Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe antirevolutionaire Staatsleer van Mr. Groen van Prinsterer, uit de bronnen ontwikkeld door Mr. D. Koorders, Doctor in de Godgeleerdheid. Eerste stuk. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon, 1860.Als men iemand beoordeelt met wien men zich op hetzelfde standpunt bevindt, heeft zoo iemand zich niet over partijdig- | |
[pagina 453]
| |
heid of vooroordeel te beklagen: neemt men waar wat hij ervaart, tant mieux, men is het met hem eens; ondervindt men iets anders, men trachte hem van dwaling te overtuigen of onderwerpe zich aan zijne opinie. Als de een door een groen, de ander door een rood glaasje ziet, mag men a priori vaststellen, dat die twee waarnemers 't nooit eens zullen worden: als de een alles voor groen, de ander alles voor rood verklaart, hebben beide gelijk, maar 't is physiek onmogelijk, dat ze ooit 't zelfde zullen ontwaren, ze zullen niet eens met elkaar kunnen redeneren. En toch... wordt dit laatste vaak voorbij gezien, het eerste maar al te weinig in 't oog gehouden. Men hoort een kerkelijk-orthodoxe en een liberaal uren met elkaar disputeren over allerhande ondergeschikte kwesties (en deden ze 't alleen mondeling!) en 't natuurlijk nooit eens worden: de een ziet door een beslagen glaasje, de ander door een helderen bril. De man van het monopolie strijdt heftig met den voorstander van de vrije concurrentie over allerlei bijzaken; beide maken zich warm maar vergeten, dat 't question de principes is en de gevolgtrekkingen uit tegengestelde beginsels lijnrecht tegen over elkaar staan moeten. 't Is in die gevallen verreweg het beste het fundamentum petendi, den cardo questionis aan te tasten of zoo men dat niet verkiest, de gevolgtrekkingen van den tegenstander te bestrijden mits met voorwaardelijke aanneming van zijne thesis: dan alleen kan het disputeren nuttig zijn, ja, ik durf beweren, dan alleen is 't mogelijk, men zal van zelf tot de thesis komen, of liever niet eens behoeven te komen; immers als alle gevolgtrekkingen de eene voor de andere na onhoudbaar blijken, zal men over den ‘kurzen Sinn’ van de ‘lange Rede’ geen woord meer spreken, de thesis stilzwijgend laten vallen. Deze echt humane wijze van beoordeelen heb ik bij 't lezen van Mr. koorders's werkje in praktijk gebracht: of ik het met den schrijver eens ben of niet, laat ik in 't midden: ik beschouw het betoog, waarvoor de schrijver het uitgeeft, als een pleidooi: beoordeel het als zoodanig en toets het aan de wetten der Logica, al is zij niet ‘de leidsvrouw van het menschelijk geslacht.’ Want waarheid bevatten de woorden in het voorbericht, dat 't bij een pleidooi minder aankomt op sierlijkheid van vorm dan op degelijkheid van inhoud, op | |
[pagina 454]
| |
de kracht der argumenten, bij een kampstrijd minder op den glans dam op de scherpte van het zwaard. We hebben das alles wat niet rechtstreeks niet direct tot 't pleidooi behoort, zooals b.v. de proeve van rehabilitatie van een diepverguisden landgenoot, ‘cuius ei conscientia pluris est quam omnium sermo,’ uitvallen tegen stelselmatige verkleining van groote verdiensten etc. achterwege gelaten, want ook op onnoodige redeneringen komt 't in een pleidooi niet aan. Een eerste vereischte van een pleidooi zal wel zijn helderheid en duidelijkheid van de voorstelling der feiten, die 't onderwerp des gedings uitmaken. Hier is 't onderwerp de expositie en handhaving van de Staatsleer der antirevolutionaire partij. Men verwacht, dat de beteekenis van dien naam voldoende is in 't licht gesteld, te meer daar men het over de vraag naar de leuze der partij, (getuigen de namen, die men haar geeft!) nog zoo geheel eens niet is. Mr. koorders verspreidt over dien naam geen licht maar duisternis. Op blz. IX lezen we waarin de antirevolutionairen van de revolutionairen verschillen ‘het fundament, de beginselen, waarop elk Staatsgebouw en elke Staatsregeling behoort te rusten het gezach van Bijbel en Historie, van de Historie, die ook het vlammend zwaard van den heiligen God is, van de heilige Schrift, die in de onafscheidelijkheid van gebeurtenis en leer ook de historische Schrift is, op politiek gebied,’ ziedaar het groote, het eigenlijke, het kenmerkende verschilpunt tusschen hen en de voorstanders van