| |
I. Eenige woorden tot geruststelling op allarmberigten uit Indië. Door E. Frank, secretaris der wees- en boedelkamer te Samarang. (Te) 's Gravenhage, (bij) H.C. Susan, CHz., 1859. - II. Indië's grieven en Nederlands onregt, getoetst aan de
| |
| |
waarheid en de feiten, door Philaletes. Bij denzelfden, 1859. - III. De Parlementaire regeringsvorm in verband beschouwd met het voordeelig en rustig bezit van Nederlandsch Indië. Door denzelfden. Bij denzelfden, 1859. - IV. Eenige proeven tot wederlegging van de brochure, onder den titel: De vrije arbeid te Soerabaya, getoetst aan de waarheid, van P. Vreede Bik, laatstelijk Resident van Soerabaya, door H.C. Bekking, laatst Resident te Rembang. Bij denzelfden, 1859. - V. Iets over regeling en uitbesteding der suiker-contracten op Java, door Mr. C. Sandenbergh Matthiessen. advocaat te Soerabaya. Bij denzelfden, 1859. - VI. De muiterij van Amir, of Banka in 1850, door F. van Olden, voormalig Resident van Banka. (Te) 's Gravenhage, (bij) Gebroeders Belinfante, 1860. - VII. De questie van vrijen arbeid en immigratie in de West-Indië, toegelicht door A.D. van der Gon Netscher. Bij dezelfden, 1860.
De Oost- en West-Indische aangelegenheden zijn thans het onderwerp van veler gesprekken, en - het blijkt eenigzins uit het aantal der brochures welke aanhoudend het licht zien - dat van veler geschrijf. Er wordt op dit terrein een hevigen strijd gevoerd tusschen de mannen van het behoud en die van den vooruitgang, een strijd welke elders nog niet geheel volstreden, en hier nog maar in zijnen aanvang is. Welke zijde de oningewijde te kiezen heeft, laat zich hier moeijelijk bepalen; de berigten welke hem van wege de beide partijen omtrent Oostersche of Westersche toestanden geworden, verschillen hemelsbreed, en nog meer natuurlijk de argumenten, welke zij voor hunnen aanval of hunne verdediging gebruiken. Hier en daar gelukt het hem in de redeneringen der woordvoerders eigenbelang te ontdekken, en hij weet hoe te oordeelen over een vlugschrift over de suiker-contracten, welks schrijver suikerfabrikant is, dat is te zeggen, hij begrijpt wat dien man er toe bragt om zoo volvaardig de pen voor deze zaak op te vatten; zoo ook doet de politieke betrekking waarin sommigen zich bevinden eene partijdigheid geboren worden, welke, hoewel zeer begrijpelijk, toch een hinderpaal is voor het juist beoordeelen der zaak. Meer nog misschien dan elders moet men hier zich los maken van het gezag, dat velen over het oordeel des pu- | |
| |
blieks willen uitoefenen; meer dan elders moet men bij het oordeelen de feiten toetsen aan de algemeene beginselen der staathuishoudkunde. Doet men het - ook dan zal men gestadig dobberen op eene zee van twijfel, nu eens zal men door den eenen, dan door den anderen der rerum experti worden overgehaald. Waarom toch zal men den heer duymaer van twist minder gelooven dan den heer rochussen, waarom Mr. sandenbergh matthiessen minder dan Dr. van hoëvell? - Men komt met dat twijfelen echter geen stap verder, en nu eens is men
reactionnair, omdat men zich laat medesleepen door hen die steeds argumenteren met het groote verschil van eene Oostersche en Westersche maatschappelijke huishouding, maar dan later ook weder, - wanneer onder de mannen van den vooruitgang zij, die met ondervinding van zaken kunnen spreken, verzekeren dat dit verschil hoe groot ook, de toepassing van averegtsche beginselen vordert, - dan schaart men zich aan hunne zijde. Wanneer wij dan naar aanleiding van onze lectuur der bovengenoemde vlugschriften, een vlugtigen blik werpen op de Indische quaesties daarin behandeld, dan willen wij het doen zonder ons om het gezag van de namen der schrijvers te bekommeren, terwijl wij van hunne antecedenten alleen de ondervinding willen laten gelden. Wat het laatste betreft, het is te bejammeren dat - gelijk wij reeds zeiden, - die ondervinding tot zulke verschillende resultaten schijnt te leiden, en daardoor zoo weinig licht over de zaken verspreidt.
Omtrent I en VI kunnen wij kort zijn, omdat het eerste geschrift voor een groot deel niet meer bevat dan eene dagblad-polemiek, en voor het overige daarin met wat minder takt hetzelfde beweerd wordt als in II; - omdat het laatste grootendeels eene personele quaestie betreft, eene, zelfverdediging van den heer van olden tegenover eene volgens dezen niet zeer regtvaardige handelwijze van het gouvernement. Het zijn vooral II, III, V en VII waaraan wij onze aandacht wenschen te wijden; van IV vermelden wij alleen, dat het eene refutatie in behoudenden geest bevat, van eene brochure, welke wij niet gelezen hebben.
