deren, om aan zijne landgenooten een zoo belangrijk en in de bewerking zoo veel moeite vereischend werk te schenken, eene overhaaste uitgave van het tweede gedeelte van zijn Overzigt te vorderen, vooral omdat de beide deelen, elk afzonderlijk als een geheel kunnen worden beschouwd.
Ref. had eene andere, bijzondere reden voor zijn verlangen naar het tweede gedeelte, waardoor hij het aankondigen van het eerste steeds uitstelde. Het is de volgende: de heer h. schrijft aan het slot van zijn voorwoord: ‘Indien deze bijdrage eenigermate tot de overtuiging mogt leiden, dat men in vroegere dagen tot onderhoud van het leger, bij soms mindere welvaart, aanzienlijke sommen noodig achtte en toestond, dat er tegenwoordig bij ons leger in het toekennen van rangen en bezoldigingen geen weelde heerscht en dat ook de wijze van beheer in den tegenwoordigen tijd, den toets der vergelijking niet behoeft te schromen, dan gewis zouden wij ons hoogst beloond achten voor de moeite aan dezen onzen arbeid besteed.’ Onverholen wordt het in deze woorden uitgesproken, dat de schrijver met de uitgave zijner historie van de administratie een tendenz had. Hij wil zijnen lezer doen zien, hoe het in het verledene toeging, met het doel om hem tot eene vergelijking met het tegenwoordige, en bijgevolg tot een gunstig oordeel over het tegenwoordige te doen komen. Om nu te kunnen inzien, in hoeverre de schrijver zijn streven bereikt heeft, is het noodig, dat men zijn werk in zijn geheel voor zich hebbe, vooral hier, waar de punten van vergelijking zich in het tweede gedeelte menigvuldiger zouden opdoen dan in het eerste; daarom wachtte Ref. zoo lang met het inzenden zijner aankondiging.
Moet Ref. zijn oordeel uitbrengen over de genoemde door den heer hardenberg uitgesproken tendenz, - hij kan ze niet anders dan prijzenswaardig noemen; het onverstandig klagen van het groote publiek over eene weelde bij de inrigting van ons leger, welke waarlijk niet bestaat, te willen doen ophouden, is een streven, dat bij velen symphatie zal vinden. Maar - of op grond van de geschiedenis welke de heer h. voor zijne lezers schrijft, met regt conclusies ten gunste van het tegenwoordige kunnen genomen worden, mag men betwijfelen. Ref. gelooft met den schrijver, dat er in de inrigting van ons leger ontzaggelijk veel verbeterd is, en dat