| |
| |
| |
De verdediging van Nederlandsch Indië, gevolgd door eene proeve van een stelsel van verdediging voor onze bezittingen in den Indischen Archipel, door Jonkheer R.G.B. de Vaynes van Brakell, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Kommandeur van de Orde der Eikenkroon, vroeger Kolonel-Directeur der Genie en Inspecteur der Sappeurs bij het leger in Indië. Eerste en Tweede stuk. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen, 1859. In gr. 8vo. Prijs f 4,30.
Van dat in vele opzigten hoogst merkwaardige werk is het derde of laatste stuk reeds lang te vergeefs verwacht. In de nieuwsbladen hebben wij gelezen dat dat derde stuk reeds geheel voltooid was, maar dat er zich bezwaren tegen de uitgave hadden opgedaan. Welke die bezwaren waren, - wij kunnen er naar gissen, maar het niet met zekerheid zeggen. Ongetwijfeld evenwel bevindt zich de militaire lezer van dit werk in een moeijelijk geval; deze toch wordt door den Schr. op pagina 4 aangeraden om allereerst kennis te nemen (sic!) van 't genoemde derde stuk, hetgeen voorloopig tot de onmogelijkheden behoort, en daar de heer van brakell beweert, dat de lezing van het nog ontbrekende gedeelte van zijn werk noodig is om grondig over het geheel te kunnen oordeelen, zou het zeer gewaagd van ons zijn, wanneer wij iets meer wilden doen dan de beide eerste stukken oppervlakkig aankondigen. Gij, waarde lezer van ons tijdschrift, zult waarschijnlijk in dit ons voornemen niet veel meer zien dan eene gewone recensenten uitvlugt, meestal aangewend door hen die met eene opeenstapeling van loci communes niet- of half door hen gelezen boeken aankondigen. Geloof ons echter, wanneer wij beweren, dat gij u ditmaal vergist; wij hebben deze beide stukken van 's heeren van brakell's werk gelezen, en wij mogen er bij zeggen, met zeer veel genoegen gelezen. Eene grondige beoordeeling wachte men niet van ons, wij zijn zelfs niet verwaand genoeg, om te beweren dat wij deze zouden leveren, zelfs al hadden wij het derde stuk ook gelezen. Alleen eenige opmerkingen welke wij al lezende maakten, mogen hier eene plaats vinden, niet zoo zeer omdat wij zelven ze zoo gewigtig vinden, maar ten bewijze, dat het in het licht verschenen gedeelte van dit werk niet onopengesneden in onze bibliotheek is weggezet; - het publiek,
| |
| |
dat ook wel eens hatelijk zijn wil tegen de hatelijke recensenten, beweert dat zulks wel eens gebeurt.
Eene opmerking van algemeene strekking ga aan de overigen vooraf.
Jhr. de vaynes van brakell s.s. t.t. deelt zijnen lezers in de inleiding op dit werk mede, op welke wijze hij in staat geweest is, om eenen arbeid als dezen te ondernemen, alsmede, waarom die arbeid niet nog naauwkeuriger is, dan hij is. Dit doet hij, wanneer hij den door hem gestelden paradox verklaart, waarin hij de eventueel goede resultaten van zijn werk toeschrijft aan de onmogelijkheid, waarin hij verkeerde, om nog op Java zijnde zijne denkbeelden aan het papier toe te vertrouwen. Die wonderspreuk klinkt des te zondelinger, daar de schrijver laat volgen, dat zijn werk beter en vollediger zou geweest zijn, wanneer hij het gedurende zijn verblijf in Indie had geschreven en uitgegeven. Wij laten den oud kolonel-directeur zelf zijne zonderlinge bewering toelichten. ‘Er bestaat,’ zegt hij, ‘eene wettelijke bepaling, waarbij den Indischen ambtenaar wordt gelast - op straffe van het verbeuren van zijn pensioen - om bij het verlaten van de werkelijke dienst, alle schrifturen af te geven, die in zijn bezit kunnen zijn, en in verband staan, zoowel tot de door hem vervulde betrekkingen, als tot regeringszaken in het algemeen. - - - - Had ik nu in Indië een werk Ondernomen van dien onderwerpelijken (?) aard, voorzeker zou dit meer bepaalde opgaven en juister berekeningen hebben kunnen bevatten, terwijl het opgeluisterd had kunnen worden met kaarten, plans en teekeningen, die nu geheel ontbreken; gewis zou mijn werk in alle opzigten beter en vollediger hebben kunnen zijn, dan nu, geschreven zooals het is, zonder eene enkele aanteekening te raadplegen - geheel uit het geheugen, van het begin tot het einde! - Maar wat zou nu verder het geval zijn geweest? Bij het nederleggen mijner betrekking zou ik mijn werk hebben moeten afstaan, om te worden opgelegd, in het geheim archief, beter gezegd, om daarin te worden begraven; want weinigen slechts zouden in de gelegenheid zijn geweest, om kennis van het
manuscript te nemen, en van die weinigen is het te betwijfelen, of een enkele moed en tijd zou hebben gehad, om het uitgebreid schriftuur te lezen.’ Enz.
