| |
| |
| |
Hertha, Losse bladen uit het groote boek van geschiedenis, natuur en kunst, verzameld door J.J.L. ten Kate. Te Rotterdam, bij H. Nijgh.
Het tijdperk der kunst, dat wij tegenwoordig beleven, zou met het meeste regt de verzamelings-periode kunnen heeten. Schrijvers of dichters, van en zonder naam, gevoelen zich door eene onweerstaanbare magt aangedreven, om al hetgeen zij of anderen vroeger hier en daar verspreid in het licht gaven, op te rakelen uit de vergetelheid? neen, want dat hunne werken de vergetelheid trotseren, is ten minste in hunne oogen eene uitgemaakte zaak. Het Dignum laude virum Musa vetat mori schittert hun steeds voor den geest. Waarin vindt deze voorliefde tot verzameling haren grond? in gemis van oorspronkelijkheid? Wat onze hedendaagsche prozaschrijvers ten minste betreft, wij zouden het zoo gaaf niet durven aannemen. Onder de menigte overplantingen uit vreemden bodem, die voor den niet geheel oningewijden, in weerwil van eenige opzettelijke, onbeduidende kunstbewerking gemakkelijk te herkennen zijn, wordt ons oog niet zelden verrast door eene heldere uiteenzetting eener frissche levensopvatting of door eene voortreffelijke mededeeling van den indruk, door de beschouwing der natuur of door de studie eens dichters veroorzaakt. Dikwijls is het dan ook de oorspronkelijkheid, die vergoedt wat dergelijke opstellen aan volledigheid missen, maar hoe velen zijn er onder onze tegenwoordige schrijvers, die juist handelen in tegenstelling van de gewoonte onzer Hollandsche parfumerieverkoopers, van wie het bekend is, dat zij om hunne waren grooter debiet te verzekeren, het inlandsch fabriekaat bedekken met een Fransch of Duitsch cachet.
Eene andere oorzaak dezer verzamelingsmanie, waaraan wij meer hechten, moet welligt genoemd worden, de zucht om de neiging van het publiek te voldoen. Het publiek immers is nog niet zoo bedorven, of het geeft op het terrein van letterkunde ten minste de voorkeur aan het oude, dat goed bevonden is, boven het nieuwe, dat gebrekkig is. De nieuwheid is voor hetzelve geen waarborg voor aantrekkelijkheid. Daarenboven biedt zoodanige verzameling rijkere afwisseling door de verscheidenheid der schrijvers, wien gelijk
| |
| |
van zelve spreekt, ieder een bijzonder genre eigen is, zoodat aan het publiek dikwijls een keur van geregten - niet altijd even streelend - wordt aangeboden, die, door verschillende handen toebereid, juist daardoor zijn smaak niet te spoedig afmatten of verdooven. De oude regel, dat verscheidenheid behaagt, heeft dit eigenaardige dat hij, naar mate de kunstzin en de beschaving toenemen, steeds klimt in waarheid. Geen roman, geene natuurschildering, geene levensbeschouwing kan er op rekenen het publiek te boeijen, indien behalve de zuiverheid van gedachte, die ze beheerscht, de vorm zich niet vooral door afwisseling onderscheidt. Wij schrijven het daarom liever aan de neiging van het publiek toe, dat uitgevers er thans met ijver naar streven, niet slechts boeken, maar zelfs losse bladen in het licht te geven. Kortheid is toch geene vijandin van degelijkheid, en niet altijd wordt een uitvoerig en omslagtig betoog vereischt, om eene schoone gedachte neder te stellen of eene nuttige waarheid te verkondigen. Toch houden wij het er voor, dat de heer nijgh niet alleen die neiging wenschte in te willigen, toen hij het voornemen had het werk uit te geven, dat wij thans aankondigen. Al de karakterteekeningen, al de natuurtafereelen, al de menschkundige opmerkingen, al de evangeliewoorden, al de schatten van geest, gevoel en godsdienst, die wij in deze Hertha aantreffen, al de herinneringen aan vervlogen eeuwen en lang gestorven helden van waarheid en geloof, maar wier beeld steeds schittert voor des vromen oog, al de reusachtige gedenkteekenen, die uit de oude wereld oprijzen en hier eene plaats innemen naast de gothische gewrochten der middeneeuwen en de prachtige trotsche basilieken van den nieuweren tijd, al wat natuur en kunst grootsch en verhevens in alle werelden en tijden schiep, dat alles, hetgeen wij in deze losse bladen ontwaren, is niet vervat in uitgewerkte beschouwingen, in afdeelingen gesplitst en met
geleerdheid versierd, maar slechts in bloote bijschriften bij keurige staalgravuren. De staalgravuren - ziedaar het doel der uitgave; de toevoeging der letterkundige bijdragen moet slechts als nevendoel worden aangemerkt.
