Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets aangaande de beoordeeling in de Vad. Lett. over het Handboek der Staathuishoudkunde, door H. Baudrillart. Uit het Fransch vertaald door W.A. Virulij Verbrugge. Haarlem, bij J.J. Weeveringh, 1859Ga naar voetnoot(1).Het lezen dezer beoordeeling heeft bij ons de dikwijls gemaakte opmerking bevestigd, dat de een gal put uit iets, waarin de ander veel goeds vindt; dat de een zich schijnt te verlustigen als hij zijnen evenmensch kan grieven, bedillen of lasteren, de ander daarentegen gaarne het goede in zijnen naaste opmerkt, en hoewel wars van lage vleijerij, het een aangenamen pligt vindt, welverdienden lof aan alle onbaatzuchtige, edele pogingen te mogen geven. Dit verschil spruit natuurlijk voort uit den bitteren of welwillenden aard, uit de slechte of goede drijfveêren der twee personen. Nergens welligt komt deze waarheid duidelijker uit dan bij het lezen van de verschillende boekbeoordeelingen! Uit sommige blijkt een streven naar waarheid, uit andere een lust tot bedillen. Eene grondige, heusche en onpartijdige recensie sticht veel goeds en zal noch mag door een weldenkend mensch gewraakt worden; eene harde en eenzijdige veroordeeling daarentegen berokkent veel kwaads; gene verlicht en verheft, deze miskent en ontmoedigt. Als een bewijs welken nadeeligen invloed eene te scherpe en hatelijke recensie op sommige menschen uitoefent, deelen wij hier mede, dat wij | |||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||
een begaafd schrijver kennen (wiens werken tegenwoordig veel nut en genoegen verspreiden), die door eene bitse beoordeeling van zijne eerste openbare proeve, als schrijver zoodanig werd ontmoedigd, dat hij gedurende jaren geene der vruchten van zijnen geest in het licht dorst te zenden, en alleen aan verstandige en belangstellende vrienden gelukte het eindelijk, zijne ver gedrevene, maar niet onnatuurlijke schroomvalligheid te overwinnen. Deze gedachten drongen zich aan ons op, toen wij de bovengenoemde nietige en hatelijke recensie in de Vad. Lett. van Maart ll. lazen over een werk, met hetwelk wij hoogelijk zijn ingenomen. Het is om onze ingenomenheid te toonen met den letterarbeid van mannen, die de bevoegdheid tot en het goede doel met schrijven hebben, zoo als de heer virulij verbrugge, dat wij de pen opvatteden, ten einde aan zulke mannen, uit volle overtuiging toe te roepen: Laat toch door de kleingeestigheid of bedilzucht van enkelen, u niet ontmoedigen; verbetert, beschaaft zooveel mogelijk uw werk, maar staakt toch vooral niet uwe pogingen, om ook door uwe geschriften nut te verspreiden! Na deze voorafspraak willen wij de bedoelde recensie eens nagaan, en, waar wij eenige wederlegging of aanmerking noodig oordeelen, iets in het midden brengen. De recensie begint met eene korte beschouwing over de onwederstaanbare magt der publieke opinie. In die beschouwing werden wij al aanstonds eenigzins pijnlijk aangedaan door deze woorden: ‘Daarom boeleren zoo velen om hare gunst, (de gunst der publieke opinie) en achten niets beneden zich om haar tot zich te lokken en haar een goedkeurenden glimlach af te dwingen.’ Zie! zulke woorden behoorde men alleen te bezigen, als men eene lage, baatzuchtige handelwijze aan de kaak wilde stellen; maar niet tot inleiding eener recensie van het werk van een' onafhankelijken man, gelijk men ons heeft medegedeeld de heer v.v. is, die lust tot werkzaamheid genoeg bezit, om zijne vrije uren aan de vertaling van een voortreffelijk boek te besteden, dat over eene wetenschap handelt, welke nog te weinig beoefenaars in ons land telt. Daarna erkent Rec. het nut, hetwelk de vertaling van goede werken kan opleveren, en acht het manuel de bau- | |||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||
