| |
I. De aardbol. Eene natuurlijke geschiedenis der aarde en harer bewoners. Naar het Hoogduitsch van Dr. G.H. Otto Volger etc. Te Leiden, bij A.W. Seijthoff.
II. De Geologie voor beschaafde lezers bevattelijk behandeld. Bij denzelfden.
Onder de populaire werkjes door den heer sijthoff te Leiden uitgegeven en deel uitmakende van zijne geïllustreerde familie-bibliotheek is er geen, dat de Ref. met meer belangstelling, met grooter genoegen gelezen heeft, dan dit. Zonder daarom zelfs in de verte iets te willen afdingen op de waarde der overige werkjes, tot de genoemde serie behoorende, is het toch onmiskenbaar, dat juist dit zich boven de anderen onderscheidt door de bijzondere wijze van opvatting en verklaring der feiten, aan wier uiteenzetting het werkje voor een deel althans gewijd is. Die bijzondere opvatting, de originaliteit, geldt bepaaldelijk voor het geologische gedeelte. Dr. volger is; zooals men weet, een der voornaamste woordvoerders van de nieuwe rigting in de geologie, die niet meer uitsluitend, of toch bijna uitsluitend alle veranderingen, die de oppervlakte der aarde ondergaan heeft, toeschrijven aan een centraalvuur of wel aan eene centrale door hitte vloeibare kern. Aardbevingen, vulkanische verschijnselen zijn voor hem geene gevolgen van het bestaan van eenen dergelijke kern, hoezeer die gedachte ook voor de hand ligt en daarom algemeen ingang gevonden heeft, maar al die verschijnselen moeten verklaard worden uit scheikundige werkingen, die plaats hebben, wanneer water, vooral luchtbevattend water in aan- | |
| |
raking komt met aardlagen, die stoffen bevatten, afkomstig van bewerktuigde wezens. Nu is het zeker niet te ontkennen, dat water aanleiding geven kan tot het ontstaan der meeste verschijnselen - zoo niet alle - waartoe men vroeger meende vuur en hitte noodig te hebben. Zóó b.v. neme men zwavelijzer dat men bevochtige en op eene plaats neêrzette, waar het niet aan te sterke afkoeling blootgesteld is en men zal zien welke hitte zich daarbij ontwikkelt. Of men denke aan het zoogenaamde broeijen van het hooi, of aan de vele gevallen van zelfontbranding van velerlei stoffen, waarin de toetreding van het
water aanleiding gaf tot scheikundige omzettingen en daarmede tot ontwikkeling van warmte. Hoever deze nieuwe wijze van verklaring nu gaan kan, zal nog nader moeten blijken, wanneer zij toegepast wordt in vele gevallen, waar men sinds lang alleen aan Plutonische werking dacht.
En zoo vinden we weêr het gezegde, ik meen van frederik den Groote bevestigd: ‘de mensch in het zoeken van de waarheid is als een dronken koetsier, die ons van den éénen kant van den weg naar den anderen stuurt, waardoor de wagen wel vooruit komt, maar slingerend.’ En zoo is het inderdaad hier ook. Eerst wist men alleen het water te gebruiken als middel ter verklaring van de geologische feiten - de Neptunistische school van werner. - Daarop is eene andere hypothese gevolgd, die hitte aannam ter verklaring van dezelfde feiten, en de bron daarvan ook wist aan te wijzen, als noodzakelijk gegeven door de wijze waarop men zich voorstelt dat de aarde met ons geheel zonnestelsel ontstaan is. Dat is de Plutonische school, waartoe wel verreweg de meeste hedendaagsche geologen zich met meer of minder afwijking rekenen. Met behulp van de hypothese, die de Plutonisten ter verklaring aannemen, wordt zeker veel verklaard, hoewel niet altijd juist zóó, dat er geene andere verklaring mogelijk zijn zou. Daarentegen zijn er langzamerhand feiten aan het licht gekomen, die eene verklaring door middel van deze theorie of in het geheel niet of slechts zeer gewrongen toelaten. Men denke voor het eerste geval alleen aan het in lagen afgezette graniet, zooals het door v. eschwege, v. martius en anderen over geheele uitgestrektheden in Brazilië gevonden is, voor het laatste aan de wijze, waarop volgens de Plutonisten metamorphosen der gesteenten zouden
