| |
Licht en Duisternis, door Fr. Gerstäcker. Uit het Hoogduitsch, door J. van Gogh. Utrecht, J. Herfkens Fz., 1860. Prijs f 3.20.
Dit boek verschijnt met eene dubbele aanbeveling in de wereld: de naam des schrijvers en de titel. Gerstäcker is ten onzent wel bekend en bij ons romanlezend publiek ook geliefd: zijne aangename, boeijende wijze van verhalen, de levendigheid zijner schilderingen, de verrassende en aan- | |
| |
lokkelijke vreemdheid der toestanden die hij schetst, der wereld waarin hij ons verplaatst, - zijn zoo vele aanbevelingen voor den vruchtbaren schrijver, wiens werken, als schier eenige uitzondering, ook ten onzent ontkomen aan la mort sans phrase, die in den vreemde zoo dikwijls het deel is van de voortbrengselen der Duitsche romantiek. Bij den naam eens geliefden schrijvers, voegt zich nu nog de eigenaardige aanbeveling van een geheimzinnigen titel. En ook dit wil iets zeggen. Immers de tijden zijn voorbij, toen men aan het hoofd van een boek, ook van een roman, een zeer beknopten of ook wel een zeer langen titel schreef; - beide titels echter - de meer langwijlige zoowel als de beknopter - in eenvoud des harten al dadelijk vertellende, wat er in het boek te vinden zou zijn. Dat is veranderd. Tegenwoordig moet de titel iets de-nieuws-gierigheid-prikkelends, iets pikants, hebben; hij moet u den inhoud van het boek niet te kennen, maar te raden, geven, opdat reeds daardoor uwe aandacht worde gevestigd op het geschrift, dat anders welligt onopgemerkt zich zou verliezen in den breeden stroom van geschriften, die, rusteloos, voorbij gaat naar...... ja, waar heen?
Beantwoordt nu het boek aan die dubbele aanbeveling? Of het den naam des schrijvers - een naam die, gelijk wij onlangs vernamen, soms door anderen wordt aangematigd - of het dien naam waardig is, is eene vraag, waarvan wij de beantwoording liefst niet beproeven, als niet genoegzaam bekend met al de overige geschriften van gerstäcker. Of hij echter zijn roem met dit werk verhoogen zal, zouden wij bijna betwijfelen. - En de titel. Is die titel, waar achter zich, in de vertaling - het oorspronkelijke telt er eenige meer - vier verhalen verbergen, die met elkander niets dan dezen titel gemeen hebben - is die titel symbolisch en moet hij zinnebeeld zijn van het afwisselend licht en duister in het menschelijk leven; of wel zinspeelt hij op de vele schakeringen tusschen licht en duister, ook op het gebied der kunst? Doch slaan wij, zonder verder vragen, het boek open.
Het eerste verhaal, de Strooper getiteld, is wel geschikt om ons gunstig te stemmen. Ze zijn naar het leven geteekend, die tafreeltjens in de dorpsherberg, die afwisselende tooneelen uit het wilde stroopersbedrijf, in rusteloozen strijd, een strijd meer van list en behendigheid dan van moed, met de jagtopzieners van het district. En ook het beeld van dien ker- | |
| |
delmann is goed geteekend: dien strooper in het geheim, op wien een donker vermoeden rust, dat maar niet tot zekerheid kan verheven worden; dien bedachtzamen en slimmen gast, die, bij het vogel- en schijfschieten, steeds zoo schromelijk het doel mist, en, onder spottend gelach, zich den naam van den slechtsten schutter uit den omtrek verworven heeft. Hij zou stroopen, hij?!... Toch, van waar steeds die raadselachtige voorraad van wild in kerdelmann's herberg? Stroopt hij zelf niet, dan moet hij immers met stroopers in betrekking staan? Dat raadsel uit te vorschen, is het hoogste streven van den districts-jagtopziener en zijne onderhoorigen. Zij beproeven het door list: vergeefs - kerdelmann ziet den strik, en de ijverige beambten hebben alle moeite nu zelven hunne voeten er uit te ontwarren. Zoo schiet er niets over, dan naauwkeurig toe te zien, of men den geheimzinnigen wilddief betrappen mogt. En ja, dat gelukt eindelijk aan den jager meier, die, op zekeren nacht, tot zijne groote verbazing, kerdelmann zelf, hij die altijd mis schoot, betrapt bij het nedervellen van een hert. Arme meier! kerdelmann wil liefst niet zijn naam van slecht schutter verruilen voor dien van uitmuntend strooper; een verblijf in de gevangenis is hem ook niet aangenaam; en, eenmaal in de engte gebragt, stoot hij zijn ongelukkigen tegenstander neder. Hij weet de verdenking van dien moord van zich af te leiden; de omstandigheden zijn hem gunstig; het vermoeden valt op een ander, en deze