drillart hoogst geschikt daartoe, Rec. noemt het: een juweeltje van een boekje, een pareltje goud waard.’ ‘Het doel des vertalers,’ gaat Rec. voort, ‘was goed, maar dit is hier niet genoeg. De vraag waarop alles aankomt, is: heeft de vertaler voor den franschen text een zuiver nederlandschen in de plaats gegeven? Wordt zij ontkennend beantwoord, dan heeft zulk eene vertaling niet de minste waarde.’ Bij deze eigenmagtige stelling van Rec. rijzen de vragen: heeft hij een onfeilbaren maatstaf om zuiver of onzuiver nederlandsch te meten? Meent hij doorgaande zuiverheid, of is een vlekje, (altijd naar zijn oordeel of gevoel van zuiverheid) voldoende, om het geheele werk te mogen veroordeelen? Heeft hij nooit in taalmagazijnen enz. gezien, dat er in onze taal eene menigte van woorden en uitdrukkingen zijn, welke de eene taalgeleerde voor zuiver en de andere voor onzuiver verklaart? Naar het oordeel van ons, van verscheidene onzer meer of min geletterde vrienden en (wat meer afdoet) naar de aan ons gedane verklaring van een onzer grootste staathuishoudkundigen, heeft de heer v.v. eene doorgaans getrouwe en duidelijke vertaling van baudrillart's nuttig werk geleverdGa naar voetnoot(1). Naar doorgaande duidelijkheid en getrouwheid zal elk verstandig en onpartijdig beoordeelaar, de waarde eener vertaling van een wetenschappelijk werk afmeten; hij zal bepaalde fouten tegen taal enz. aanwijzen; maar om enkele hoogst twij- | |||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||
felachtige kleinigheden in de voorrede en in de 25 eerste bl. zal hij geene vertaling van 366 bl. van algeheele onwaarde verklaren. Wij noemen de uitspraak van Rec. tevens onhoudbaar en onbillijk. Zijn dan de vertalingen der voortreffelijke werken van salzmann, van zschokke, van sturm en van zoo vele andere geheel zuiver nederduitsch? Geenszins. Hebben daarom genoemde vertalingen niet de minste waarde? Dat zullen de honderden en de duizenden niet zeggen, die uit gezegde vertalingen rein genot, heerlijke vreugde, licht en kracht hebben geput. Alle goud haalt geen 24 karaten: het eene bevat een zuiverder gehalte dan het andere; maar dwaas zoude het immers zijn, te zeggen, dat goud van 18, van 16, zelfs van minder karaten geen goud is, en daaraan niet de minste waarde toe te kennen? Als met het goud is het ook met de voortbrengselen van den menschelijken geest. Daarenboven zal de zuiverheid van goud veel gemakkelijker tot 24 karaten te brengen zijn dan eenig boek ter wereld: omdat der menschen denkbeelden omtrent goud-zuiverheid veel beter overeenstemmen, dan omtrent de volmaaktheid van een voortbrengsel van den geest. Indien men in de voorrede en in de 25 eerste bladz. der bewuste vertaling al de veranderingen maakte, welke Rec. daarin noodig oordeelt, dan zoude deze de zuiverheid van taal en stijl welligt volmaakt, ten minste aanmerkelijk bevorderd meenen te hebben. Naar onze meening zoude alsdan de zuiverheid van enkele woorden en volzinnen bevorderd, van de meeste gelijk gebleven, van eenige zelfs veel verminderd zijn, zoo als dit nader zal blijken. En waar blijft dan de waarde van de schoone woorden van boileau: ‘Mais dans l'art dangereux de rimer et d'écrire,
Il n'est point de degrés du médiocre au pire,’