| |
| |
plaats hebben, de dolomitisatie b.v. der kalklagen. En wat nog het graniet betreft, reeds lang geleden is opgemerkt, dat de drie stoffen, die deze steensoort bevat - veldspath, kwarts en glimmer - de kwarts (die het minst gemakkelijk door hitte smelt en dus naar men verwachten zou ook het eerst door verkoeling vast wordt) blijkbaar het laatst gekristalliseerd is, omdat zij de ruimte inneemt, die door de beide andere stoffen in het gesteente overgelaten was. Men heeft daartegen aangevoerd, dat het smeltpunt niet noodzakelijk met het punt van vastworden zamenvalt en heeft zelfs eenige voorbeelden aangehaald tot bewijs van die stelling. Zeer te regt! maar in de aangehaalde voorbeelden betreft het verschil slechts eenige weinige warmtegraden, bij het graniet daarentegen eenige honderde graden. Maar al was er ook van dien kant geen bezwaar tegen een Plutonischen oorsprong van het graniet, hoe wil men dan toch verklaren, dat men daarin soms magneetijzersteen vindt, terwijl het gesmolten kiezelzuur zich zoo gereedelijk met het ijzeroxyd verbindt? Eindelijk - in het vorige jaar heeft Prof. h. rose aangetoond (zie Poggend. Ann. 1859 No. 9) dat het gekristalliseerde kiezelzuur - kwarts - alleen op den natten weg, of ten minste door tusschenkomst van water ontstaat, en zich door een ietwat grooter specifiek gewigt onderscheidt van het amorphe kiezelzuur. Nu wordt wel in een kort berigt, voorkomende in een der laatste nommers van Froriep's Notizen, medegedeeld dat bunsen juist in de opgave van h. rose een bewijs vindt voor den Plutonischen oorsprong van het graniet, maar hoe dat geschied is, staat er niet bij, en het zou toch inderdaad misschien als een voorbeeld van redeneerkunst aangehaald kunnen worden. Zoo lang de Ref. het bedoelde stuk niet gelezen heeft, blijft hij het er voor houden, dat de gevolgtrekkingen, die Prof. rose uit zijn arbeid afgeleid heeft, juist zijn. Neen! daar kan
geen twijfel meer bestaan, dat men langzamerhand meer overtuigd zal worden van de waarheid der uitspraak van giebel (Halle'sche Zeitschr. für die gesammten Naturw:) ‘so gibt es z.B. gewisse Quarzite und Kalksteine, deren krystallinische Structur den neptunischen Ursprung so völlig vermischt, dass nur das vorkommen von Versteinerungen über ihre wahre Stellung entscheidet.’ Daar is dus tegenwoordig eene neiging zigtbaar onder de geologen, om aan werking van het water toe te
| |
| |
schrijven wat men vroeger meende, dat alleen aan hitte zijn ontstaan te danken kon hebben. Moet men daarom de geheele Plutonistische theorie vaarwel zeggen? Dr. volger zegt het niet, hoewel men nu en dan bijna zou denken dat zóó inderdaad zijne meening is, maar hij bepaalt er zich gewoonlijk toe om de geologische feiten volgens zijne opvatting te verklaren. Hoewel nu daarbij aan de Plutonistische theorie eenige harer steunsels ontnomen worden, vooral ook dát afgeleid uit de bevinding, dat hoe dieper men in de aardkorst doordringt, des te grooter de warmte wordt, die men daarin vindt - een feit, waarvan de Schr. ook de onregelmatige toeneming aantoont - volgt daaruit nog geenszins dat de meening der Plutoristen als verouderd beschouwd moet worden. Maar misschien zal men voortaan wel genoodzaakt zijn - het zij in allen ernst gezegd - steun voor die meening te zoeken in eene naauwkeurige waarneming van de oppervlakte van zon, maan en de andere ligchamen van ons zonnestelsel. Een paar voorbeelden, om mijne meening op te helderen! Op de oppervlakte der maan ziet