Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMr. J.L. de Bruyn Kops, Beginselen der Staathuishoudkunde. Derde, herziene en vermeerderde druk. Amsterdam, J.H. Gebhard & Comp. Twee Deelen. In Post 8vo. Prijs f 280.Is het met bijzonder genoegen, dat wij den derden druk van het gunstig bekende werkje van den even gunstig bekenden schrijver over staathuishoudkunde en den redacteur van de Economist aankondigen en is deze nieuwe uitgave reeds op zich zelve eene aanbeveling van dat inderdaad nuttig en leerrijk boekske, wij willen gaarne erkennen, dat tot deze bevrediging de uitgebreide omwerking, die het heeft ondergaan, niet weinig heeft bijgedragen. De schrijver schijnt, naar zijn voorberigt te oordeelen, van de noodzakelijkheid dier omwerking diep doordrongen te zijn geweest, want bij eene doorlezing stuitte hij veelmalen op een onvolledigen of duisteren betoogtrant, welke vooral bij de behandeling van een onderwerp als dat der staathuishoudkunde, dat als het ware in mathematische figuren zou kunnen worden voorgesteld, zorgvuldig behoort te worden vermeden. Na eene aandachtige lezing, waarbij ons telkens de vorige uitgave voor den geest zweefde, aarzelen wij niet den schrijver onzen opregten dank te betuigen voor de groote uitgebreidheid, die hij in zijn geschrift heeft aangebragt, waardoor het thans een omvang van twee deeltjes heeft erlangd, en voor de tallooze aanvullingen en verbeteringen, die hij hetzij ter staving zijner stellingen, hetzij ter verduidelijking van stijl en vorm noodzakelijk achtte. Immers bijna aan al de door hem behandelde onderwerpen, heeft de schrijver eenige en dikwijls zeer belangrijke uitbreiding gegeven tot verkondiging van nieuwe waarheden of tot nadere uiteenzetting van de reeds | |
[pagina 199]
| |
medegedeelde. Misten wij in de vorige uitgaven een helder betoog over het nut der concurrentie en over de strekking tot gelijkmaking der nijverheidswinsten, zochten wij te vergeefs wat des schrijvers gedachte was over onstoffelijke voortbrenging en hoever deze naar zijne meening zich uitstrekte, deze leemten zijn op allezins voldoende wijze in deze uitgave aangevuld. Waren in de vorige uitgave, waar de schrijver over het geld handelt, de standpenningen en het pasmunt, de vrije munting, de negotie-penningen, maar, wat vooral in dit werkje niet achterwege kon blijven, het moeijelijk vraagstuk van den dubbelen standaard geheel onbehandeld gebleven, al deze onderwerpen vindt men thans beknopt, maar duidelijk ontwikkeld, ofschoon wij nog vruchteloos trachten op te sporen of de schrijver aan een gouden dan wel aan een zilveren standpenning de voorkeur geeft, en wij hier wel eenige meerdere uitbreiding zouden verlangd hebben. Zagen wij nog in de vorige editie in het hoofdstuk over Interest, vruchteloos om naar eene verklaring van den rente-stand, van disconto, beleening en prolongatie: in het hoofdstuk van de Banken over de hypotheek-banken, in het hoofdstuk Over het Toezigt van de Regering op de nijverheid (beter in de toegevoegde en zeer uitgewerkte Inhoudstafel: Bemoeijingen der Regering met de nijverheid) over hetgeen eigenaardig wordt geheeten de politie op de nijverheid, die immers in vele omstandigheden hoogst nuttig, ja noodzakelijk kan geacht en wel onderscheiden moet worden van eene regtstreeksche inmenging der regering: ook in deze gapingen is op doeltreffende wijze voorzien. In het hoofdstuk over de Bescherming, de grootste vijandin dezer echt practische wetenschap, vinden wij nog als een der belangrijkste voordeelen van het beginsel van vrijen arbeid boven dat van bescherming te regt ontwikkeld, dat de industrie in het eerste geval meer vastheid, meer zekerheid van bestaan heeft, een oogpunt, dat in het dagelijksch leven maar al te dikwijls wordt over het hoofd gezien, terwijl wij op bladz. 220-225 een geheel nieuw overzigt aantreffen over de ontwikkeling der vrijheidsleer in Engeland in de laatste jaren sedert dat beginsel aldaar, vooral ook door het schrander doorzigt en den onverzwakten ijver van cobden het eerst werd toegepast. Het was een zeer loffelijk denkbeeld des schrijvers, hen, die nog met medelij- | |
