Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Vorstengalerij, uit den tijd der Hervorming, door J.H. Sonstral. (Te) Groningen, (bij) de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema, 1859.
| |
[pagina 345]
| |
zij zich vertoont in den vollen gang harer eerste levensontwikkeling. Nu behandelen beiden wel niet - gelijk reeds uit den verschillenden titel blijkt - één en hetzelfde onderwerp. Het eerste vertegenwoordigt ons meer de Hervormers: het andere, meer de Hervormden. Het eerste beweegt zich met zijnen inhoud meer op wereldhistorisch: het andere, meer op dogmenhistorisch gebied. Het eerste teekent ons bijzonderheden van den strijd, dien de Kerkhervorming uitwendig voor haar bestaan te strijden had: het andere, bijzonderheden van den strijd, die er allengskens binnen haar eigen boezem over zaken van confessionelen aard ontbrandde. Maar dit verschil van inhoud neemt niet weg, dat de vormelijke verwantschap tusschen beide boekwerken ons vrijheid geeft, om ze hier nevens elkander aan te kondigen. 1. De ‘Vorstengalerij uit den tijd der Hervorming,’ brengt ons voor de beeldtenissen van de drie Saksische keurvorsten frederik de Wijze, johannes de Standvastige, johan frederik de Grootmoedige, en van keizer karel de vijfde. Daar ontvangen wij geene wetenschappelijke levensbeschrijvingen, die ons hare helden, zoowel in- als uitwendig, leeren begrijpen in het licht van hunnen tijd, maar populaire schetsen van het bedrijf en de lotgevallen dier vorsten, voor zoo ver zij met de geschiedenis der Kerkhervorming in betrekking stonden. Aan de historische juistheid en volledigheid dezer schetsen twijfelen wij niet, schoon wij ons dienaangaande niet behoorlijk konden vergewissen, omdat wij al die werken niet konden naslaan, die de schrijver, blijkens de Voorrede, voor zijn doel gebruikt heeft. Dit kunnen wij allezins getuigen, dat de schetsen zelve zich aangenaam laten lezen en stof genoeg bevatten, ‘om bij de lezers het geloof te versterken, dat God - gelijk de schrijver het uitdrukt - in de geschiedenis is, en dat het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid.’ Overal verraadt zich een kennelijke toeleg op sierlijkheid van uitdrukking, op bloemrijken stijl, op beeldspraak, die echter niet altijd goed gelukt is. Min sierlijk toch klinkt de beeldspraak in zinsneden, als blz. 29: ‘luther te veroordeelen ging zoo vlot niet;’ blz. 35: ‘de wijze man liet zich niet in een vat siroop vangen;’ ‘blz. 137: ‘Zoo wierp hij zelf het doel zijner zending het venster uit,’ enz. Ongepast vind ik den geheel ongemotiveerden uitval, op blz. 65: ‘De com- | |
[pagina 346]
| |
missiën begonnen hunnen arbeid (de kerkvisitatie) in de helft van 1528 en besteedden daartoe een groot gedeelte van het volgende jaar; voldoend bewijs, dat zij niet als de heeren van de kerkvisitatie in onze dagen bloot een kijkje kwamen nemen.’ Ook meen ik den schrijver te veel historischen zin te mogen toekennen, om niet bij nadenken terug te nemen, wat hij in de Inleiding zegt: ‘Daartoe (om beweging en volksleven te veroorzaken) is het heidendom nooit in staat geweest; want het was niet uit leven geboren, maar uit het graf der zonde, als een paddestoel, opgewassen.’ Dit lezende, dacht ik onwillekeurig met woorden van claudius: ‘Er is één hoofdbezwaar tegen, namelijk, dat het niet waar isGa naar voetnoot(1).’ Ja, wat in het bijzonder den zedelijken toestand betreft, waartoe het heidendom vervallen is, dan alle hulde aan den diepen wereld- en menschkundigen blik van paulus, in Rom. I, waarop de schrijver hier schijnt te zinspelen. Maar anders noem ik slechts het tijdperk van pericles onder de Grieken, en dat van augustus onder de Romeinen, en - het is genoeg, om te bewijzen, dat ook het heidendom in zijne mate, beweging en volksleven kon veroorzaken. 