| |
| |
| |
De moderne wereldbeschouwing voorgesteld en beoordeeld. Naar het Hoogduitsch van Lang en Crause, door F.C.A. Hoogvliet, Predikant te Spaarndam. Met een inleidend woord van N.C. Kist, Hoogleeraar te Leiden. Amsterdam, G. Portielje & Zoon, 1859. 85 blz. In gr. 8vo. Prijs f 0,80.
Pantheïsmus en theïsmus. Kritiek van het godsbegrip der tegenwoordige wereldbeschouwingen. Naar den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald door H.W. van Boven. Goes, C.H. Schetsberg, 1859. IV en 31 blz. In post 8vo. Prijs f 0,75.
't Is misschien wel wat vermetel den wensch te uiten dat wie over ‘de moderne theologie’ wil medespreken zijn best doe om er, op de een of andere wijs, iets van te weten te komen. Want deze dochter der negentiende eeuw behoort tot die zaken, waarvan ieder waant op de hoogte te zijn, en tot wier behandeling barbierswinkel en koffisalet even geschikt geacht worden als kerk en gehoorzaal. Behandeling sluit gemeenlijk beoordeeling in zich. En ook tegen beoordeeling van een dergelijk onderwerp pleegt hier te lande zelfs de schoenmaker op zijn driestal niet op te zien. De nederlander is over 't geheel niet afkeerig van het denkbeeld, dat daar iets van den theol. doct. in hem steekt. In dat gevoelen is wat stof tot blijdschap geeft. Want onbetwistbaar heeft het zijn grond en steun in 't bewustzijn van een religieusen volksaart. Doch dit neemt niet weg dat men uit dit bewustzijn niet te veel moet willen afleiden. Godsdienstigheid is nog geene godgeleerdheid, religie geene theologie, religieusiteit nog minder. 't Is waar de kerk heeft de belofte des heiligen geestes die haar ‘tot alle waarheid voeren zal.’ 't Is waar op ieder harer leden rust de verpligting om een profeet des nieuwen verbonds te zijn. Maar belofte is nog geene vervulling, verpligting geene betrachting. Door de christenen moet aan eenige voorwaarden voldaan worden eer allen, van den grootste tot den kleinste ‘van God geleerd’ zullen zijn. En onder dezen neemt zeker de eisch dat ze den kinderkens zullen gelijk worden geen geringe plaats in. Dat dit door zoo velen uit het oog verloren wordt, is de schaduwzijde van een overigens heuchelijk verschijnsel: de emancipatie der gemeente. Daaraan zal 't wel zijn toe te schrijven dat in onze dagen, hier te lande, onder schier alle rangen der maatschappij over ‘moderne theologie’
| |
| |
een soort van...... ja! 't woord moet er uit, een soort van moderne muizen- en kikvorschenstrijd wordt gevoerd, een kamp waarin onbevoegden even stout zich tot beoordeelaars opwerpen als die kelder- en moerasbewoners 't zich tot homerische krijgers deden, en...... zich even belachelijk maken als dezen. Wat hoort men al niet praten over moderne theologie! Wat wordt ze al niet op hoogen, doch daarom niet minder bespottelijken, toon veroordeeld, en dan weder onhandig verdedigd! Waarlijk 't zou vermakelijk zijn daarvan eenige staaltjens mede te deelen, indien 't niet bedroevend was. Doch juist wijl deze dingen alzoo zijn kan de wenk: ‘wie over moderne theologie medespreken wil, die dient er iets van te weten, wie er iets van weten wil die dient er iets over te lezen,’ - hoe vermetel in 't oog dergenen tot wie hij wordt gerigt, hoe afgezaagd en vervelend voor wie hem telkens herhalen moeten; - niet genoeg worden herinnerd. Nu zou zeker de beste wijze van vervulling dier vordering bestaan in het lezen van geschriften als scholtens Leer der hervormde