[pagina 200]
| |
dend schouderophalen en met het woord: theorie op de lippen op de wetenschap, die zich de bevordering der stoffelijke welvaart tot oogmerk stelt, en waarvan vrijheid het alles bezielend element uitmaakt, nederzien, die nog durven loochenen, dat even als in de natuur, zoo ook in de maatschappij alles zich beweegt naar vaste regels en steeds wederkeerende verschijnselen, - naar de groote vorderingen van Engelands landbouw te verwijzen, die juist dagteekenen van de afschaffing der beschermende graanwetten, toen velen den ondergang van dien nijverheids-tak te gemoet zagen, en op den onmiskenbaar heilzamen invloed aandachtig te maken, dien het wegnemen - maar omzigtig wegnemen - van kunstmatige begunstiging ook op andere takken van bestaan, waar het beginsel van vrijen handel werd toegepast, heeft uitgeoefend. Maar, wanneer de kundige schrijver een blik sloeg op de ontwikkeling van Engelands nijverheid, mogt hij ook niet den bestaanden toestand van Nederland voorbijgaan. Wat hij daaromtrent levert, is niet meer dan eene korte, historische schets en het is alleen te bejammeren, dat de schrijver hier de gunstige werking van de toepassing van het groote beginsel der vrijheid ook in ons vaderland niet beknoptelijk met eenige cijfers heeft trachten aan te toonen, hetgeen hem immers zoo moeijelijk niet zoude zijn gevallen. Het blijkt uit deze geschiedkundige schets, dat Nederland in de laatste jaren veel gedaan heeft om alle hinderpalen der vrijheid uit den weg te ruimen. Eene nieuwe tariefsherziening staat gereed om wederom eene schrede verder te gaan, en het tijdstip van volkomene vrijheid van in- en uitvoer zal, naar wij ons mogen verzekerd houden, niet verre meer verwijderd zijn. Met genoegen hebben wij echter opgemerkt, dat de schrijver, vooral bij dit onderwerp, alsmede bij de teedere questie van het consignatie-stelsel vooral op langzamen, trapsgewijzen, want dat beteekent naar onze overtuiging, gematigden vooruitgang ten dien opzigte heeft aangedrongen. Waar het onze kolonien betreft, behooren wij toch met ernst tegen een te snellen sprong te waken, en ten volle vereenigen wij ons met de opmerking van den schrijver, in eene zijner menigvuldige en hoogst belangrijke noten vervat, wanneer hij onder behoedzamen vooruitgang geen langzaam en schoorvoetend handelen wil verstaan hebben, maar veeleer het ontwerpen | |
[pagina 201]
| |
van een stelsel van overgang, zij het over eenige jaren loopende, en dat, eenmaal op goede gronden overwogen en aangenomen zijnde, met vastheid en beleid tevens kan worden ten uitvoer gebragt. Maar, om met de overige hoofdstukken voort te gaan, mogen wij gerustelijk dat over de Kolonien als geheel nieuw beschouwen. De schrijver geeft hier eene schets van het zoogenaamde koloniale stelsel, dat, wilde zijn werkje eenigzins op volledigheid aanspraak maken, niet langer mogt worden gemist. Wij willen den schrijver volgaarne bekennen, dat dit hoofdstuk van al de aanvullingen ons het belangrijkste en tevens het volledigste is toegeschenen, en wij houden ons overtuigd, dat hij door deze toevoeging, aan hen die zich niet alleen de beginselen der staathuishoudkunde willen toeeigenen, maar ook verlangen kennis te nemen van de rigting, die de maar al te snel afwisselende regeringen hebben gevolgd, eene wezenlijke dienst heeft bewezen. Wij twijfelen niet, of zoodanige aanvulling zal bijdragen om de lezers te overtuigen van de noodzakelijkheid om den geest van vrijheid, uit de banden van vooroordeel en blind gezag losgebroken, ook in onze kolonien van lieverlede toe te passen. Het vordert behoedzaamheid, wij