men bergen, die vroeger reeds meermalen met de vulkanen op aarde vergeleken zijn, eene vergelijking echter die altijd nog in vele opzigten mank ging, tot dat Prof. piazzi smyth ten gevolge van onderzoekingen op de piek van Teneriffe volbragt, de gelijkstelling der aardvulkanen met de ringgebergten op de maan, naar het schijnt, voor goed vastgesteld heeft. Nu heeft de maan, althans op de naar ons toegekeerde zijde volstrekt geen dampkring, derhalve ook geen water, en dus vulkanische verschijnselen etc. op hare oppervlakte kunnen niet anders ontstaan dan door Plutonismus. Daarom is het bestuderen van de oppervlakte der maan voor de geschiedenis der aarde van zooveel gewigt, wat door piazzi smyth op de volgende wijze uitgedrukt wordt (peterm.'s Geogr. Mitth. 1858 pag. 311), trouwens geheel in
Plutonistischen zin: ‘die grossartigen vulkanischen Ringe der alten “primären” und “secundären” Zeiten sind also auf immer dem Blicke des Menschen entzogen; will er sich aber eine Vorstellung von ihren mächtigen Verhältnissen bilden, als die Kruste der Erde dünn und ihr ganzes Innere mit einer glühenden Flüssigkeit angefüllt war, als ihre flüchtigeren Substanzen in Oceane von Dampfen aufgingen, die mit furchtbarer Heftigheit gegen die schwache
| |
| |
Kruste reagirten, so mag er die uns zugekehrte Oberfläche des Mondes betrachten, die niemals unter einen Ocean herabgesunken ist, und dort mag er wie in einem zu unserer Belehrung vorgehaltenen Spiegel sehen, welche Wehen die Erde erduldet und welche Grösse ihre vulkanischen Oeffnungen in der ersten Zeit ihrer Feuerprobe gehabt haben müssen.’ Op gelijksoortige wijze drukt de Fransche sterrekundige faye zich uit (Compt. rend. de l'Acad. d. Sciences 4 Janv. 1858). ‘C'est donc sur la lune, qu'ils (de geologen) pourront étudier les actions Plutoniennes dans toute leur pureté.’
Of ook de zon nog zal moeten strekken om onze tegenwoordig heerschende, geologische meeningen te toetsen, men zou het voor niet geheel onwaarschijnlijk mogen houden, wanneer men vertrouwen mag schenken aan de waarnemingen over zonnevlekken, door Dr. c.f.h. peters te Napels gedaan en medegedeeld in de Proceedings of de American Society for advancement of Sciences 1855, onder den titel van Contributions to the Atmospheriology of the Sun. Daarin komt hij tot de gevolgtrekkingen: ‘alle waarnemingen hebben het vermoeden bij mij opgewekt, dat er op de oppervlakte van het zonneligchaam iets bestaat als de vulkanen, dat uitbarstingen doet plaats hebben en luchtvormige stoffen laat ontsnappen. Deze gassen gaan gemakkelijk en spoedig door den lageren of donkeren dampkring, tot dat zij aan de photospheer komen. - Werkelijk zijn die gassen gezien; zij zijn waargenomen aan de buitenzijde van de photospheer, en zijn één met het rozekleurige licht bij zonsverduisteringen enz. - Wordt deze meening bevestigd,’ dan (zoo vervolgt de Schr.) ‘mogen wij de maan vergelijken bij een wereldligchaam met uitgewerkte vulkanen, onze planeet bij een vulkaan wiens uitbarstingen kwijnende zijn, de zon daartegen aanmerken als het tooneel van vulkanische werkzaamheid op eene ontzaggelijk groote schaal.
Mogten de geologen door die of dergelijke feiten afgehouden worden van eene eenzijdige ontwikkeling hunner wetenschap in Neptunistischen zin, die misschien spoedig genoeg te verwachten is, wanneer eens deze rigting de overhand bekomt. Dat zij ook ten onzent een voorstander vindt, blijkt uit een der latere afleveringen van de scheikundige onderzoekingen, uitgegeven door Prof. g.j. mulder, in welk tijd- | |
| |
schrift een voortreffelijk stuk over dit onderwerp gevonden wordt, van een schrijver, wiens naam de Ref. zich op het oogenblik niet herinnert.