het antirevolutionaire Staatsrecht. Elders lezen we, ‘dat het beginsel der partij, dat waarover enkel de strijd gevoerd wordt het beginsel is van ootmoedige onderwerping aan de oppermacht Gods, gelijk hij zich in zijn woord en in de geschiedenis openbaart;’ weer ergens anders ‘dat 't levensbeginsel en de eigenaardigheid der antirevolutionaire partij is, de handhaving van de souvereiniteit Gods ook op politiek gebied’ ‘van de erkenning van het verband tusschen Godsdienst, gezag en vrijheid:’ Op blz. 46 dat ‘de eigenaardigheid, de kern, het wezen van de antirevolutionaire Staatsleer is erkenning van het goddelijk recht der overheid of van de Souvereiniteit Gods gelijk Hij zich openbaart in zijn woord en in de geschiedenis tegenover de revolutionaire leer van Volkssouvereiniteit of van Souvereiniteit der menschelijke rede.’ Blz. 26 | |
[pagina 455]
| |
expliceert den naam 't kortst (dum brevis esse laboro, obscurus fio!) en zegt, ‘dat de antirevolutionaire partij zich in beginsel aankant en diametraal overstaat tegen de revolutie,’ maar tracht ‘de tenir compte des lois éternelles, que Dieu nous a faites’ en in welke plaats ‘nous avons prétendu mettre nos propres lois.’ Wat eindelijk 't stelsel betreft ‘het is eigenlijk meer (bl. VIII) eene historische beschouwing, het bestaat in de voordracht van één feit, in de levensgeschiedenis eener leer, in het verhaal van de wording en werking der revolutie-begrippen, een vasthouden aan de uitspraken van Gods woord en aan de lessen der ervaring.’ Revolutionairen en antirevolutionairen bedoelen 't zelfde (bl. IX), maar de modus quo ziedaar 't verschil, zoodat 't misschien een dergelijk ‘misverstand’ is, als dat waarop Dr. pierson in de Gids van Junij wees. Het bovengenoemde geeft nog niet veel licht: men kan en billijkerwijze vragen: Wat is het criterium voor het gezag van bijbel en historie? Wie bepalen en beperken dat? Wat hebben we te verstaan onder de ietwat mystieke (zij het ook door de kerk geijkte) termen van oppermacht Gods, Souvereiniteit Gods? Wat door Bijbel en Historie? die termen zijn vaag, en voor hem, die kennis draagt van de resultaten der kritiek, ten eenenmale onbepaald. Wat is handhaving van de Souvereiniteit Gods op politiek gebied? Als of God op politiek gebied zich zelven niet handhaven kon trots alle diplomaten en rechtsdoctoren, en wij het beginsel van ootmoedige onderwerping aan de oppermacht Gods straffeloos uit 't oog zouden verliezen! Hoe zullen we ons onderwerpen aan eene macht, die wij zelven nog moeten handhaven? Hoe leeren wij de ‘éternelles lois de Dieu’ kennen: hoe die onderscheiden van ‘nos propres lois?’ Overal zinkt de vaste grond mij weg onder de voeten en blijf ik in de lucht hangen. Wie leert mij de lessen der ervaring? Wat 't woord revolutie betreft, we lezen (blz. 28) dat we daardoor te verstaan hebben ‘de geheele omkeering van denkwijs en gezindheid in de terzijdestelling en verachting van vroegere beginselen over geheel de Christenheid openbaar,’ iets verder, ‘dat zij is de stelselmatige omkeering van den waren aard aller betrekkingen, de in-de-plaats-stelling van menschelijke rede en menschelijke willekeur voor de onver- | |
[pagina 456]
| |
anderlijke wetten Gods!’ Daargelaten het willekeurige der nomenclatuur meen ik, dat de revolutionairen identiek met krankzinnigen zijn als die de but en blanc van denkwijze en gezindheid veranderen en alle betrekkingen stelselmatig (sic!) omkeeren, zich ten doel stellen, ‘die grundsätzliche, permanente Erhebung des Volkes über alle gegebene Obrigkeit, über alle gegebene Ordnung,’ (niet meer of minder dan dat!): een strijd zoo doelloos als tegen dezulken zal wel niemand ondernemen en toch..... ik lees niet anders in het pleidooi. Dit is er dan ook eene hoofdfout van. Het onderwerp der defensie is niet naauwkeurig en duidelijk geformuleerd: tal van vragen worden niet beantwoord: was ons uit Mr. groen's Ongeloof en Revolutie enz. zijn ‘le partie antirevolutionnaire et confessionel’ der antirevolutionairen standpunt niet bekend, Mr. koorders zou 't ons niet bekend gemaakt hebben. We laten ons echter door die bezwaren niet afschrikken, en zullen nagaan hoe de Advocaat der Antirevolutionairen de Staatsleer van zijne partij verdedigt: daarop komt het hier vooral