Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 302]
| |
miste, de zoo gaarne terug gewenschte Braga weer verrezen? Schrikt niet, gij, die misschien huiveren zoudt, indien een bevestigend antwoord op de vraag volgde; indien andermaal de scherpe roede van den onverbiddelijken Ase werd opgeheven, dreigend voor wie zich, zonder schaatsen, waagden op het gevaarlijk ijs. Neen, Braga is niet uit zijn graf verrezen: ook hij is een god in ballingschap, voor wien in de wereld van het heden geene plaats meer is, schoon zijne hand werk genoeg en te over vinden zou. Neen, het is Braga niet: het is een die zich noemt, ‘de minste van zijn jongren,’ maar die ook ditmaal toont, dat hem niet alleen eene eervolle plaats onder de priesters in den tempel der poëzij toekomt, doch dat ook de geest van den weggevaren god op hem is blijven rusten - op hem, een zijner schitterendste dienaren en apostelen. Ja, op dezen beunhaas (och, mogten alle meesters hem slechts evenaren!) rust de geest van Braga; - of is het u niet, of gij het ‘Tijdschrift heel in rijm’ weer opslaat, wanneer gij het heldendicht in vier-en-twintig zangen leest, dat dit bundeltjen opent; het heldendicht, dat den datum van 1843 zoo eervol draagt, en welks ééne zang zooveel hopen doet van de drie-en-twintig overigen hierna? En zouden ze niet evenzoo met eere in de ‘Braga’ prijken, die Drie Trappen van Vergelijking; die Elegie bij het graf van Gozewinus Muizenneus; die Specie van Madrigal; dat vers van den verliefden Lazareth-poëet, en nog anderen meer? Vernuft, geest, satyre, gij vindt ze hier, en van echte gehalte. De strenge geeselroede van vroeger is uit de hand gelegd; maar toch zwaait deze bij uitnemendheid geoefende hand eene roede, fijner van weefsel en minder scherp gepunt, doch in kracht weinig onderdoend voor die des grimmigen Noormans. Deze bij uitnemendheid geoefende hand, zeiden wij: en inderdaad, als hadde de Beunhaas het er op gezet zijn schier weergaloos meesterschap over den vorm in kort bestek schitterend te toonen, en daardoor den reeds zoo doorzichtigen sluier der anonymiteit nog doorzichtiger te maken - zoo overvloeiend rijk is dit bundeltjen aan liefelijke, schilderachtige, welluidende, zoetvloeiende poëzij. Eene keuze uit dezen rijkdom is moeielijk: toch willen wij een paar proeven mededeelen. | |
[pagina 303]
| |
Vriendlijke Lent', die de blaâren weeft,
En, met de blaâren,
De jeugdige jaren,
't Jonge hartjen ons hergeeft!
Welkom in de groene weide,
Met uw zegenend geleide,
Met uw gouden zonnestraal,
Met al uw geuren
En klanken en kleuren,
Met uw welluidend boschkoraal,
Lente! welkom duizendmaal!
Wat dunkt u, miskent gij de meesterhand? Hoor nu den aanhef van het liedeken van het Bloemenmeisjen: Fijne knopjens, reine knopjens,
Bloemekens te keus en keur,
Glinstrend van de hemeldropjens,
Liefelijk van geur
En kleur:
Roosjens half in 't mosch verscholen,
Lelies op gekelkten steel,
Madeliefjens, veldviolen,
In heur paarsch en geel
Fluweel:
't Schoonste wat een ijvrig handtjen,
Eer de brand der zon
Begon,
In den groene vinden kon,
Prijken in uw bloemenmandtjen!
Nog iets uit het Liedeboeksken, dat wij wel gaarne in zijn geheel zouden wenschen te ontvangen: Watter die meisjens toch raadsels zijn,
En in het maantjen bijzonder!
Daar af zingh ik u een liedekijn:
Hoort en verklaart mij het wonder!
Lestmaal bracht folpertjen roosjen thuis,
't Was wel een uurtjen na achten:
't Windeken blies met een zacht gesuis,
En al de starretjens lachten.
Doch gij kent het zangerig liedeken dat, zoo ik mij niet bedrieg, reeds vroeger in een onzer pracht-jaarboekjens ver- | |
[pagina 304]
| |
scheen. Ook andere gedichtjens uit dit boekjen zijn reeds van vroeger bekend; zoo als: Landschapschilders; Romance muy doloroso over een Theetuin; Wat een Meisje droomen kan; en meerderen nog. En evenmin als aan liefelijke liedekens, ontbreekt het, te midden van dit kostelijk kleingoed, aan prachtige epigrammetjens. Zie hier een tweetal: ‘Onbevangen’ Kritiek.
De groen verweerde kroegspion
Misvormt het reine beeld der zon.
‘Kijk,’ zegt de waard, ‘wat vuil gezicht!
Dát wordt geroemd! dát heet een Licht!’
En nommer twee:
Aan zekere Recensenten.
Je bent zoo machtig boos en knerst zoo op je tandtjens,
Stuurmannetjens aan wal, die mij geen feiltjen gunt!
Eilieve, neemt het roer eens in uw eigen handtjens,
En roeit eens naast mij, als je kunt!
Dit laatste epigram is van elders bekend. Over het algemeen is de Beunhaas toornig op recensenten: het heeft den schijn, als of hij over verongelijking van hunne zijde te klagen heeft. Het voegt ons niet, die hier zelf de rol van recensent vervullen, als rechter tusschen beide te treden: misschien deed de Beunhaas wel eens iets, dat hem eene verdiende terechtwijzing van de kritiek op den hals haalde: beunhazen loopen soms gevaar de strenge eischen der onkreukbre eerlijkheid min of meer geweld aan te doen. Zou ook het geweten van dezen beunhaas in dezen niet geheel rein zijn, en zou er iets als persoonlijke verbittering spreken, uit sommige gedichten en verzen, die soms zulke veel beteekenende data dragen en zulke geheimzinnige toespelingen bevatten? Wij willen niet oordeelen: wat hiervan zij, voor het thans besproken bundeltjen hebben wij niets dan lof, en zullen ons dus, in dit opzicht, den toorn van den Beunhaas niet op den hals halen. Wij prijzen het ieder aan, als eene keurige verzameling, rijk aan humor en geest, aan frissche levensbeschouwing en gezonden zin, uitnemend schoon van vorm vooral. Den Beunhaas zij het verzoek gedaan, ons meer zulk kleingoed te schenken. |
|