| |
| |
Wij citeren niet verder, daar de lezer de zaak nu zeer goed begrijpen zal. Het gouvernement heeft de wettelijke bepaling, waarvan de heer van brakell spreekt, vastgesteld, met een niet ondubbelzinnig doel; het wil namelijk dat ambtenaren enz. van hetgeen zij in hunne betrekking omtrent regeringszaken zijn te weten gekomen, later geen gebruik maken. Evenmin als genoemde heer, willen wij den bedoelden maatregel beoordeelen. Maar.... wanneer een ambtenaar, bij het aanvaarden zijner betrekking, zich onderwerpt aan de bestaande wettelijke bepalingen, moet hij zich dan alleen aan de letter van die bepaling houden, of zou de eerlijkheid van hem eischen, dat hij zich naar den geest daarvan gedraagt? Het antwoord op deze vraag geve ieder voor zich zelven naar zijne overtuiging, en wij laten den lezer het oordeel vellen over de handelwijze van den heer van brakell. Hij heeft bij het verlaten zijner betrekking alle papieren welke onder hem berustten overgegeven; hij zegt geene copie of aanteekening daarvan gehouden te hebben, en wij hebben, geene rede om hem niet te gelooven; maar hij heeft veel in zijn geheugen bewaard, en dit maakt hij publiek. Nogmaals, den lezer laten wij het oordeel.
Onze verdere opmerkingen laten wij hier volgen:
Bladz. 8 beweert de schrijver dat het enkelvoudig afbreuk doen niet meer in den geest van het oorlog voeren bij beschaafde volkeren ligt: kan dit beweren worden volgehouden, wanneer men in aanmerking neemt b.v. 1o het bombardement van Kopenhagen; 2o de invasie der Engelschen op Walcheren, met het doel om het maritiem etablissement te Vlissingen en dat van Antwerpen te vernielen; 3o de vernieling van Sebastopol; 4o de handelingen der Engelschen in den laatsten oorlog tegen Rusland in de Oostzee, vooral op Aland, en te Sweaburg enz.? Misschien rekent de schrijver de Engelschen niet tot de beschaafde volken, maar dan houdt de conclusie welke hij uit zijne bewering haalt, geen steek, nl. dat dus kleine expeditiën, vooral die met veel gevaar verbonden, wel geheel achterwege konden blijven; want het is toch juist van de Engelschen dat wij het meeste te duchten hebben.
Bladz. 39 trok onze aandacht, omdat wij er eene aanbeveling vinden van de vroegere koliniale marine onder gewijgden vorm hierin zullen velen als wij het met den heer
| |
| |
van brakell eens wezen, ofschoon wij geloovende zaak onder de pia vota te kunnen rekenen.
Bladz. 57 wordt afkeurend gesproken over te groote publiciteit in het beheer; hoe dit in een werk als dit met regt, of liever met consequentie gedaan kan worden, begrijpen wij niet.
Bladz. 70 stuitten wij op eene drukfout: regel 20 leest men bezittingen, waar waarschijnlijk bezettingen is bedoeld.
Bladz. 87 geeft de schrijver eenen raad welke wel mag worden behartigd, nl. om zorg te dragen dat ons geene posten meer worden ontfutseld; zooals met Singapore, Laboan, Sarawak, de Kokos-eilanden en Siak heeft plaats gehad. Hij wil daartoe zelfs op 144 onbeduidende handelsplaatsen zeer kleine militaire bezettingen leggen, alleen om er onze vlag te laten waaijen.