Welke zijn dan de quaesties welke in genoemde vlugschriften worden behandeld? - Vooreerst wordt door den bekenden philalethes in overeenstemming met den heer
| |
| |
e. frank beweerd, dat de onrustwekkende berigten welke herhaaldelijk uit Indië tot ons komen, niet alleen overdreven zijn, maar eigenlijk slechts uit één kanaal voortkomen. Hierin bestaat voor een deel hunne bestrijding van de pars formalis der klagten, welke door de koloniale oppositie te berde worden gebragt. Dr. van hoëvell hier te lande, en de heer h.j. lion in Indië zijn niet veel meer dan schreeuwers zonder aanhang.
Wie zouden anders klagen? Het handjen vol Europeanen op Java? Het Indische leger? Geen van beiden, en de inlandsche bevolking heeft het o zoo best! Deze is te dom om vrijheid te genieten, en wanneer zij ook niet te dom was hare gedachten te openbaren, dan zou zij zekerlijk juichen om al de pogingen door de mannen van het behoud en van de reactie aangewend. - Dit argument beduidt niet veel. Wij vragen 1o is het waar? En wij hebben redenen om er aan te twijfelen, wanneer wij zien op den bijval welke de journalen der oppositie in Indië vinden, wanneer wij in de rijen dier oppositie b.v. eenen Mr. duymaer van twist ontmoeten, die waarschijnlijk toch geene machine van Dr. van hoëvell en des heeren h.j. lion is, wanneer wij bespeuren welk een tegenstand zich openbaarde toen, nog niet lang geleden een vonnis aan laatstgenoemden zou voltrokken worden; en 2o al was het waar, wat beduidt het argument dan nog? Wordt de waarheid leugen wanneer zij maar weinig voorstanders heeft? Wat zou men wel over de West-Indische slaven-quaestie denken moeten, wanneer deze redenering opging? ‘Wie klagen in Suriname?’ zou men met even veel regt kunnen vragen; ‘de plantagehouders niet, die hebben niets tegen de slavernij; het West-Indische leger ook niet; en de slaven hebben het zoo kwaad niet. Het is maar een hoopjen dweepende philanthropen, dat zulk een leven maakt over de zaak.’ - Met regt zegt philalethes (III, p. 42); ‘de vraag is immers niet: wat heeft philalethes vroeger gedacht...... maar hetgeen behoort te worden beantwoord is de vraag; ‘is hetgeen philalethes in 1859 met aandrang op het harte drukt van regering, van vertegenwoordiging en volk: is dat waarheid?’ En met evenveel regt zeggen wij: het is niet de vraag, wie zijn het die klagen en
hervormingen begeeren in het koloniaal
| |
| |
bestuur, en hoe groot is hun aantal? maar: is hetgeen zij begeeren waarheid? Het is ons even onverschillig dat Dr. van hoëvell en de heer h.j. lion vroeger niet eenstemmig dachten, als dat philalethes thans van een ander gevoelen is dan van 1853-1855.
En nu de pars materialis? Er wordt geklaagd over den tegenwoordigen gouverneur-generaal, den heer pahud. Philalethes beweert dat de oppositie op diens terugroeping aandringt, en dat er voor zulk een krassen maatregel geene termen zijn. Laat dit zoo zijn. Maar de oppositie was verbaasd en verontwaardigd, dat men zoo een man tot gouverneur-generaal benoemde, en dit is volgens den schrijver van II onredelijk, omdat Mr. thorbecke den heer pahud minister gemaakt heeft. Deze redenering gaat volstrekt niet op. Vooreerst kon Mr. thorbecke, hoe bekwaam ook, zeer goed mistasten in de keuze zijner medeministers. Het is gebleken, dat die ervaren staatsman zich ook vergist heeft in anderen, die hij nevens zich plaatste. Maar ook Mr. pahud kon veranderen. In allen gevalle, wordt er gevraagd, waarom de oppositie verbaasd en verontwaardigd was door de benoeming van den heer pahud tot gouverneur-generaal, dan moet het antwoord luiden: wegens diens ongelukkige antecedenten als minister, wegens diens beginselloosheid, en omdat hij de man was, dien men ongetwijfeld in Indië het minst verlangde.