roept welligt Rec. uit, dien deze verzen misschien vóór den geest schemerden, toen hij schreef dat eene hollandsche vertaling, welke, naar zijn oordeel, niet zuiver nederduitsch is, niet de minste waarde heeft? Wij antwoorden: edele waarheid bevatten de woorden des franschen dichters, wanneer hij ze als eene opwekking, eene aansporing om naar volmaaktheid te streven allen schrijvers toeroept: nuttige waarheid, als | |||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||
men daaruit afleidt dat men alle geschriften, zoo veel mogelijk aan de strengste eischen toetsen moet; maar onregtvaardig en onverstandig zoude men bij dien toets handelen, als men zich dan tevens het regt aanmatigde, alles van algeheele onwaarde te verklaren, dat niet met onze eigene begrippen van volmaaktheid overeenkomt. Rec. haalt dan deze woorden uit de voorrede des vertalers aan: ‘dat het streven naar het goede toch zeker geene afkeuring verdient! Dit noemt Rec. een mageren troost! Wij noemen het een' grooten troost, een' edelen troost, een' troost, onmisbaar om ons, bij de miskenning van onze goede bedoelingen door anderen, in het goede te doen volharden. Alvorens Rec. de redenen van zijn afkeurend oordeel opgeeft, zegt hij: ‘Het geheele boekje van den heer v.v. heb ik niet gelezen, zoo iets kan men ook niet vergen van hem, die het origineel naast zich heeft: ik heb alleen de vijf en twintig eerste bladzijden van de vertaling en de voorrede van baudrillart met het fransch vergeleken: lapides loquuntur.’ Neen, mijnheer de Rec.! naar de 25 eerste bladz. en de voorrede beoordeelt geen onpartijdig en verstandig recensent eene vertaling, welke drie honderd zes en zestig, zegge 366 bladzijden, beslaat. Welke waarde heeft de beoordeeling eens recensents, die de 25 eerste bladz. en de voorrede berispelijk of onberispelijk vindende, het geheele werk van 366 bladz. voor slecht of goed verklaart? Is dan Rec. zoo onbelezen in boekbeoordeelingen, dat hem de menigvuldig voorkomende klagten onbekend schijnen, zoo als: Het einde des werks is met minder zorg bewerkt dan het begin; in het begin was de schrijver nog niet regt op de hoogte zijns onderwerps; het slot verraadt slordigheid en overhaasting, enz. De woorden van een kind, dat op de vraag, of een boekje het bevalt, antwoordt: ‘ik heb het nog niet heelemaal uit, maar 't begin is nog al mooi,’ zijn immers dan die van Rec., wiens manier van beoordeelen ook in dit opzigt onhandigheid, partijdigheid of une soif de dénigrer verraadt. Het is eene natuurlijke en bekende daadzaak, dat in de vertaling van een wetenschappelijk werk, vooral door een jong vertaler (al faalt het dezen niet aan bekwaamheid en ijver) het begin doorgaans het minst goed zal uitvallen. Dit | |||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||
verschijnsel hebben wij bij andere, zelfs uitmuntende vertalingen opgemerkt, en dat dit bovenal het geval met de onderwerpelijke vertaling is, hiervan zijn wij zoo vast overtuigd, dat wij gaarne tot staving onzer bewering ons de moeite zouden willen getroosten een paar bladz. van het midden of einde des werks af te schrijven, indien ons bestek zulks veroorloofde. Het zoude ons daarom hoogst aangenaam zijn, indien de vertaler konde besluiten een of ander hoofdstuk, b.v.: ‘De bevolking en de wet van Malthus,’ in het Mengelwerk der Vad. Lett. te laten plaatsen; dan zoude het aan ieder onbevooroordeeld lezer overtuigend blijken, dat genoemde vertaling, al moge zij niet vrij van gebreken zijn, wel degelijk waarde bezit. Eindelijk