Het is vooral naar Italië en deszelfs heerlijke oorden, door de natuur zoo bovenmate begunstigd, zoo rijk en zoo mild gezegend, maar door de menschelijke willekeur met leed en kommer overstort, dat zich het oog van talloos velen, met warme belangstelling, henen wendt. Is datgene, hetwelk wij daar zien plaats grijpen, het morgenrood van eenen beteren, van eenen schooneren dag, - een dag van staatkundige en godsdienstige vrijheid, die na zoo vele jaren van duisternis, onderdrukking en willekeur, zijne heldere, verkwikkende en verwarmende stralen, heinde en verre zal verspreiden, en de geestelijke wedergeboorte van dit overigens zoo hoogst gezegende land ten gevolge hebben? Wat - en deze vraag is niet de minst belangrijkste - wat zal er van Rome, wat van zijn opperheer, wat van zijn geestelijk en wereldlijk gezag, wat van zijne kerk, van hare instellingen en verordeningen worden? Is misschien het beslissend oogenblik gekomen, waarop Rome zal vallen en zoo talloos veel kwaad, hetwelk zich van daar gedurende eene lange reeks van jaren, over volken en natien tot in de verste einden der wereld heeft uitgebreid, voor altoos zal ophouden, en voor de heerlijke weldaden van ware beschaving en echte godsdienstigheid plaats maken? Zal het zijnen aanhangers het Evangelie, hun te lang ontroofd, teruggeven en zoo ook zijne priesters van een even onteerend als verderfelijk juk verlossen? Wie zal het ons zeggen? De toekomst is in nevelen gehuld, het plan des Allerhoogsten ondoorgrondelijk, en verre van te durven beslissen, herinneren wij ons liever het woord van den profeet: “Wachter, wat is er van den nacht? De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht.”
De arbeid, die ons in de dagen van ambtelooze rust gedurende den laatsten tijd heeft bezig gehouden, en waarvan wij de vrucht ons lezend publiek aanbieden, moet dienen, om in vereeniging met zoo vele andere pogingen, Rome in deszelfs hartader aan te tasten, en, ware het mogelijk, op deszelfs gebied het regte licht te verspreiden over een gebod, hetwelk van de grootste willekeur getuigt, en reeds te lang de schromelijkste nadeelen heeft berokkend.’
In deze woorden maakt de zamensteller ons bekend met het doel, dat hij poogt te bereiken door de uitgave van het geschrift, dat voor ons ligt, en deelt hij ons tevens den