zeggen het onzen minister van kolonien na in zijne rede, bij de jongste en ditmaal weinig vruchtbare behandeling van het koloniaal batig slot uitgesproken, de beginselen van het moederland ook op de kolonien toe te passen, de beginselen van verlichting en beschaving op het land van onkunde en barbaarschheid. Wij willen volgaarne aannemen, dat, om met de stralen, die het licht der beschaving hier deed opgaan, eene duistere menigte te verlichten en op te wekken, eerst voor haar het zonnelicht der beschaving behoort te verrijzen. Maar men verwarre niet de beschaving met den vrijen arbeid. Juist de vrije arbeid moet de beschaving in de hand werken, eenmaal het krachtige en zekere middel tot beschaving zijn; juist de vrije arbeid is het hoofd-artikel van de grondwet van den arbeid, eene wet, wier grondslagen door tijd noch afstand verandering ondergaan, omdat zij op de natuur der zaken gegrond zijn; juist de vrije arbeid moet langzamerhand den Javaan de overtuiging schenken, dat hij op deze wijze met meer tevredenheid, met meer zelfvoldoening arbeidt, terwijl hij tevens tot | |
[pagina 202]
| |
meerdere krachtsinspanning wordt geprikkeld, en zij moet aan de regering de overtuiging schenken dat door den aanvoer der producten, waaraan het bloed van den Javaan niet kleeft, ons batig slot tot een veel hooger cijfer kan worden opgevoerd. Men handelt verkeerd, wanneer men alle mogelijke bewegingen in onze overzeesche bezittingen aan het stelsel van den vrijen arbeid toeschrijft, en men vergeet zoo ligt, dat het de stem van het eigenbelang is, die zich het krachtigst tegen deze hervormingen, welke het stelsel van vrijheid gebiedend beveelt, verzet. Iedere verandering - en de staathuishoudkunde leert het op iedere bladzijde - zal tijdelijke bezwaren ten gevolge hebben; op vele plaatsen zal men stuiten op onwil en vooroordeel, maar het is juist een harer heilzaamste kenmerken, dat zij de toekomst voor oogen houdt, en dan zal men meer en meer van de waarheid doordrongen worden, dat het stelsel van vrijen arbeid, in Indië langzamerhand en zonder overijling ingevoerd, een zegen voor ons vaderland kan zijn. Deze beginselen zijn ook die des schrijvers, die, van het cultuurstelsel sprekende, het voorname nadeel daarvan te regt daarin gelegen acht, dat op een en dezelfde persoon (de regering) de beide kwaliteiten van vorst en nijverheidsondernemer (zoowel landbouwer als handelaar) vereenigd zijn, en met juistheid aantoont, dat de afscheiding dier beide kwaliteiten èn voor de regering èn voor de kolonie voordeelig zoude zijn. Te regt merkt de schrijver op, dat dan, wanneer de regering hare inkomsten zoude bepaald zien tot de opbrengst van directe heffingen op land-eigendom en land-exploitatie, van verbruikregten en andere belastingen, zij daarentegen ook ontslagen zoude zijn van eene menigte onkosten welke haar thans als landbouw-ondernemer en handels-persoon drukken, welke uit den aard der zaak voor eene regering of collegie steeds aanzienlijk moeten zijn en nimmer zoo voordeelig kunnen worden aangewend, als door het eigenbelang van particuliere kapitalen; terwijl tevens het overlaten van alle eigenlijke exploitatie aan particuliere nijverheid de gelegenheid zoude aanbieden tot Europesche vestigingen op ruime schaal van grondbezitters en handelaren, welke vestigingen noodwendig moeten ten gevolge hebben, dat daardoor de band met het moederland en het moreel overwigt over het Indisch ras meer volkomen zoude verzekerd worden dan | |
[pagina 203]
| |