komen wij tot de aanmerkingen zelven van Rec. Ons plan is niet die allen op te sommen, noch den lezer op het zwaarwigtige van alle, welke wij mededeelen, opmerkzaam te maken; slechts hier en daar willen wij onze gedachten over de ongegrondheid, nietigheid of zwartgalligheid der recensie doen kennen. Volgens Rec. zijn op bladz. XXXVIII de woorden: ‘le mérite faute (facile) d'être le dernier venu dans la même carrière m'a empêché d'en concevoir du découragement,’ verkeerd opgevat. Het is mogelijk; maar of de uitlegging van Rec. wel de ware bedoeling des franschen schrijvers uitdrukt, en of het de vertaler zoo geheel en al verkeerd heeft, zullen sommigen betwijfelen. Velen zullen met mij van gevoelen zijn, dat er wel iets duisters in die plaats bij baudrillart schuilt, en die plaats door verschillende vertalers meer of min verschillend kan verklaard worden: Waarop slaat dat onbepaalde woordje ‘en?’ De eene zal zeggen op het begin van den volzin, waarin het woordje staat; de andere zal meenen op het eerste gedeelte des vorigen volzins, en o.i. slaat het best op: ‘qui sont depuis longtemps en possession du succès.’ Dat, ‘en’ op den onmiddellijk voorafgaanden volzin konde zien, is in Rec. zelfs niet opgekomen. In die zelfde plaats staat in de vertaling: ‘heeft mij voor ontmoediging bewaard.’ Dit voor moet tegen zijn, zegt Rec. Dus moet men volgens Rec. ook zeggen: De Hemel beware ons tegen gevaren, tegen oorlog, tegen brand! Is dit nu het zuivere nederlandsch van Rec.? Weet hij dan niet, dat men | |||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||
in zulken zin tegen gebruikt, indien behoeden met inspanning of gevaar voor den behoeder schijnt gepaard te gaan, als: beschermen tegen den vijand; verdedigen tegen de overmagt. Heeft het hollandsche woordje voor niet de dubbele beteekenis der duitsche voorzetsels für en vor? Onze heerlijke psalmen moeten dus ook, volgens het oordeel van Rec. in geen zuiver nederlandsch zijn, want in psalm XLI, vers 1 staat: Nooit van zijn God verlaten, maar bewaard
Voor 's vijands boos beleid.
En in psalm XC, vers 9, staat: Uw liefde, uw magt behoed' ons voor bezwijken.
Een oud dichter zingt:
Voor duizenden rampen
Hebt gij mij bewaard;
Voor giftige dampen
Mijn leven gespaard.
Wij zijn bij deze eene wederlegging in meer bijzonderheden getreden, dan wij bij de andere noodig oordeelen. Wij deden het, ten einde den oordeelkundigen lezer, als het ware, een' maatstaf te geven, om de waarde der geheele recensie te meten en dien lezer een juist oordeel te doen vellen over de taalgeleerdheid eens mans, die een werk, dat in ons oog, om doel en uitvoering, veel waarde bezit, uit de hoogte veroordeelt. Volgens Rec. is op bladz. XXXVIII het woordje ‘echter’ misplaatst!! Bladz. XXXIX staat (volgens ons vrij natuurlijk, juist omdat het in de voorrede des franschen schrijvers is): ‘zoo uit Frankrijk als uit den vreemde,’ voor de woorden, ‘tant en France qu'a l'étranger.’ ‘Bepaald onzin,’ zegt Rec. Na zijne aanmerking over een' volzin op bladz. XL, laat Rec. den heuschen uitroep volgen: ‘O lepidum caput! Een jongen van elf jaren zou 't beter vertaald hebben!’ Misschien meent Rec. zijn eigen jongen? Bon chien chasse de race, zeggen wij alsdan. Aan het einde der voorrede zijn de woorden: ‘la trace sensible,’ vertaald door: ‘den merkbaren invloed.’ Rec. zegt dat het zichtbaren invloed moet wezen. Bladz. 15 staan de woorden, ‘eene bron van vruchtbaarheid.’ Wat is eene bron van vruchtbaarheid? roept Rec. uit. | |||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||