De heer nijgh verdient den dank van allen, wien graveerkunst en letterkunde ter harte gaan. Hij heeft wel gedaan het Hollandsch publiek in het bezit te stellen van zoovele
| |
| |
keurige teekeningen, waarvan eenige zoo net zijn uitgevoerd, dat zij zeker geene verklaring behoefden, en zoo duidelijke voorstellingen voor den geest en zoo schoone beelden voor het hart terugroepen, dat ieder bijschrift van zelve onbeduidend moest toeschijnen. Maar de tekst werd aan ten kate toevertrouwd en wie was meer uitnemend berekend voor deze taak dan hij, die zoo gelukkig de schoone bloemen uit den vreemde weet uit te lezen, en die, indien het dichterlijk genie uit gevoel, verbeelding, vloeijende versificatie en gemakkelijke gave van vertolking kon geacht worden te bestaan, welligt onze eerste schrijver en dichter zou mogen genoemd worden. Ten kate behoefde slechts al de herinneringen te verzamelen van zijn onwaardeerbaar geheugen, van zijne uitgebreide lectuur, van zijne pelgrimstogten in het rijk der fantazie en dat der werkelijkheid, om zijn publiek een belangrijke en een degelijke verzameling van bijschriften te verzekeren. Dat ten kate het schrijven van bijschriften ligt van de hand gaat, moge uit het vier-en-twintigtal blijken, dat door hem is geleverd, waarbij hij kennelijk op het oog had, de grootste verscheidenheid met den aangenaamsten stijl te vereenigen. Wij zijn er hem dan veeleer dankbaar voor dan dat wij het hem zouden euvel duiden, dat hij, waar het Amerikaansche natuurtooneelen betrof, die hij zelf niet aanschouwen mogt, die schrijvers en schrijfsters bij voorkeur laat spreken, die eenmaal getuigen van deze namelooze grootheid en pracht, moeten gerekend worden met meer warmte daarvan eene beschrijving te kunnen leveren, dan zij die slechts op hun studeervertrek of in de boeken reizen. Hij weet daartoe de kundigste en dichterlijkste reizigers bij uitnemendheid uit te kiezen. Toch ontmoeten wij den dichter zelven dikwerf niet alleen in enkele gespierde en schoone regelen, als de Geboorteplaats des Heilands, de St. Angelokerk nabij
Napels, en de Parnassus, zoo als wij er gaarne meerderen in dit werk hadden gevonden: maar zelfs in vele zijner prozaïsche bijdragen, waaronder vooral met uitstekend genoegen zal gelezen worden de Ruïnen van Babylon, waarin de schrijver met echt dichterlijk gevoel en met den bijbel in het geheugen, de geschiedenis van dat magtige rijk in korte trekken doorloopt, en de profetiën van jesaia en jeremia vervuld ziet. Zeker begreep de schrijver,
| |
| |
dat zoodanige korte bijbelsche herinneringen, in poëtischen vorm gehuld, dikwerf meer indruk maken op verstand en gevoel dan de keurigste leerredenen. Saxa loquuntur: door zulke voorstellingen bekomt het doode woord, leven en bezieling en het steenen hart der ongeloovigen wordt gebroken. Niet altijd echter stort ten kate de indrukken, die hem vervullen, in dichterlijke ontboezemingen uit, soms, en hetgeen ons bij de plaat van Pompeji, de merkwaardige doodenstad, die de dichter zelf aanschouwde en waarvan hij verklaart boekdeelen vol te kunnen schrijven, wel eenigzins bevreemdde, bepaalt hij zich tot plaatselijke beschrijvingen, niet van belang ontbloot, die tot guides kunnen strekken bij de aanschouwing der natuurtafereelen, en dikwijls ook geene uitstorting des gevoels behoeven, omdat het bloote verhaal den lezer reeds van zelf tot ernstig peinzen aanspoort. Maar in welk genre de verzamelaar moet geacht worden uitmuntend geslaagd te zijn, is vooral ook in het luchtige genre. Dan wordt zijn stijl vlug, levendig, bewegelijk en dikwijls schittert er een straal van geest en vernuft door. Het is alsof ten kate bijv. in zijne Isola Bella zijn lezer de schommeling wilde doen gevoelen van het bootje, waarop hij in het Lago Maggiore voer, ‘door drijvende bloesems heen’ en ‘omringd van drie hemelen.’ Maar niet slechts naar de oevers van den Tiber wordt gij heengevoerd, niet enkel aanschouwt gij de landstreken, waar de geurige boschjes bloeijen.