Bladz. 141 geeft de schrijver eene staats- en krijgslist aan de hand om ons grondgebied op Celebes uit te breiden. Hij voegt er bij, dat zulk eene handelwijze, als hij opgeeft, velen tegen de borst zal stuiten, maar dat men bedenken moet, dat alle natiën dus aan hare bezittingen zijn gekomen. Wij vinden dit een zwak excuus voor eene verraderlijke handelwijze.
Hetgeen wij bladz. 130 lazen over de belangrijkheid van Banjermassen, deed ons met dubbel leedwezen denken aan de treurige feiten, welke aldaar, nadat deze regels geschreven werden, zijn gebeurd. Wat bladzijde 159 over den weinig gekenden rijkdom van n. Guinea mededeelt, deed ons hopen dat die schoone landstreek door ons gouvernement spoedig zal worden geëxploiteerd.
De opmerking welke wij bladz. 162 vinden omtrent de mindere welwillendheid der bevolking van de Molukken, voor zooverre zij tot het christendom is overgegaan, was ons weder een voorbeeld, hoe de eischen van staatsbelang en philanthropie dikwijls tegen elkander strijden.
Zeer belangrijk is hetgeen de heer van brakell beweert en aanraadt bladz. 193 en 199, betreffenden den hoofdzetel des bestaurs op Java. Batavia is daarvoor zeer ongunstig gelegen, en zeer wenschelijk zou het zijn, dat daarvoor eene plaats gekozen werd, welke meer in het midden des lands gelegen is. Vooral op Java beheerscht één punt, Ba- | |
| |
tavia, het geheel, even als Parijs Frankrijk. Hoe gevaarlijk is het, dat zulk een punt zóó gelegen is, dat het bij eventuelen oorlog het eerst en gemakkelijkst in 's vijands handen valt; zeer juist betoogt s. dat Batavia het struikelblok is voor een stelsel van defensie op Java, en goed gekozen mogen wij de vergelijking der Javaansche hoofdstad met Maastricht noemen, welke wij bladz. 202 lezen.
Hartelijk wenschen wij dat de veronderstelling op bladz. 204 geuit, nl. dat het na het gebeurde in Engelsch Indië nimmer meer gebeuren zal, dat ons Indisch leger onvoltallig en beneden de organieke cijfers is, als waarheid moge bevonden worden.
Met regt wordt bladz. 230 en 262 de staking van werken als de torens te Mathilde klip, en de versterking te Grombong gegispt, als maatregelen van kleingeestige en onverstandige bezuiniging.
Bladz. 244, regel 7 v.o. lezen wij op gesteld, waar ongetwijfeld opgesteld bedoeld is.
Wij lezen bladz. 335 van het spoorloos slechten van wegen en van het versmallen van anderen tot voetpaden. Hiervan wordt ook op andere plaatsen van dit werk gesproken, en wel zoo menigvuldig, dat wij ons geen denkbeeld kunnen vormen van de uitvoering dier raadgevingen.
Bladz. 396 wordt een maatregel te Malang aangewend, als voorbeeld genoemd, hoe men door middel van verpligte diensten der bevolking te vorderen, bij magte is om nuttige, groote werken tot stand te brengen; of zulk een maatregel billijk is, - dit is eene andere zaak; zekerlijk echter maakt het effect haar aanprijzenswaardig.
Wij maken een einde aan onze citaten; wij gelooven bewijzen te hebben geleverd, dat wij het werk van den kolonel de vaynes van brakell niet ongelezen ter zijde hebben gelegen. Wij herhalen, het, het boek is belangrijk, en verdient wegens zijnen inhoud en wegens den vorm veel lof; buiten en behalve, dat het van gewigt is, met het oog op het technisch doel, waarmede het geschreven werd, mag het eene bijdrage genoemd worden tot de land- en volkenkunde onzer Oost-Indische bezittingen, welke algemeene belangstelling verdient. Men behoeft geen militair te wezen, om dit werk met genoegen te kunnen lezen.
| |
| |
De inrigting van dit werk, met al de genommerde stellingen, aanteekeningen, aanbevelingen enz. strekt niet tot gemak van den lezer. Men moet onder het lezen steeds zitten te bladeren, en dikwijls lang zoeken, eer men het voorschrift, of de aanbeveling vindt, naar welke men verwezen wordt.
De uitgave is van van kampen, en dus keurig.
d.
|
|