‘Nederlandsch stellig niet.’ Leest men dan niet bij keurige nederlandsche schrijvers: Bron van zegen! Bron van goedheid! Na nog enkele aanmerkingen vervolgt Rec. aldus: ‘Misschien zal men mij tegenwerpen, dat ik in woordzifterij ga vervallen.’ Niet alleen tot woordzifterij, maar zelfs tot muggezifterij, tot haarkloverij, tot betweterij zijt gij vervallen! moet men uitroepen, als men uwe laatste aanmerkingen zal gelezen hebben, en dat men ziet, hoe gij meer dan drie vierde uwer recensie aan de uitpluizing der voorrede des franschen schrijvers (het minst belangrijke deel des geheelen werks voor den hollandschen lezer) besteed hebt, in plaats van een deel uit het midden of einde des boeks ter beoordeeling te nemen. Gij uit de vrees, dat men u van woordzifterij zal beschuldigen; die vrees komt ons natuurlijk voor; want wij verklaren, dat, als uwe recensie niet met het bepaalde doel is geschreven, om een meesterstuk van woordzifterij te leveren, gij, maker dier recensie! een' allergunstigsten aanleg voor die bevallige kunst aan den dag hebt gelegd. Een weinig verder zegt Rec: ‘den grooten v.d. palm begrijpt het geheele nederlandsche volk tot den (sic!) meest onontwikkelde toe.’ Wij voegen er bij: ‘Gelukkige Nederlanders, indien dit zoo ware! Had de Rec. er bijgevoegd: indien namelijk het onderwerp onder het bereik van den meest onontwikkelde valt, dan zouden zijne woorden o.i. beter met de waarheid overeenkomen. Menigen lezer zal het met ons verwonderen in de beoordeeling der vertaling van een streng wetenschappelijk werk, de staathuishoudkunde betreffende, dezen lof op den stijl van den grooten kanselredenaar aan te treffen. Of is het doel met dien uitroep welligt eene vergelijking tusschen den stijl van den grooten v.d. palm en dien des vertalers uit te lokken, daardoor te toonen, hoe verre de laatstgenoemde beneden den eerstgenoemde staat, en zoodoende al weder betrekkelijk eene vlek op meergemelde vertaling te werpen? Als een staaltje hoe uitmuntend Rec. zelf zich den goeden stijl van den beroemden v.d. palm heeft eigen gemaakt, leze men in zijne met onhollandsche en fransche woorden doorspekte inleiding: ‘de publieke opinie moet het programma der traditie aan flarden gescheurd hebben.’ Hij neme met | |||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||
dezen volzin eens de proef, of de meest onontwikkelde dien juist en gemakkelijk verstaan zal. ‘Het is hoog tijd,’ zegt Rec., ‘dat ik tot het tweede gedeelte mijner rede overga, de vraag: hoe men in Nederland nederlandsch schrijft, en durft laten drukken.’ Na deze woorden zoude ieder verstandig lezer met ons verwachten, dat eindelijk de zifterij zal ophouden, en nu door Rec. grondiger en uitvoeriger bewijzen zullen geleverd worden, om zijne afkeuring te regtvaardigen, b.v. dat hij ons eene bladzijde meer of min uit meergemelde vertaling zoude te lezen geven, ten einde een proefje te leveren van onduidelijkheid, matheid of stroefheid van stijl! Volstrekt niet, waarde lezer! zijne vitzucht, zijne manie de critiquer gaat zoo ver, dat de nu volgende aanmerkingen, zoo mogelijk, nog beuzelachtiger, nog nietiger zijn uitgevallen dan in het begin. ‘Laat ons nu zien hoe de heer v.v. tot het volk spreekt,’ dus vervolgt Rec., en men oordeele nogmaals zelf hoe Rec. den vertaler tot het volk laat spreken. Bladz. XXXVII wordt (volgens Rec.) grondbeginselen, orig.: principes, jammerlijk verward met beginselen; verder stelt Rec. de volgende verbeteringen (?)
