| |
Spiegelbeelden. Juvenilia; van Dr. C.A. Tebbenhoff. Te Oudewater, bij A.J.A. Roldanus, 1859. Prijs f 1,50.
‘De poezij - zegt Dr. tebbenhoff - de poezij is eene fee, die in de lucht woont, en zich voedt met rozengeur en maneschijn.’ Na de lezing zijner gedichten, gelooven wij dat deze karakterisering der poezij, voor Dr. tebbenhoff, niet is een woordenspel, maar zuivere waarheid. De poezij is hem werkelijk eene fee die in de lucht woont, en al de zonderlinge dingen doet, die hij verder van haar verhaalt; zij is hem in waarheid eene Queen Mab, eene wonderlijke, nachtelijke spookgestalte, die vasten vorm noch gedaante heeft, maar als een neveldamp vervliegt. Hij zoekt ze overal, en - gelijk het gaat - vindt ze in waarheid nergens, omdat hij ze niet zoekt, waar zij alleen te vinden is: in zijn eigen gemoed en in de werkelijkheid des levens. Hij zweeft in deze gedichten her- en derwaarts, op allerlei gebied; en toch, past ook op dezen bundel wat hij zelf in zijne inleidings-mozaiek van vele andere bundels zegt, dat er weinig in gevonden wordt van echte gehalte. Het schijnt mij toe, dat de groote fout van Dr. tebbenhoff juist ligt in dat vermoeijend zoeken naar wat hij de poëzij waant: iets onbestemds, iets nevelachtigs, iets waaraan hij zelf geen naam kan geven, en dat hij daarom - zeer ten onregte - voorstelt onder de ten deele aan shakespeare ontleende trekken van Queen Mab. Shakespeare echter zou wel nooit op den inval zijn gekomen, om deze fee der droomen voor te stellen als de muze der poezij. De verwarring, de bijna fantastische verwarring van denkbeelden, die Dr. tebbenhoff waarschijnlijk meer voorwendt dan ze hem in waarheid eigen is, komt schier nergens zonderlinger uit dan in wat hij inleidings-mozaiek gelieft te noemen. Er is gezegd geworden: poetry needs no preface; Dr. tebbenhoff echter heeft gemeend voor zijne gedichten eene reeks van opmerkingen,
stellingen, snippers, aphorismen - wat zijn het? - te moeten plaatsen, waarin het ons niet mogelijk is geweest
| |
| |
iets dat naar eenheid van gedachte of eene leidende ideé geleek, te ontdekken. Slechts blijkt overal des schrijvers streven naar zonderlingheid, waardoor hij dikwerf vervalt tot ongerijmdheid en onzin. Immers; om nu niet verder te spreken van de belagchelijke karikatuur der poezij, waarop wij boven zinspeelden; wat is b.v. de beteekenis van eene phrase als deze, zonder eenig verband met hetgeen voorafgaat en volgt, los daarheen geworpen: ‘De openbaring van zich zelven, die tot grondslag heeft de zuivere, onbevangene, zich met liefde mededeelende natuur, is de eenig ware en rein menschelijke. Wanneer zij zich evenwel daarbij bepaalt, en niet verder ziet, blijft zij onvolmaakt en wankelbaar; - wanneer zij zich verzinnelijkt en grover vormen aanneemt, wordt zij prijs gegeven aan den spot en de versmading van hen, die de vormen dienen, al mogen deze niet hooger staan, ja, veelal lager.’
Gij poogt vergeefs, bedaarde lezer, den schrijver te volgen bij deze luchtreis in 's Blaue hinein; en even te vergeefs poogt gij licht te ontvangen, tot verklaring dezer duistere orakeltaal, uit de onmiddelijk voorafgaande bewering, dat ‘de warme harmonie ontstaat uit het in elkander grijpen der uitersten;’ of uit de straks volgende vraag: ‘Wat zegt de wereld er van?’ Wij stonden daarom bij deze inleiding stil, omdat reeds hier duidelijk blijkt, - wat straks de gedichten in allen deele bevestigen - dat Dr. tebbenhoff voor zich zelven nog in geen opzigt tot helderheid gekomen is, dat hij niet weet wat hij wil en zijn weg niet kent: het zijn in waarheid nog nevelgestalten, feeën en Queens Mab die om hem zweven en hem zelven verbijsteren; en hij vervalt in de fout, waarin reeds meerderen vervielen, om het ongebreidelde spel eener opgewekte fantasie voor poezij, het onbestemd ruischen van allerlei geluiden voor harmonie, te houden; hij vergeet dat de dichter ophoudt dichter te zijn, zoodra hij zijn gevoel en zijne fantasie afscheidt van en niet langer laat besturen door zijne rede; hij vergeet, in een woord, dat in het wilde heen fantaseren op allerlei thema, geene poëzij is. Wij willen gelooven dat Dr. tebbenhoff aanleg bezit; wil hij dien aanleg ontwikkelen, dan zij hem voor alles zelfkritiek aangeraden; dan neme hij moedig het snoeimes ter hand en kappe al die wilde loten weg, die nu de sappen nutteloos tot zich trekken en waarvan nooit vrucht te wachten is; dan legge hij zich minder toe op
| |
| |
het formuleren van duistere aphorismen, en bevlijtige zich meer om, in de poezij, den vorm meester te worden, waaraan nu zeer veel ontbreekt; dan zweve hij niet rond in de lucht, maar dale af in eigen gemoed en zie helder en scherp om zich in het leven - daar zal hij de poezij vinden.