aan. Mr. koorders begint met te herinneren, dat ‘het goddelijk recht der overheid niet moet worden verward met 't goddelijk recht der vorsten’ maar naar zijne opvatting ‘van elken mogelijken Staatsvorm’ geldt; dat hij dus niet 't recht der overheid in òf monarchie, òf aristocratie òf republiek bedoelt, maar in 't algemeen het recht van alle over ons gesteld gezag. Op de vraag, wat is het goddelijk recht, 't zoogenaamde droit divin, krijgen wij tot antwoord een text, die een bevel is: ‘alle ziele zij der machten over haar gesteld onderworpen, want er is geen macht dan van God en die machten, die er zijn, zijn van God verordineerd,’ met andere woorden: het gezag der overheid heeft ‘een oorsprong hooger dan menschelijken wil, namelijk den wille Gods,’ ‘het is niet het produkt van menschelijke willekeur; het is daarom onschendbaar, onafhankelijk, voor geen onderdaan ter verantwoording geroepen, verantwoordelijk voor God.’ Men meent, dat onbeperkte gehoorzaamheid 't radikale middel is om dat bevel na te komen, dit is echter zoo niet, ‘we zien,’ zegt Mr. k., ‘in de wording der Staten en de vorming van het gezag den factor der menschelijke werk- | |
[pagina 457]
| |
zaamheid niet voorbij, maar we meenen, dat de oorsprong van elk gezag, daargelaten de verschillende wijzen waarop het gevormd wordt, in de instelling Gods ligt en meenen de Souvereiniteit niet van banden te ontslaan, noch op grond van het goddelijk recht der overheid waarborgen uit te sluiten noch het “men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de menschen” tot ijdelen klank te maken.’ Daarom leidt volgens hem deze leer niet ‘tot slaafsche onderwerping aan iedere dwingelandij en tot onvoorwaardelijk huldebetoon aan elken geweldenaar, die van het hoog gezag zich weet meester te maken, zelfs niet eens tot gehoorzaamheid aan de wettige overheid, neen, ook deze wordt naar den eisch van de onbeperkte wetten Gods geregeld en beperkt, ook hier is passiver Widerstand geoorloofd nur nicht die körperliche Gewalt.’ Ten slotte worden we nog getroost als 't ware met de verzekering, ‘dat het beginsel van 't goddelijk recht niet absoluut toepasselijk is, maar van de omstandigheden de toepassing afhangt.’ Met gemoedelijke trouw heb ik het pleidooi in korte trekken teruggegeven: dat het ‘wonderspreukig’ zal schijnen, zooals de pleiter zelf vermoedt, verwondert mij niet, maar is niet mijne schuld: we zullen zien, dat het meer dan wonderspreukig ook onlogisch, niet alleen schijnt maar is. Allereerst teeken ik protest aan tegen de woorden in dien text vervat: ‘alle ziele zij der machten over haar gesteld onderworpen want er is geen macht dan van God:’ we vragen niet, of die woorden een text zijn uit den Bijbel, dat doet niets ter zake, alleen of ze waar zijn en dat ontken ik. Dat alle macht van God is geef ik toe, maar dat is geene reden om aan haar gehoorzaam te zijn: of zál 't zaak zijn als er een hollend paard aankomt midden op den weg te blijven staan en recht onderworpen uit te roepen: dat geschiedt onder Gods bestuur, dat is zoo van God verordineerd? Wie zal 't beweren? Als iets zonder eenige exceptie altijd plaats vindt, mag men dat bij 't denken en dus ook bij 't spreken en redeneren stilzwijgend verondersteld achten en behoeft 't niet in zijne redenering uit te drukken. Een voorbeeld. Als ik zeg: ‘morgen zet ik dit werk voort als God het wil’ beteekent het bijvoegsel ‘als God het wil’ letterlijk niets, | |
[pagina 458]
| |
want als God het niet wil spreekt 't van zelf, dat ik 't niet doe. Alles immers geschiedt onder Gods bestuur, de krooning van den vorst en de opstand onder den kampioen der vrijheid, 't is alles Gods raad, niets geschiedt zonder God, buiten God om, tegen zijn wil, zonder zijne goedkeuring: te zeggen dus, dat we der overheid gehoorzaam moeten zijn omdat ze van God is beteekent niets meer dan het apodiktische bevel: ‘gehoorzaamt de overheden over u gesteld.’ Op de reden waarom blijven we met aandacht wachten, want de door Mr. k. gegevene bewijst veel te veel en dus niets. De objectie dat de oorsprong en niet de vorming van het gezag in de instelling Gods ligt, is eene contradictie en een woordenspel. Eene contradictie omdat oorsprong en vorming (zie blz. 55 en 56) hier vrij wel 't zelfde zijn: zoo zelfs, dat de pleiter gewaagt van een oorsprong (niet de vorming, neen de oorsprong!) die in de liefde der Natie, in de keus van 't volk gelegen is, dus niet in den wille Gods alleen: een woordenspel, omdat men bij het hooren van twee verschillende woorden met evenveel verschillende zaken meent te doen te hebben, iets, dat zoo als we zagen inderdaad het geval niet is. Mij (aan mijn voornemen getrouw) blijvende vasthouden aan het beginsel van het goddelijk recht der overheid, als had het gezag der overheid een oorsprong hooger dan menschelijken wil, vraag ik verder: hoe wordt de factor der menschelijke werkzaamheid gehandhaafd. Behalve dat zij hare rol vervult bij de vorming van het gezag heeft zij ook nog de bevoegdheid, de souvereiniteit in geval van nood aan banden te leggen en waarborgen te eischen en het Veto (‘men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen’) uit te spreken. Maar hoe die waarheid te rijmen met deze andere waarheid, die we vinden op blz. 55, dat overal een souverein gezag, eene hooge overheid is, ‘onschendbaar, onafhankelijk, voor geen onderdaan ter verantwoording geroepen, verantwoordelijk voor God?’ 't Is gemakkelijk gezegd maar onuitvoerbaar en doelloos dat men een gezag aan banden mag leggen mits het onafhankelijk blijve, dat men waarborgen mag eischen, mits men het niet ter verantwoording roepe, dat men een Veto (al is dit alleen passiver Widerstand, | |
[pagina 459]
| |
't is niet te min en blijft Widerstand!) mag uitspreken, mits men tegen de onschendbaarheid van het gezag niet zondige noch vergete, dat 't alleen voor God verantwoordelijk is. Zeg aan den krijgsman: ‘gij hebt de volle vrijheid uwen overste als hij u onrechtvaardig behandelt de gehoorzaamheid op te zeggen mits ge hem maar blijft gehoorzamen: aan den schuldeischer, ge moogt uw schuldenaar borg laten stellen maar ge moogt den borg niet aanspreken: aan den eerzamen burger, ge moogt den roover in de boeijen laten slaan mits hij onafhankelijk blijve, d.i. vrij zij, dus niet gebonden worde:’ ik begrijp volkomen hoe de leer van het goddelijk recht der overheid ‘geheel buiten den kring veler bevatting ligt,’ zooals Mr. k. zegt blz. 49, en zie mij op 't standpunt van 't goddelijk recht blijvende, gedwongen tot dit dilemma: of goddelijk recht zonder menschelijke werkzaamheid of menschelijke werkzaamheid zonder goddelijk recht: van medio tutissimus ibis kan geen sprake zijn. Ik verklaar evenmin te vatten wat (op goddelijk-rechtelijk standpunt) wettige overheid beduidt. Er is geene macht dan van God ‘lezen we hier,’ blz. 53, daar blz. 64 vinden we: er zijn nog andere machten dan van God: hier is het neen, daar ja: 't spreekt van zelf dat de bekentenis van Mr. k., dat zijn beginsel niet absoluut toepasselijk is, weinig afdoet: een dief op heeter daad betrapt kan zijne bekentenis gerust te huis houden. Als er behalve eene overheid, eene zoogenaamde wettige, die van God gesteld, zijn oorsprong in God heeft, nog eene andere die niet-wettig, niet van God gesteld, niet van God afkomstig is, kom ik tot de conclusie, dat in dat geval de menschelijke willekeur het den goddelijken wille heeft afgewonnen, de menschheid der Godheid ten trots haren wil heeft doorgezet: en zie mij hier mijns ondanks van de rots der Souvereiniteit Gods op ‘den bodem van ongeloof en menschelijke zelfvergoding’ gevallen, een ongeluk, dat me op goddelijk-rechtelijken grond staande, niet had moeten overkomen en toch..... mijn val was groot.! Daarmede meen ik genoegzaam te hebben aangetoond, dat het pleidooi van Mr. koorders ter verdediging van de Staatsleer der antirevolutionaire partij minder goed geslaagd is: de bewijzen door hem bijgebracht tot handhaving van het goddelijk recht door tegenbewijs ontzenuwd zijn. Ik zeg de | |
[pagina 460]
| |
bewijzen door hem bijgebracht. Of het Credo der antirevolutionaire partij aannemelijk is, of hare beginselen houdbaar zijn, laat ik in 't middenGa naar voetnoot(1): of het droit divin verdedigbaar is beslis ik niet: mijn betoog betreft alleen 't pleidooi van Mr. k. - Of de antirevolutionaire partij door hem, mits op andere gronden of door een ander advocaat haar recht zal kunnen laten gelden, moge de tijd leeren. Ik herhaal het, Mr. koorders overtuigde, om niet te zeggen bekeerde mij niet. L. h.e.m. |
|