Etcaetera! Etcaetera! zoo gaat het nog ruim eene bladzijde voort! Onder de overblijvende veranderingen zijn er drie, waaruit Rec. zijne bedilzucht of zijne onbevoegdheid tot behoorlijk recenseren van zulk eene moeijelijke en belangrijke vertaling als deze, zoo duidelijk laat blijken, dat wij daarvan niet kunnen en niet mogen zwijgen. ‘Op bladz. 6 heerscht Egyptische duisternis, zegt. Rec., door het gebruik van het woord “gevolg” drie maal in drie regels.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||
De belangstellende lezer zal, bij het naslaan der vertaling, zien, dat om het eigenaardige van den zin, het herhaalde gebruik van het woord ‘gevolg’ voor hem geene duisternis veroorzaakt. Daarom vragen wij aan Rec.: Als het eene oorzaak van egyptische duisternis voor u is, als een zelfde woord drie maal in drie regels gebruikt wordt, welke duisternis moet er dan wel voor u heerschen in de werken van tollens en vooral in den Bijbel, waarin één zelfde woord soms veel meer dan drie maal in drie regels voorkomt. Bladz. 6 zegt Rec.: ‘Er vormen zich rijkdommen,’ is een gallicisme, wij zeggen: worden gevormd. De lezer kan ter aangehaalde plaatse zien, dat aldaar het woord rijkdommen, in staathuishoudkundigen zin, eenigzins verpersoonlijkt voorgesteld moet worden, en dus de vertaling juist en goed is. Wij weten zeer goed, dat het gebruik de Verbes pronomineaux, oneig. wederk. werkw., in het hollandsch niet zoo algemeen is als in het fransch, maar toch komen die werkwoorden wel degelijk voor in zuiver nederlandsch; of krijt Rec. de volgende uitdrukkingen ook voor gallicismen uit: Dat laat zich gebruiken; er ontwikkelen, er vertoonen zich zaden van tweedragt; dat laat zich begrijpen; enz. Bladz. 24 staat in de vertaling zeer juist en goed: ‘heeft de mensch zich nu te harden.’ ‘Dit zoude kunnen,’ zegt de taalkundige Rec., ‘als een mensch ijzer was: thans kan het niet: lees verharden.’ Rec. is dus de zuiver nederlandsche taal zóó goed magtig en in vroegere en hedendaagsche schrijvers van zuiver nederlandsch zóó belezen, dat hij van het woord harden geene andere beteekenis kent, dan metalen hard maken. Hij weet dus niet, dat harden en zich harden (voor menschen gebruikt) iets geheel anders en veel beters beduidt dan zich verharden? Hij weet dus niet dat harden in zuiver nederlandsch nagenoeg gelijk staat met: bestand maken of bestand zijn, kunnen verdragen of doorstaan; verharden integendeel met verstokken, ongevoelig (in kwaden zin) worden of maken? Tollens (om van andere keurige dichters te zwijgen) zingt in den Bedelbrief, 4e couplet: ‘U deert het niet, gij hardt het wel.’
Hadde de vertaler verharden, in plaats van harden gebruikt, dan zouden den lezers van het Handboek geen heilzamen, | |||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||
maar een alleronchristelijksten raad zijn gegeven: want psalm XCV, vers 4 en 5, staat waarschuwend: ‘Verhardt u niet, maar laat u leiden,
Verhardt u niet; neemt zijn genaê.’