Wij zeiden dat de vorm veel te wenschen overlaat; en bijna iedere bladzijde van dezen bundel zou die uitspraak kunnen staven. Zie hier reeds op de eerste deze regels:
Als de nacht in donkre wade
Stil beveelt zich de jonkvrouwe
Straks vinden we:
Te middernacht op 't hooge slot
Viert hoogtijd de bokaal.
En weder:
Een lied, dat aan beklemde borst
Iets verder (blz. 19) lezen wij:
Welig groen, in zonneglans,
Nog erger ziet het er uit in het vers, getiteld: Een tooneel in de Ardennen, waarin, zoo het schijnt, eene treurig-mislukte navolging der zoogenaamde Nevelingen-maat is beproefd. Hier worden wij vergast op regels als deze:
De ridder was gewapend, geducht van top tot teen,
En onder hem draafde zijn rosje lustigjes, lustigjes heen.
Straks wordt van dezen ridder getuigd, dat het niet de eerste male is ‘dat hij ter doolvaart rijdt;’
Maar nu in blanke rusting zoo sierlijk, vonkelnieuw,
't Mogt schijnen dat hij nimmer te voren 't spits afhieuw
Aan draak, of slimmen weerwolf, of ridder zijns gelijk.
De ridder komt in een bosch, waar hij zijne wapens aflegten - zie daar rijzen geesten uit het graf:
Maar uit een graf van bloemen en blad en geurig kruid,
De geesten rijzen deftig en statiglijk heruit.
Maar geesten zijn ze tastbaar, en als van melk en bloed,
In lange vrouwenkleêren. Dat doet den ridder goed.
| |
| |
Onder deze geesten, in lange vrouwenkleêren, is er eene
fijn van leden en klein van lijfsgestal,
Eene is er zwart van lokken en wonder liefgetal.
Wat dunkt u, is het oordeel onbillijk, dat Dr. tebbenhoff hier een speeltuig hanteert, dat hij volstrekt niet meester is; dat de heerschappij over den vorm, toch zoo noodig voor den dichter, hem geheel ontbreekt? Wij willen niet alzoo voortgaan; schier iedere bladzijde van het boekje zou ons dergelijke fraaiheden aanbieden. Doen we nog slechts een paar grepen in den rijken overvloed. Op bladz. 37 wordt gesproken van ‘'t lillend ingewand’ der maan, waarin een vuur wordt gevoed, een ‘onuitbluschlijk vuur, dat zich verslindend krachten teelt.’ Op bladz. 84 vinden wij, onder meer, dit kouplet:
Ik vond er wien een zegen
Wien 't schoon had al zijn luister
Eenige bladzijden verder vangt een gedicht - Weldoen - aldus aan:
Een der bewoners van 't gewest,
Waar God zijn zetel heeft gevest,
En zag onze aarde in bloei -
Nog twee proeven tot besluit: (bladz. 102).
'k Zag er velen. Van de velen
Was de liefste mij steeds ééne,
Wou ze 't vlugtig uurtje deelen
Met mij, niet in volle scene.
En bladz. 103:
Ik heb geweend en zuchtend
Wij eindigen; verder voortgaande, wij gevoelen het, zou ons geloof aan Dr. tebbenhoff's dichterlijken aanleg welligt op te zware proef worden gesteld. Wij hopen dat, na eene lange en ernstige voorbereiding, een tweede bundel van dezelfde hand den slechten indruk zal komen uitwisschen, dien
| |
| |
deze bundel noodzakelijk moet maken; en dat, in later tijd, de arbeid des mans ons troosten zal over deze treurige Juvenilia. En zoo niet - is de heer tebbenhoff werkelijk niet bij magte iets beters, iets gansch anders te leveren, dan wat wij hier voor ons hebben, dan zij hem den welgemeenden raad gegeven, nooit meer de lier ter hand te nemen, maar liever op een ander gebied zijne krachten te beproeven, en niet te staan naar den treurigen roem van de schare te vergrooten onzer mislukte rijmelaars.
|
|