Het tweede deel van het werk handelt over de wateren, de lucht, de planten, de dieren en de mensch. In dit gedeelte ligt echter minder de wezentlijke verdienste, die aan het werk toe te kennen is. Het laatste hoofdstuk - dat over den mensch - is wel wat zeer beknopt. Zeer goed worden de beginselen ontwikkeld, die bij de ontwikkeling der wetenschap van den mensch op den voorgrond moeten staan, en aangetoond dat men in een cirkel redeneert, wanneer men de soorten begrensd wil hebben door de onvruchtbaarheid der bastaarden, die uit haar kunnen ontstaan. Dat de Schr. meer dan ééne menschensoort aanneemt, doet niets tot de verdere uiteenzetting die hij levert. Dit gedeelte van het werk is zoo kort en voor zooveel tegenspraak nog vatbaar, dat we ons daar niet verder bij ophouden. Blumenbach, a. wagner, retzius, agassiz zijn het vooral wier meeningen op dit gebied meêgedeeld worden, terwijl een vlugtige blik op het gebied der taalvergelijking en beschaving geworpen wordt en eindelijk een woord over acclimatisatie, met het oog op de meest algemeen gangbare voorstelling der verspreiding van het menschelijk geslacht van uit één punt - het werk besluit.
Gaarne zouden we tot voorlichting van het publiek eene vergelijking leveren van de werken van tamelijk gelijksoortige strekking, die tegenwoordig ten onzent het licht zien, als in de eerste plaats dat van Ds. winkler prins, dat van wege de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgegeven wordt, in de tweede plaats dat van Dr. wittwer, waarvan eene vertaling het licht ziet bij de uitgevers van druten en bleeker, maar beide werken zijn nog niet voltooid.
De vele afbeeldingen, die bij den tekst gevoegd zijn, dragen veel tot verduidelijking van het onderwerp bij en zijn voor het grootste gedeelte, als vrij wel gelukt te beschouwen.
In verband met dit werk laat zich beschouwen, het tot de zelfde reeks behoorende: “de Geologie voor beschaafde lezers bevattelijk behandeld,” waarin de genoemde wetenschap afzonderlijk voorgesteld is. Dit werk is verdeeld in een algemeen en een bijzonder gedeelte. Het eerste bevat de volgende hoofdstukken: “over eenige natuurkundige toestanden
| |
| |
der aarde,” “beschrijving van de gesteenten,” de veranderingen van de oppervlakte der aarde,’ ‘het vuur en zijn invloed op het vormen van de aardkorst,’ ‘vulkanen en aardbevingen,’ ‘het ontstaan, de ligging en andere bijzonderheden van de gesteenten,’ terwijl eindelijk een ‘terugblik’ dit gedeelte besluit. Het bijzondere gedeelte bevat na eene inleiding de volgende hoofdstukken: VI ‘de vaste gesteenten; VII de ertsen, VIII-XVI de verschillende, door de geologen aangenomen tijdperken van de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde.’ Het hoofdstuk over het alluvium is door den vertaler den heer t.c. winkler, voor Nederland, als bezittende zooveel alluviaalgronden, uitvoeriger bewerkt. Men kan dit boek aanmerken als uitdrukkende de meening van de meeste geologen van onzen tijd. Het is geheel uit een Plutonistisch oogpunt bewerkt, met scherpe, streng gescheidene perioden en geheele vernietiging van al het geschapene voor ieder der perioden, die de geoloog het regt meent te hebben om aan te nemen. Het boek kan dus mede dienen om de verdienste van het werk van Dr. volger, in een helder licht te plaatsen. Overigens is het werk zelf onder de handen van den vertaler veel verbeterd, die het hier en daar, waar de Neptunistische opvatting blijkbare voordeelen boven de Plutonistische schijnt op te leveren, met aanmerkingen verrijkt heeft.
Dr. a. sasse.
|
|