wordt, ondanks zijne ontkentenis, gestraft. De moordenaar intusschen acht het veiliger, om, zoodra dit zonder opspraak geschieden kan, zich van zijne woonplaats te verwijderen en naar Amerika te gaan, waar hij zich vestigt, huwt, fortuin maakt en een respektabel man wordt. Doch nu achterhaalt hem de Nemesis: allerlei onheilen treffen hem: zijne vrouw en zijne kinderen worden door den dood weggerukt, zijne fortuin gaat voor een deel verloren. Zijn geweten ontwaakt en pijnigt en martelt hem met al de angsten der helle: daar is geen ontkomen aan: hij moet terug, terug naar Duitschland, naar zijn dorp, om daar zijne misdaad te belijden en zijne straf te ondergaan. Hij keert terug, rusteloos voortgejaagd als door een boozen geest; hij ziet en hoort niets om zich; voort gaat hij, immer voort. Het schip, dat den vervloekte droeg, strandt: allen komen om - slechts hij wordt
| |
| |
aan het strand geworpen; het rijtuig, dat hem in een' woesten nacht naar zijn dorp voeren zal, verbrijzelt tegen de rotsen: ongedeerd als een andere ahasveros, rijst hij op en vervolgt, akelig schaterend, zijn' weg. Eindelijk is hij in zijn dorp: men herkent hem niet, maar hij maakt zich bekend, verbaast de regters door het naauwkeurig verhaal van den gepleegden moord, belijdt zijne schuld en verkrijgt, niet zonder moeite, de in vrijheid stelling van den onschuldig verdachte. Nu is hij gerust, nu kan hij berouwvol sterven; slechts een wensch heeft hij nog: hij wil grietje, zijne vroegere geliefde, in wier hart een schrikkelijk vermoeden van zijne misdaad was geslopen, nog eenmaal zien. Die gunst wordt hem toegestaan, en de gevangene bepaalt het uur voor deze bijeenkomst. Dat uur verstrijkt - grietje ontving den brief te laat; en de veroordeelde, die haar wacht, brengt nu zich zelven om het leven, omdat hij meent juist op dien dag, den verjaardag van den moord, voor Grod te moeten verschijnen. Gaat het u als mij, dan hebt gij met dezen uitgang geen vrede: niet slechts omdat bij een, die zich een ‘berouwhebbend zondaar’ noemt, een zoo spoedig gerijpt besluit tot eene tweede misdaad min verklaarbaar is; maar ook, omdat tot hiertoe niets in kerdelmann's karakter en gedrag eene dergelijke monomanie, en tot zulk eene hoogte gedreven, deed vermoeden. Indien wij echter deze ontknooping - waarvan wij ook de noodzakelijkheid niet inzien - ter zijde stellen, dan heeft dit verhaal vele verdiensten, ook van karakter- en natuurschildering; het is in ieder geval verreweg het beste van de vier.
Bij de drie anderen zullen wij ons dan ook niet ophouden; slechts een enkel woord ter karakterisering. Het tweede verhaal, het minst beduidende van allen, is niets meer dan eene klucht; daarenboven eene in hooge mate onwaarschijnlijke en onaardige klucht, vol tegenstrijdigheden en onmogelijkheden, en veel te lang gerekt. Indien bij geschriften van gerstäcker aan interpolatiën op groote schaal mag gedacht worden, dan zouden wij zeer geneigd zijn hier zulk eene interpolatie te vermoeden; en wel van eene ongeoefende hand. Het derde en vierde verhaal bewegen zich beiden op een schemerend, twijfelachtig gebied: dat der geestenwereld en harer invloeden en verschijningen. In het eerste dezer twee verhalen wordt de zaak evenwel ernstig opgevat: er is iets tragisch in het
| |
| |
lot van dien ongelukkigen schilder, die, zoo geheel ondanks zich zelven, met de wereld der geesten in aanraking komt, en, eenmaal in dien tooverkring opgesloten, onredbaar wordt medegevoerd, tot hij valt als slagtoffer zijner roekeloosheid. De ontknooping van het laatste verhaal voert ons wederom op komisch gebied, bijna op het burleske: de vergissing, waarin de zaak zich oplost, is vrij bespottelijk en ietwat vulgair.
En nu herhalen wij onze betuiging van zoo even: dat wij betwijfelen of juist dit boek den roem van gerstäcker verhoogen zal; en wij voegen er het vermoeden bij, dat waarschijnlijk de naam des auteurs tot de vertaling uitlokte. Deze vertaling echter verdient allen lof: zij is overal zuiver, vloeijend en duidelijk, en vrij van germanismen; zij herinnert u schier nooit dat gij eene vertaling voor u hebt. Alleen moeten wij den vertaler of den corrector of wien het aangaat, verzoeken wat meer aandacht te wijden aan sommige regelen der grammatika en der punctuatie. Fouten als die voor dien, de voor den, en dergelijke, vinden wij herhaaldelijk; het zijn, schijnbaar, kleinigheden, maar hinderlijke kleinigheden, die ligtelijk vermeden kunnen worden. Ook de plaatsing der leesteekens vraagt meerder zorg; zij verduisteren soms den zin, in stede van dien op te helderen. Voor het overige wenschen wij den vertaler geluk met dezen arbeid, en hopen spoedig iets van zijne hand te ontvangen, dat, door innerlijke gehalte, beter de moeite der vertolking loont. - Het vignet blijft getrouw aan de overlevering voor alle Hollandsche vignetten, en is, als naar gewoonte, slecht. Zonder vignet schijnt zulk een boek nu eenmaal niet te kunnen verschijnen; een goed, behoort tot de vrome wenschen; zoo moeten wij ons vergenoegen met een slecht, tot zoo lang ons publiek genoeg smaak zal bezitten, om, in naam der kunst; tegen dit geknoei te protesteren.
|
|