door eenigen regerings-landbouw. Het is niets dan de gezonde en practische leer der staathuishoudkunde, wanneer de schrijver zich in eenige van die keurige woorden uitdrukt, waarvan het geschrift overvloeit: ‘De staatsvorm is het geraamte, waarin het levensorgaan, de arbeid, moet werkzaam zijn, maar niet het levens-beginsel zelf. Naar dat levensbeginsel moet zij zich schikken, naar diens eisch en voorwaarden. Wanneer zij met voorbijzien van die hoofdzaak is daargesteld, kan de staats-vorm wel veel doen om die arbeids-ontwikkeling tegen te houden, doch in geen geval schept zij het arbeids-vermogen. Zij schept het leven niet. Het fijnst doordachte staatsleven is onmagtig om bloei en welvaart te geven waararbeidsleven ontbreekt.’ Het hoofdstuk over de belastingen heeft mede groote veranderingen ondergaan en vooral veel aan duidelijkheid gewonnen. Wij treffen er eene meer geeigende qualificatie der belastingen aan, eene juister onderscheiding tusschen de directe en indirecte belastingen, waarbij de schrijver wederom door de keuze van doeltreffende voorbeelden de verkeerde voorstellingen tracht weg te nemen, die eene onjuiste opvatting dezer onderscheiding in het dagelijksch leven dikwijls ten gevolge heeft. Ook heeft de schrijver het van belang geacht de bewering, door de aanzienlijken aan den burgerman zoo vaak tegengeworpen, alsof de belastingen niet op de weelde zouden moeten drukken, daar het de weelde der rijken is, die het volk doet leven, bondig te wederleggen en het is ook vooral deze refutatie, welke wij eene aanwinst rekenen voor dit belangrijke hoofdstuk. Het is toch maar eene waarheid, die men al te ligt vergeet, dat de gezamenlijke verteringen van het kleine getal rijken slechts van geringe beteekenis zijn tegenover de gezamenlijke verteringen van het groot getal van den middenstand en der arbeidersbevolking. Voegen wij hierbij nog, dat de schrijver aan dit hoofdstuk een vrij uitvoerig overzigt heeft verbonden, dan vinden wij daarin een nieuwen grond voor ons gevoelen, dat ook dit vraagstuk der staathuishoudkunde, dat zoo diep in het maatschappelijke leven ingrijpt, op eene meer met het belang van het onderwerp overeenstemmende wijze is behandeld en dat wij mede op dit terrein dezer wetenschap de meest mogelijke harmonie bespeuren tusschen haar zuivere leer en het stelsel des schrijvers. Wij wenschen van harte, dat de heer de bruyn kops | |
[pagina 204]
| |
in eene volgende uitgave van zijn werk niet meer zal behoeven melding te maken van de groote gebreken, die ons belastingstelsel aankleven, maar dat hij ons een volledig overzigt zal ontvouwen van het ons door den tegenwoordigen minister van finantienGa naar voetnoot(1) toegezegde, maar eerst door den buitenlandschen oorlog, die Europa in vuur en vlam zette, en daarna door den binnenlandschen spoorwegen-krijg, ingehouden belastingsysteem, en dat aan de theoriën der staathuishoudkunde zal mogen toetsen. Wij zouden, naar wij hopen, daarin eene bevestiging zien van den regel, dien wij ook in deze uitgave gaarne door meerdere voorbeelden in het licht hadden gesteld gezien, dat men bij eene vergelijking van belastingstelsels wel degelijk den toestand van elke betrokken industrie op het oogenblik der invoering behoort in acht te nemen. Gaarne hadden wij ook meer breedvoerig het vraagstuk besproken gezien, welke de invloed is, dien de belastingen op de wisseling van vraag en aanbod uitoefenen. Terwijl immers say en anderen de belasting gelijkstellen met eene vermeerdering van de kosten der productie en ten gevolge van den bekenden regel, dat iedere verhooging der productie-kosten de vraag en het verbruik vermindert, dus ook van oordeel zijn dat de belasting op beiden een schadelijke werking moet uitoefenen, blijven de Engelsche economisten nog steeds van oordeel dat die invloed zoo schadelijk niet kan zijn, omdat wat aan den eenen ontnomen wordt, aan den ander weder wordt gegeven, hetzij aan openbare ambtenaren, hetzij aan militairen, hetzij aan kapitalisten. De schrijver toont wel aan, dat eene te hooge belasting het verbruik van het belaste voorwerp kan verminderen, maar de vraag is of de belasting zelve, hoe laag ook, dat verbruik beperkt. Zeker kan niet genoeg ter harte worden genomen, wat omtrent de inning der belastingen in zijn werkje voorkomt. Om niet al te uitvoerig te worden, moeten wij nog met korte woorden hulde doen aan de groote aanvullingen, die de schrijver bragt in het hoofdstuk over de Leeningen, waarin hij eene beknopte maar juiste schets levert van de geschiedenis onzer staatsschuld en voor den oningewijde de voor velen | |