De klagers, zegt philalethes, eischen een krachtig, energiek, doortastend bestuur, en het is juist hunne schuld dat er een zoodanig niet zijn kan; want door hun drijven heeft een gouverneur-generaal te weinig vrijheid van handelen, wordt er te roekeloos gehandeld, met het openbaar maken van zaken, de koloniale belangen betreffende, is de inmenging der vertegenwoordiging te groot, ja zóó groot, dat de perken door de grondwet gesteld overschreden werden enz. - Zeker, wanneer de vertegenwoordiging zich in het bestuur der koloniën wil inmengen, dan gaat zij te verre, maar wanneer zij tracht het aandeel van de wetgevende magt in de zaken der koloniën uit te breiden, dan is zij niet alleen volkomen in haar regt, maar handelt zij ook pligtmatig. Doch waarom is dit een hinderpaal voor een energiek bestuur? Het is het immers alleen voor een autokratisch. En daaren- | |
| |
boven, de grondwet spreekt toch duidelijk, en in de eischen der vertegenwoordiging is immers niets overdrevens. Wij lezen Art. 59 van de grondwet:
‘De koning heeft het opperbestuur der koloniën van het rijk in andere werelddeelen.
De reglementen op het beleid der regering aldaar, worden door de wet vastgesteld.
Het muntstelsel wordt door de wet geregeld.
Andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen betreffende worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.
En art. 60 2de al.: en art. 61.
De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.
De koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen.
En art. 90, 110 en 111:
De Tweede Kamer heeft het regt van onderzoek (enquête) te regelen door de wet.
Staten Generaal hebben het regt, voorstellen van wet aan den koning te doen.
De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer.’ enz.
Zulke artikelen spreken luide en duidelijk, en wanneer men deze niet over het hoofd ziet, kan men niet zeggen dat bij ons de Vertegenwoordiging hare bevoegdheid is te buiten gegaan.
Wat de openbaarheid in koloniale aangelegenheden betreft, waarvoor philalethes c.s. zoo bevreesd zijn, wij weten ter wederlegging geen beter middel dan hen te verwijzen naar de Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en Vreemde Koloniën, bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven voor 1844, waar zij pag. 115 en volgende een artikel over dit onderwerp zullen vinden. Het gevaar dat aan eene vrijheid van drukpers in Indië moet verbonden zijn, zien wij nog niet in, niettegenstaande philaletes het zoo ernstig voorstelt. Dat de Javaan kennis krijgt van het misbruik dat de Europeaan van zijne magt maakt, is wel een kwaad dat verholpen worden moet; doch dit moet niet geschieden door de vrije werking der pers te verhinderen, maar door de misbruiken weg te
| |
| |
nemen. De geheimzinnigheid in zaken van bestuur verraadt doorgaans niet veel goeds.
Dat philalethes een voorstander van het cultuurstelsel is, laat zich begrijpen. Wat zijne partij tegen de koloniale oppositie in zake van vrijen arbeid en cultuurstelsel in het midden te brengen heeft, is bij de disputen in Felix Meritis gebleken. Daar is door de mannen van den vooruitgang de schitterendste overwinning behaald, welke mogelijk was. Daar zijn ook Mr. s. matthiessen's welsprekendheid en diens onvermogen, om iets van beteekenis tegen Dr. van Hoëvell's stellingen te zeggen openbaar geworden. In zijne brochure trekt Mr. m. hevig te velde tegen de uitbesteding der suiker-contracten. Hij doet het op vernuftige wijze, maar is niet bij magte om ons te overtuigen. Loyaal is de bekentenis welke hij pag. 23 aflegt, dat er contracten zijn, die niet f 60,000 maar het dubbele en driedubbele van genoemde som afgeworpen hebben, ofschoon hij beweert dat dit alleen aan gunstige omstandigheden was toe te schrijven.
In VII behandelt de heer van der gon netscher de quaestie van vrijen arbeid en immigratie in de West-Indië. Hij spreekt als man van ondervinding, en kan dat ook doen, daar hij vijftien jaar lang grondeigenaar en magistraat in Britsch-Guyana geweest is. Hij toont zich een opregt voorstander van de afschaffing der slavernij, maar kan zich niet vereenigen met het overdrijven in deze zaak van de philanthropen. Wij gelooven ook bepaald dat dit laatste, hoe goed ook bedoeld, de edele zaak meer tegenwerkt dan steunt.
Vele Europeanen in Suriname, ook eigenaars van plantages, zijn voorstanders van de emancipatie, en begrijpen zeer goed dat de slavernij een schandaal is voor de negentiende eeuw; maar ook zij willen in hun eigen en der slaven belang eene verstandige, voorzigtige emancipatie, die niet met de kolonie, tevens de geëmancipeerden in het verderf stort. Wij hopen en bidden voor de zoo schoone, maar kwijnende kolonie, dat die voorzigtigheid in acht zal genomen worden. Moge ook de arbeid van den heer netscher daartoe medewerken.
Wij eindigen onze aankondiging met te getuigen, dat wij het werk van philalethes, matthiessen en netscher niet zonder genoegen gelezen hebben. Wij gelooven dat de minister rochussen geen beter helper dan den eerste, de suiker- | |
| |
contracten geen geestiger verdediger dan den tweede, de emancipatie geen verstandiger voorstander dan den derde kunnen hebben. Dixi.
|
|