Wat zegt men dan in den dagelijkschen omgang van een' boer, van een' jager: hij is gehard tegen koû en ongemak, of: hij is verhard tegen wind en regen? De bewonderaar van het forsche en vrome voorgeslacht stemt zeker gaarne met mij in den wensch: Het ware te wenschen, dat de Nederlanders zich in onze eeuw meer hardden en minder verhardden! Doch het walgt ons eindelijk zulk eene kreupele recensie verder in hare naaktheid en kwaadaardigheid ten toon te stellen. Kwaadaardigheid toch ademt de geheele recensie en bovenal het slot daarvan. ‘Wat zou,’ roept de Rec. uit ‘baudrillart wel zeggen, als hij wist, hoe zijn werkje hier vertaald en door velen misschien reeds naar die vertaling, of liever verknoeijing, beoordeeld is!’ Wij antwoorden: een man, zoo beschaafd, geleerd en humaan als baudrillart zich zelven uit zijne werken doet kennen, zoude de welgemeende, onbaatzuchtige pogingen des vertalers, om door zijne overbrenging kennis en nut in Nederland te verspreiden, voorzeker goedkeuren; en, mogt baudrillart tot beoordeeling dier vertaling in staat zijn, en eene of andere opvatting van den heer v.v. minder juist vinden, dan zoude baudrillart gewis door gegronde en heusche teregtwijzing hem die dwaling onder het oog brengen; maar hem niet opzettelijk krenken en verguizen, gelijk gij doet, mijnheer de Recensent! ‘De vertaler zegt zelf,’ dus staat er verder in de recensie, ‘dat hij voor 't eerst voor het publiek optreedt: ik hoop, dat hij zich een volgenden keer zal verwaardigen het met beter werk te doen, en geef hem den welgemeenden raad zich eene spraakkunst en een woordenboek aan te schaffen.’ Men ziet het: overal komt la soif de dénigrer duidelijk uit, daarom zullen wij omtrent die welwillende en vereerende woorden van Rec. kort zijn. Is het woord verwaardigen daar zonder opzet gebruikt, dan geeft het slot noch zin, is het voorbedachtelijk gedaan, dan zijn wij overtuigd dat dit woord en de welgemeende raad de geheele strekking der recensie nog sterker zullen doen uitkomen, en op alle onpartijdige en verstandige lezers eene uitwerking zullen hebben, tegenovergesteld aan die, | |||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||
welke Rec. zich kennelijk bij den aanvang reeds zijner vrijwillige taak voorstelde. Twee algemeen en van ouds bekende waarheden, zien wij door de beoordeeling van Rec. bevestigd; ten eerste: la critique est aisée, mais l'art est difficile, en dubbel gemakkelijk wordt het recenseren, en het beste werk zal wemelen van zoogenoemde fouten, als men het doet gelijk Rec. Ten tweede: qui veut noyer son chien, dit qu'il a la rage. Hoe ongaarne toch moeten wij door de beleedigende woorden van Rec. de gedachte koesteren, dat hij den zin van dit spreekwoord bij zijne recensie gevolgd heeft. Maar vergissen wij ons ook? Zoude Rec. in opregtheid des harten naar zijn beste weten en willen de recensie hebben geschreven? Dan nemen wij alle woorden, uit die vergissing voortvloeijende, en waarmede wij hem verkeerd of te hard beoordeelden, terug; maar geven hem alsdan den inderdaad welgemeenden raad het recenseren, vooral van zulke moeijelijke werken als dat van baudrillart, vooreerst aan bekwamere pen over te laten; en als het hem alleen om waarheid te doen is, zich vooral te oefenen om zijne gedachten in zulke bewoordingen te kleeden, dat zij niemand noodeloos kunnen krenken! Eene grondige, oordeelkundige kritiek, welke tot nut en voorlichting van den schrijver en lezer en tot bevordering der wetenschap of kunst strekt, is eene taak, ter welker vervulling het velen aan de noodige bekwaamheid en oefening faalt. R. s.s. |
|