[pagina 205]
| |
in een geheimzinnig waas gehulde werking der Grootboeken van Nationale Schuld ontsluit; in het hoofdstuk over de Bevolking, dat vermeerderd is met de op dit oogenblik ons vaderland met zekeren schrik bevangende bevolkings-statistiek, waarvan het nut op doelmatige wijze door den schrijver wordt aangetoond en waarnaar wij den ongeloovige gretig verwijzen; ofschoon wij ons niet gaarne zouden vereenigen met vele redeneringen des schrijvers over de groote bevolkingsvraag, die steeds in de jaarlijks toenemende populatie haar grootsten hinderpaal heeft, en in het hoofdstuk over de Dagloonen, dat mede zeer is uitgebreid en waarvan de redactie veel helderder is dan in de vorige uitgave, ofschoon zij hier en daar aan duidelijkheid van uitdrukking nog te wenschen overlaat. Menige nuttige wenk wordt hier aan de handwerkslieden en ook aan de meesters gegeven. De schrijver stipt hier met meer volledigheid de oorzaken aan van de rijzing en daling der dagloonen en behandelt eenige van de vele punten, waaromtrent wij meenen dat nog een groot verschil van gevoelen kan bestaan, en dat de schrijver dikwijls meer zijn stelsel dan dat der staathuishoudkunde voorstaat. Het blijft nog altijd een belangrijk onderwerp om na te gaan in hoeverre aan den nijveren werkman meer vastheid van bestaan kan worden verzekerd. In het hoofdstuk over de Hervormingstelsels wijdt de schrijver eenige bladzijden aan het geneesmiddel, tot de kwaal die wij hier aanstipten, dat namelijk gelegen is in de associatie der arbeiders, die hij zeer onbillijk, hoogst moeijelijk acht, terwijl zij ook naar zijne meening, waarmede wij ons gereedelijk kunnen vereenigen, bij veronderstelde invoering, onvoordeelig zoude zijn èn voor de algemeene productie èn voor de werklieden, en terwijl tevens de voordeelen, welke men zich daarvan voorstelt, ook op andere wijze kunnen verkregen worden. Was het nog noodig het communisme en socialisme met krachtige wapenen te bestrijden? Was het nog noodig aan te toonen dat geene kunstmatige schikkingen worden vereischt om de maatschappij in evenwigt te doen houden en in welvaart te doen toenemen? Helaas, ja, ofschoon wij de overtuiging hebben dat in ons vaderland het gezond verstand het onhoudbare en het gevaarlijke der vooral in Frankrijk gepredikte leerstellingen doorziet. Toch hebben ook in ons land deze aanvallen hun nut, omdat zij slechts strekken om | |
[pagina 206]
| |
de waarheid aan het licht te brengen en om aan te toonen op welke valsche grondslagen zij steunen. Ook het hoofdstuk over de Armoede heeft eene geheele omwerking ondergaan. De middelen tot voorkoming van armoede zijn in veel helderder licht gesteld, en o.i. nog met grootere overtuiging voorgedragen. Wij aarzelen niet dit hoofdstuk in alle opzigten het best bewerkt te heeten, en ofschoon wij zoo gaaf niet durven aannemen, dat er eenmaal een tijd zal aanbreken, dat het pauperisme voor goed zal zijn verdreven, hebben wij de zekerheid dat het aanmerkelijk moet verminderen, worden al die wegen ingeslagen, welke de schrijver aanwijst. Iedere nieuwe medestrijder in de gelederen van den arbeid is een gepensionneerde minder op het rustperk der armoede, en hij, die één man duurzaam werk verschaft, heeft beter gehandeld dan wanneer hij een honderdtal bedeelde, die het gemakkelijker vinden in te slapen, waar alles om hen heen hen tot krachtsontwikkeling aanspoort. Het resultaat van des schrijvers overwegingen over wering en voorkoming van armoede wordt door hem te regt gezocht in de vermeerdering van productiekracht, namelijk: 1o door arbeid, en deze wordt verkregen door het verstand te scherpen, dat wil zeggen: onderwijs, en door het ligchaam te versterken, door: gezondheidsmaatregelen en 2o door kapitaal, waartoe de spaar- en hulpbanken, wier werking zeer juist wordt omschreven, moeten medewerken. Of echter het minder afkeurend oordeel, dat door den schrijver op bladz. 