‘Waar naast oranje en citroen, druif en olijvenvrucht bot’ maar hij gaat met u den Rijn langs, en ge ontwaart lagchende beeken, als linten tusschen akkers en beemden gevlochten, eerwaarde sloten en kasteelen en de schimmen van het verleden worden opgeroepen om sprookjes en legenden te verhalen.
Doch het is niet altijd zijne leiding, waaraan gij zijt toevertrouwd. Hij heeft een deel der reize, ook aan andere stuurlieden opgedragen, en ook thans bleek zijne keuze juist te zijn geweest. Hij wist toch dat degene die hij koos, even als hij het evangelie tot kompas op hunne reizen zouden met zich nemen, en dat zij, wanneer zij door de gravuren geïnspireerd werden, niet enkel iets te aanschouwen, maar ook iets te denken achterlieten, dat zij zich niet zouden bepalen bij eene dorre mededeeling van namen en cijfers, van diepte en afmeting, maar ook zouden streven het schoonheidsgevoel
| |
| |
der lezers op te wekken en hen geheel te verplaatsen in het kunstgewrocht, dat zij afschilderen of de natuur, die zij bewonderen. En gij hebt er eere van, beijnen en hasebroek, van oosterzee en cohen stuart, gerlach en van ghert! In beijnen, die u bij eene heerlijke plaat met een ver perspectief den Dom van Keulen aanschouwelijk maakt, herkent gij op nieuw den geoefenden kunstkenner en schenkt gij bewondering aan zijn forsche taal, maar het meest wel aan zijn stouten greep, om in de bouworde van den Dom het symbool gade te slaan des Geloofs, en den Germaanschen geest van groei en ontwikkeling in de constructie en de versieringen te ontdekken. Mogt ook al de vergelijking, waar zij zoo ver wordt uitgestrekt, nog al gewaagd schijnen, wij herhalen het, de gedachte is dichterlijk en schoon uitgewerkt. Het geliefkoosde thema des christelijken schrijvers, om Geloof en Kunst als getrouwe zusters te doen zamengaan, straalt in deze bijdrage weder treffend door, en wij zeggen het hem gaarne na, wanneer hij als zijne overtuiging uitspreekt, dat beider hoogste doel is den mensch te geleiden tot waarachtige vrijheid. Eene nog belangrijker beschouwing leverde beijnen in zijn bijschrift bij een Madonnabeeld van den eenigen rafael, ‘bij wiens naam alleen al wat schoon en welluidend is, voor den geest komt.’ De begaafde schrijver geeft eene keurige schets van het leven en de kunstrigting van den grooten kunstenaar, verklaart de omstandigheden, die zijn genie hebben gevormd en gewijzigd, en roert slechts even de zeer betwiste vraag aan of de Christelijk-Katholijke kunst na rafael of reeds in hem daalde, maar eene bevredigende oplossing daarvan mogt in een reeds vrij uitvoerig bijschrift niet worden verwacht. Wij roepen den nederigen beijnen toe, na de
lezing van dit degelijk opstel: ‘al wat stout en krachtig is komt ons bij uw naam voor den geest.’ - Weinige slechts, maar zeer vurige regels schreef hasebroek bij een Petrus op het oogenblik zijner verloochening, naar een schilderstuk van den Dordschen schilder govert schalken, terwijl oosterzee de krachtige prediking verkondigt, die de bouwvallen van Tyrus aan elk gevoelig hart herhalen. Zijne bijdrage tintelt wederom van heilige geestdrift en is wederom rijk aan schoone beeldspraak en keurige uitdrukkingen, afgerond en beschaafd, echte parelen. Luister om een enkel op te
| |
| |
noemen, hoe hij iederen steenbrok, in den omtrek van Sour gezaaid, een struikelblok op den weg des ongeloofs heet, of wanneer hij tot zijne ziele - en zeker ook tot die zijner lezers - spreekt: ‘Wat schaadt het of gij weldra spoorloos gelijk het oude en nieuwe Tyrus van de aarde zijt verdwenenen, de haven uwer hope zal niet als die dezer koopstad verzanden, en al dreigt menig blinde klip, gelijk daar, de ranke kiel te doen splijten, de reiziger komt straks aan in veiliger stad, dan op deze kust was gebouwd.’ Het beeld is, gij merkt het lezer, volstrekt niet nieuw, maar het is weêr zoo kort en zoo krachtig uitgedrukt dat het u niet minder medesleept dan het woord van ezechiël: ‘aardsche magt is zoo blinkend en broos als het Tyrische glas.’