kerk, schwarz zur Geschichte der neuesten Theologie, reuss Histoire de la théologie chrétienne au siècle apostolique en dergelijke standaardwerken der nieuwere wetenschap, waarin deels de slotsommen van haar onderzoek zijn neêrgelegd, zoodat de boom uit de vruchten kan worden gekend, deels de geschiedenis harer ontwikkeling zelve aan 't licht treedt. Maar ongelukkig hebben juist zij die 't meest een degelijke voorlichting behoeven 't minst den lust om ‘zulke dikke boeken’ te lezen. Veel liever grijpen ze naar courantartikel of vlugschrift. En daar nu onze kerkelijke journalistik in dit opzigt werkelijk niet uitsteekt in heldere begrippen aangaande en onpartijdig inzigt over de veel besprokene en veel mishandelde, mag hoogvliet's vlugtschrift met blijdschap worden begroet. 't Bevat de
vertaling van twee brieven: een van heinrich lang, den zwitserschen godgeleerde onder ons meer nog door zijn ‘Gang durch die Christliche Welt’ dan door zijne ‘Dogmatik’ bekend, - een van heinrich krause den redacteur der berlijnsche ‘Protestantische Kirchenzeitung.’ Daaruit blijken vele zaken, die wel zoo gansch nieuw niet zijn voor de ingewijden, maar voor 't verbazend aantal dergenen die spreken en handelen en oordeelen alsof ze 't waren, hoogst belangrijk moeten gerekend worden. Misschien zouden
| |
| |
de zoodanigen door deze brochure tot de ontdekking komen dat ook de moderne theologie hare linker- en regterzijde, beider uitersten en haar centrum met verschillende schakeringen heeft: iets dat zeer natuurlijk is maar den meesterachtigst oordeelenden 't meest onbekend schijnt te zijn, doch hier niet kan worden voorbij gezien omdat zoo lang tot de go-ahead-men dezer rigting behoort, krause, en dat te regt, mede aanspraak maakt op een plaats onder hare vertegenwoordigers (blz. 49). In de tweede plaats zou welligt worden opgemerkt, - wat mede niet om de zaak zelve maar alleen om het standpunt der opgeworpene beoordeelaars herinnering behoeft, - dat de moderne theologie, bij 't vele nieuwe dat ze zich verwierf, ook veel heeft opgenomen, schoon vaak in gelouterden vorm, van 't geen ook vroeger aanhangers vond, en ten onregte reeds als een afgerond stelsel wordt beschouwd (krause); en dat, hoewel lang niet zoo gereed is tot deze bekentenis, zelfs uit zijne woorden blijkt dat ook de uiterste linkerzijde, al wilden sommigen 't anders, zich niet kan losmaken van 't besef dat ze voorshands meer een streven is dan een systheem (blz. 28 vgl. echter blz. 11). Voorts zouden sommigen misschien met verbazing ontwaren, dat ook die mannen der roode vaan eene theologie bezitten waaraan ze ‘erkenning van de zonde in hare gansche diepte, en... van de vervreemding van God die bij den natuurlijken mensch wordt aangetroffen’ toeschrijven (blz. 12), diensvolgens op de noodzakelijkheid der wedergeboorte drukken, (t.a.p.), deze ‘de ontwikkeling van de den mensch inwonende genade’ noemen (blz. 14), en het regt der kerk handhaven om te zeggen: ‘de zaligheid is in geenen anderen, er is ook geen andere naam onder de menschen door welken zij zalig kunnen worden dan de naam jesus christus’ (blz. 19). Eindelijk kon de lezing van dit tachtigtal met