432 over de nog jeugdige armenwet wordt uitgesproken, wel op juiste gronden steunt, meenen wij in twijfel te moeten trekken. Wij gelooven toch, dat het niet te ontkennen is, dat de last, die op de burgerlijke gemeenten wordt gelegd, op den duur zeer drukkend is en wij blijven het als een gebrek dezer wet rekenen, dat het aan de diaconiën zonder eenig voorbehoud vrijstaat die armen, welke zij niet verlangen te ondersteunen, ten laste te brengen der burgerlijke gemeenten. Dat kan nooit de bedoeling der armenwet zijn geweest. Wij zijn aan het einde onzer beschouwingen en hebben nog alleen mede te deelen, dat in een met veel warmte en overtuiging geschreven Slotwoord al het geleerde kortelijk wordt geresumeerd, zoodat duidelijk in het oog springt het | |
[pagina 207]
| |
verband, dat er tusschen de verschillende onderwerpen der staathuishoudkunde bestaat. Ons slotwoord is, dat de schrijver door deze uitbreiding, omwerking en wij zouden haast zeggen verfraaijing, een hoogst nuttig werk heeft verrigt, dat hem doet aanspraak maken op de dankbaarheid zijner landgenooten. Veel wordt er, behalve hetgeen wij reeds aanstipten, in de onderscheidene hoofdstukken nog gemist, waarover wij het gevoelen van den schrijver gaarne hadden leeren kennen. Het verband tusschen de verschillende deelen der wetenschap is niet altijd even getrouw in acht genomen, want waartoe anders die meer stelselmatige en logische indeeling in de inhoudsopgave, verschillende van de opvolging der behandelde leerstukken? Ook hadden wij na de theorie van bastiat over de waarde, eene breedvoeriger ontwikkeling gewenscht van die theorie zelve zoowel als van die, welke beurtelings door de vroegere economisten werden voorgestaan en verworpen. Des schrijvers blik schijnt ons bij dit hoofdstuk dikwijls minder vast te zijn. Eene beknopte uiteenzetting van de verschillende stelsels over de grondrente zoude door ons als eene wezenlijke aanwinst zijn aangemerkt, mogt het den schrijver al aan moed hebben ontbroken tusschen deze eene bepaalde keuze te doen, en het stelsel, dat hem het meest toelachte, met overtuiging voor te dragen. Maar vergeten wij het niet, dat de heer de bruyn kops slechts beoogd heeft een leerboek uit te geven ‘dat hij, met het oog op de belangen van zijn vaderland, hoopt dat het den indruk moge verlevendigen en verduidelijken van dat bewerktuigde leven der maatschappij, waarnaar staats-instellingen en wetten zich hebben te rigten, en waarvan de kennis bij elke toepassing op staatsgebied ten grondslag moet liggen.’ Als leerboek nu voldoet het allezins aan de eischen, die door den schrijver zelven zijn gesteld en heeft het door de vele aanvullingen, die wij hebben nagegaan, eene hoogere waarde verkregen. Moge het bijdragen tot meer algemeene bekendheid der onveranderlijke regelen, waarop de maatschappij steunt; moge het zijn weg vinden tot de nederigste woning van den arbeid; moge het medewerken om den schijnbaren strijd op te lossen, dien de onkundige vaak in de werking der maatschappij meenen te ontwaren; moge het strekken om onze nog weifelende staatslieden van de waarheid te | |
[pagina 208]
| |
overtuigen, dat volkswelvaart alleen op vrijheid is gegrond. Moge het eindelijk den schrijver niet aan lust ontbreken om zijne landgenooten met de resultaten van een dieper onderzoek bekend te maken! Moge hij den moed hebben de taak te aanvaarden, die wij onzen hoogleeraren in de staathuishoudkunde hadden toegedacht! a.b. |
|