Maar wij mogen geene te groote ruimte voor deze aankondiging vergen; want hoe groot zou de ruimte niet zijn, waarover wij moesten beschikken, wanneer wij op al de schoonheden wilden wijzen, waarvan deze bijschriften overvloeijen, hetzij zij in regtstreeksch verband tot de gravure staan en tot verklaring daarvan dienen, hetzij zij naar aanleiding daarvan zijn nedergeschreven?
Laten wij daarom toch vooral zwijgen van hartman's bijschrift bij de Obelisk van Luxor te Parijs. Waarop meent de lezer bij deze gravure te worden onthaald? Op eene gloeijende beschrijving van dit kunstgewrocht, zoo als hij er zoo velen in Hertha mogt aantreffen? Volstrekt niet, de heer hartman levert als contrast, de overbekende geschiedenis der voddenrapers, onder den weidschen titel van de Schaduwzijde van Parijs. Wij noemen zijn stukje eene schaduwzijde van Hertha, om daaraan, met het oog op den aard der werkzaamheid van de personen, door hem uit de holen van Parijs opgedolven, geen smadelijker naam te geven. De schrijver moge in deze poëzij der misère lust gevoelen, hier dient zij slechts om de poëzij van Hertha voor ons te verstoren. Neen, waar gij hun de beeldschoone kunstgewrochten van de stad der weelde en der smarte vertoont, willen zij, wien het nog niet gegund was verrast te worden door den betooverenden aanblik der boulevards, triomfbogen, champs elysées, die de heilige kerken niet mogten aanschouwen met haar onafzienbare zuilengangen en gewelven, nog wel ingelicht worden omtrent gedenknaalden en eereteekenen.
| |
| |
Hun schoonheidsgevoel zal daardoor meer veredeld en gestreeld worden dan door het dagverhaal van den voddenraper. Verre van ons de schaduwzijde, wij zoeken naar licht, wij streven naar kunst. En daarom gewagen wij - het is alsof wij eene tentoonstelling van schilderstukken bezoeken, liever nog even van no. 8 van den catalogus Luther en Hildebrand, van j.h. gerlach. Fiksche karakterteekening, treffende contrasten, kracht en helderheid van uitdrukking, frischheid van kleuren, groote evenredigheid en zuiverheid in de lijnen! Ook valt ons oog bij het verlaten der tentoonstelling op een grootsch historie-stuk no. 41, Columbus van Ds. cohen stuart. Het beveelt zich aan door grondige studie, kritischen blik en kernachtigen stijl.
Wij meenen hiermede ons eind-oordeel genoegzaam te hebben geregtvaardigd: Hertha is een goedkoop, degelijk prachtwerk van grooten omvang, maar ook van groote letterkundige waarde, en dat, kunstlievende lezer, in uw salon ten volle eene plaats verdient niet alleen om uitvoering, maar ook om inhoud, niet alleen om fijne gravure, maar ook om nuttige, belangrijke lectuur voor geest en hart in den aangenaamsten en meest afwisselenden vorm aangeboden.
b.
|
|