den gloed der overtuiging geschreven bladzijden, - dit geldt van lang zoowel als van zijnen bestrijder, van den bestrijder zoowel als van lang, - tot het inzigt brengen dat de moderne theologie geene misgeboorte van ziekelijke bespiegeling is maar ten naauwste samenhangt met de moderne wereldbeschouwing, welke op hare beurt de vrucht is van voortgezette naauwkeurige beoefening der geschiedenis en natuurwetenschap. Daarom vinde dit boeksken vele lezers, en overtuige menigeen dat een weinig minder dilettantisme,
| |
| |
een weinig meer degelijke studie van de zijde der gemeenteleden waarlijk nog geen overdaad zou zijn. Mogt hier of daar die vrucht van hoogvliets mededeelingen rijpen, en, bij 't besef van het naauw verband tusschen wereldbeschouwing en theologie, de hand worden uitgestrekt naar eenig werk dat dienaangaande tot helderder kennis kan brengen: met late zich niet door den brommenden titel van van bovens vertaling verleiden om zich haar tot gids te kiezen. Die brochure over ‘Pantheïsmus en Theïsmus’ is niet ten onregte een boekjen genoemd ‘dat wel onvertaald had kunnen blijven.’ Zóó weinig belangrijk is 't dat de verpligting om het aan te kondigen geheel in 't vergeetboek was geraakt, en zonder genoemde beoordeeling waarschijnlijk zonder gewetensknaging daarin gebleven zou zijn. Als een staaltjen van de oppervlakkigheid des inhouds diene alleen dat, in een dusgenaamde ‘kritiek van het godsbegrip der tegenwoordige (l. hedendaagsche) wereldbeschouwingen,’ - nederigheid is zeker 't gebrek van dien titel niet! - alleen over theïsme en pantheïsme wordt gehandeld. Voorzeker! 't panentheïsme en 't theoënpantisme kunnen tot het pantheïsme, 't deïsme kan tot het theïsme worden teruggebragt. Maar toch deze drie tellen te veel voorstanders, en zijn, bij alle verwantschap met hunne grondvormen, toch te zeer daarvan onderscheiden dan dat ze geene afzonderlijke behandeling zouden behoeven. En 't atheïsme, 't materialisme? Dood, lezer! dood: want ‘wanneer iemand zich voorstellen wil, dat alles wat bestaat, slechts eene toevallige opeenhooping en menging is van een tallooze menigte stoffelijke zelfstandigheden, dan kan men hem zulks (sic) niet beletten; maar zoodanig mensch denkt niet na; want nadenken (bespiegelen) heet (sic): een innerlijken zamenhang zoeken’ (blz. 1). Voorzeker! wanneer iemand
‘zich voorstellen wil.’ Maar indien nu eens iemand zich dat liever niet wilde voorstellen, doch daartoe juist door zijn nadenken, zijn zoeken maar niet vinden van een innerlijken samenhang zich gedwongen gevoelde? Uitroepen als ‘il n'y a point d'incrédules, il n'y a que des ignorants’ zijn wel zeer fraai, maar bij wetenschappelijk onderzoek moest men ze liever laten rusten. God beware een ieder voor materialisme, theoretisch zoowel als praktisch. Maar wien Hij daarvoor beschermt behoede Hij tevens voor zulk een scheef oordeel over- voor
| |
| |
zulke beschuldigingen van opzettelijk verkeerde voorstelling tegen allen die daarvoor niet door Hem werden bewaard. Overigens veroordeelt deze brochure zich zelve in hare eigene woorden: ‘Gewis zijn groote nieuwe waarheden in den beginne onder elke omstandigheid moeijelijk te begrijpen. Maar ze moeten ten minste hem, die ze wil uitspreken, volkomen helder zijn, en zij moeten zich in die taal laten uitspreken, (sic) welke lessing en frederik de Groote gevoerd hebben, waar zij, gene in zijne schriften, deze in zijne brieven, over speculatieve onderwerpen handelen’ (blz. 80). Met het oog op deze beide eischen mag den schrijver, met den blik op den tweeden den vertaler geen lof worden toegezwaaid. Gunstig onderscheidt zich in dit opzigt het werk van lang, krause en hoogvliet. Bij de twee eersten vindt men weinig van die dwaze terminologie den duitschers anders zoo eigen, onder ons mede reeds ingesmokkeld, en door een duitscher zelven zoo geestig ten toon gesteld wanneer hij een filosoof een gat laat omschrijven als: ‘eine partielle Negation einer relative Totalität.’ Maar ook de vertaler kweet zich flink van zijne taak. Slechts...... Doch hier gaat de beoordeeling over op een ander gebied, en de beoordeelaar zet die schrede met schroom. 't Zou jammer zijn indien de brieven door hoogvliet vertaald niet hun weg tot velen, zeer velen vonden. Ieder woord van blaam kan daarvoor een beletsel wezen. Daarom werd liever verzwegen wat hier nog bij te voegen is. Maar een tijdschrift dat den naam van Vaderlandsche Letteroefeningen draagt moet zich ook de belangen der moedertaal aantrekken. Om nu echter aan dezen eisch te voldoen en toch zoo weinig mogelijk door afkeuring nadeelig te werken op den kooplust sta 't geen nog te zeggen is, en alleen de de taal betreft, afzonderlijk. Zoo blijve de goede indruk van 't geen aangaande den inhoud van
hoogvliets vertaling gezegd is ongedeerd.
De vertaler dan kweet zich flink van zijn taak. Slechts bespare hij den lezer het prachtige zulks, - in zijn werk wel zeldzaam: doch bij dit woord is zelfs gebruik reeds misbruik, - slechts schrijve hij nooit verachtelijk waar verachtend bedoeld wordt (blz. 57), noch zeldzamen waar de welluidendheid zeldzaam eischt (blz. 33), - slechts noeme
| |
| |
hij de Ilias niet de Iliade (blz. 10), - slechts...... Wie schenkt den vertalers toch eens een hand- of zakwoordenboek van germanismen? 't Zou zulk een voorregt zijn voor onze schoone moedertaal als ze eindelijk eens verlost werd van heerlijkheden als: eigendommelijk (blz. 7, 58), redematig (blz. 7), herinneren aan iets (blz. 32, 57) of in herinnering brengen (blz. 36) en 't verwante tot heerschappij brengen (bl. 33), van systeemvorming (blz. 39), doorvoeren (blz. 46) en doorvoering (blz. 47). Doorvoeren. Ja, bleve 't bij doorvoer, werd 't slechts geen invoer dan dat waardeloos smokkeltuig. - Voorts ware eenheid van spelling voor vreemde woorden wenschelijk. Men schrijve systheem of systeem, instinkt of instinct, zooals men begrijpt te moeten, maar nooit als hoogvliet, en velen met hem, systeem als men instinct schrijft, nooit classiek op de eene bladzijde en op de andere klassiek (blz. 26 vgl. blz. 34), nooit, wat het toppunt van orthografische bandeloosheid is, conflikt (blz. 38). Ook, - en dit geldt wederom niet hoogvliet alleen maar hem met velen, en zijn werk geeft gereede aanleiding om deze grief te bespreken, - wordt het eindelijk tijd eenigen regel te stellen voor de wijze waarop de lange i (ï) aan het einde van vreemde woorden vóór sch, k en f geschreven moet worden. Wil men praktiesch, classiek, objectief
schrijven en door de tusschenvoeging dier e aantoonen dat de i lang is: 't kan verdedigd worden. Slechts vergete men niet dat dit gebruik der e, zelfs in oorspronkelijk neêrduitsche woorden (b v. nieuw, kies enz.) iets onregelmatigs is. Vroeger was 't dat niet. In 't oudhollandsch werd de e daartoe bij alle klinkers gebezigd. Zoo schreef men maecken, daer voor maken, daar, woerd en groet voor woord en groot, muer voor muur. Maar sedert ze eerst verdwenen is uit de woorden waar ze de o of u, - later ook uit die waarin ze de a verlengen moest zou de regelmatigheid eischen, dat ze eindelijk ook verdween uit die waarin ze tot verlenging der i wordt gebezigd. Als 't goed is laars voor laers, woord voor woerd, muur voor muer te schrijven waarom zou dan liid (of lijd) in plaats van lied verkeerd zijn? Een wijle zag men dat in. 't Was in den tijd toen de spelling koffij, olij, fabrijk,