2. ‘Éen is uw meester,’ is een geschiedkundige roman, dien naam volkomen waardig; want: ‘de geschiedkundige werkelijkheid is hier niet met de dichterlijke vermengd, maar het vrij gevondene loopt met het geschiedkundig gegevene paralel.’ Wij zien er ons overgeplaatst in het midden der onzalige twisten over de leer des avondmaals, gelijk die twisten, inzonderheid in den Palts, van 1554-1562 de jeugdige Hervormde kerk beroerd hebben. Wij worden er gewezen op personen, tot het tijdperk der Hervorming behoorende, wier naam genoeg is om onze belangstelling te wekken. En zóó wordt het beloop dier twisten geschilderd, en zóó worden die personen, sprekende en handelende, of als de onderwerpen der gesprekken, ingevoerd, dat het geheel zich oplost in eene doorloopende roepstem: ‘Wordt geene dienstknechten van menschen; één is uw Meester.’ En dit ‘één is uw Meester,’ dat daar als eene schoone getuigenis van den evangelischen geest des schrijvers aan het hoofd van zijn werk prijkt, heeft bij hem niet den zin, waarin het gewoonlijk door | |
[pagina 347]
| |
deconfessionelen, orthodoxen en liberalen door elkander, wordt verstaan, althans toegepast; niet den zin dergenen, in wier denken het Christendom nog maar geen anderen vorm kan aannemen dan als zamenstel, schoon dan het hoogste zamenstel, van bovennatuurlijke waarheden, die christus met woord en daad heeft bekend gemaakt, doch zóó dat ze overigens door de feiten van christus' levensgeschiedenis zigtbaar bezegeld en door de apostelen als de wettige getuigen van christus nader verklaard en toegelicht zijn. Neen. Gelijk christus onze Meester is, niet in eenigen schoolschen zin des woords, maar bepaald als de christus, als de zoon Gods, als de persoonlijke vertegenwoordiger der ware Godsdienst; gelijk christus heerschappij, gezag over ons heeft voor ons geweten, krachtens en door dien geest, die in hem was, die hem tot den christus maakte, dien hij onder de menschen openbaarde en plaats bereidde, - krachtens en door dien geest, die van hem uitgegaan bestendig voortgaat in de menschenwereld, haar overtuigende van zonde en van geregtigheid en van oordeel: zoo handhaaft onze schrijver het ‘één is uw Meester’ in dien zin, waarin het ook zelf matt. 23: 10 (vgl. met vs. 3) voorkomt, als geheel betrekking hebbende op het godsdienstige leven. Immers dl. II, blz. 268, zegt hij uitdrukkelijk: ‘dat het bepeinzen en napluizen van leerstellingen volstrekt den christen niet uitmaakt, maar het betrachten van Gods wil.’ En is het verledene, uit een historisch oogpunt beschouwd, een levende spiegel voor het tegenwoordige, dan meenen wij, met het oog op de diep ingrijpende theologische twisten van onze dagen, hetzelfde wat de bekwame vertaler, volgens de Voorrede, meende: dat de schrijver een uitnemend werk heeft geschreven, daar ook nog wel iets meer uit te leeren is, dan wat er in die belangrijke dagen is voorgevallen. Op den vorm, waarin de schrijver zijn onderwerp behandelt, heb ik eene enkele hoofdaanmerking. - Indien het de literarische strekking van den roman is, vleesch en bloed te geven aan eene idee, die zich in den geest des schrijvers gevestigd heeft, dan moeten ook al de personen, voor wie de bijzondere aandacht der lezers wordt ingeroepen, in de ligchamelijke ontwikkeling van die idee eene bepaalde rol vervullen. Figuranten, die enkel gebruikt worden om het tooneel der voorstelling te stofferen, | |
[pagina 348]
| |
mogen onze aandacht volstrekt niet van haren hoofdinhoud aftrekken. En is dit zoo, waartoe dient dan, in dl. I, blz. 108, zulk eene uitvoerige schets van het karakter eener huishoudster, die immers met de idee van den roman niets gemeens heeft? Of vond de schrijver hiervoor, met het oog op de gekozene inkleeding van zijn onderwerp, eenige reden in de huishoudelijke betrekkingen van den toenmaligen Duitschen adel? Beide boekwerken worden zeer aan ons lezend publiek aanbevolen. 7 Junij. † |
|