| |
| |
trafijk enz. in zwang kwam. Nu echter begint ook dat in onbruik te geraken. Doch waarom nu niet, liever dan tot dien verouderden vorm ie terug te keeren, althands in vreemde woorden met de bedoelde (uitheemsche) uitgangen f, k, sch, zich vandei alleen bediend? Omdat ze dan in geslotene lettergrepen kort zou zijn? Woorden als hĭstorisch, monĭstisch, die algemeen dus worden geschreven, en waarin de i der laatste lettergreep lang (ī) wordt uitgesproken, schoon ze in eene voorafgaande kort (ĭ) klinkt, bewijzen 't tegendeel. En indien dit nu in bastaartwoorden op sch uitgaande geschiedt, waarom dan niet in die welke op f of k eindigen? Wie monĭstisch, hĭstorisch schrijft, schrijve ook publik, kritik, tarf, subjectif. Geeft men de voorkeur aan publiek, kritiek, tarief, subjectief, 't is wel: doch dan schrijve men ook monistiesch, historiësch. Op die wijze alleen wordt regelmatigheid mogelijk. Doch 't schijnt dat men over deze zaak niet eenmaal denkt. Men stelt zich tevreden met de schouders op te halen of te spotten over elke schrijfwijs die van den gewonen slender afwijkt. Spotten en schouderophalen is dan zeker ook gemakkelijker dan denken, en gemak behaagt. Doch wat is nu 't gevolg van dat voornaam orthografisch quietisme? hoogvliets vertaling is één bewijs onder vele tot welke slordige onregelmatigheden 't voert. Alleen in de bastaardwoorden op k blijft hij zich gelijk. Overal gebruikt hij in dien uitgang de ie:
zoowel in opene lettergrepen (o.a. classieke blz. 80) als in geslotene (b.v. polemiek blz. 34). Eindigen ze daarentegen op f of sch dan stoot men op de vreemdste afwijkingen. Zoo schrijft hij doorgaans ief, ieve. Doch dit belet hem niet een enkele maal instinctive te schrijven (blz. 37, 41), ja blz. 16 wordt positive gelezen schoon men reeds op de volgende positieve ontmoet. Zoo gebruikt hij daarentegen in de geslotene uitgangslettergreep sch de eenvoudige i als lange klinker (theologisch, dualistisch blz. 59, 60) om straks in de geopende lettergreep sche de ie te bezigen (kritiesche blz. 35). Hier schijnt voor de handhavers der i als korte, der ie als lange klinker de wet der omgekeerde wereld te gelden. - Ook nog een ander onregt wordt door velen, en weder is hoogvliet onder hen, op 't gebied der ie gepleegd, wanneer ze, doorgaans de verlenging door middel der e handhavende,
| |
| |
bij aanhechting van andere eindlettergrepen, die mede met e aanvangen, handelen als waren ze gezworen voorstanders der eenvoudige i. Schrijft men materie, studie, theorie enz. - en ditmaal teregt wijl de e in zulke woorden niet als klankverlengende letter gebruikt wordt maar als eene verzachtende plaatsvervangster van een harderen oorspronkelijken uitgang - dan schrijve men ook materieëel, stadieën, theorieën niet materieël, (blz. 39) stadién (blz. 18), theoriën (blz. 39, 58). Gelukkig straft ook hier weder de regelloosheid zich zelve wanneer het theorieën van blz. 81 het theoriën op de overige plaatsen beschaamt. Doch: vertalers, schrijvers, om den wil uwer taal, om den wil van u zelven, laat u niet op zulk eene wijze door uw eigen werk beschamen!
A.
v.h.
|
|