Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
bragten Ref. eene ontmoeting in het geheugen, die hem voor een paar jaren door een zeer geloofwaardig man, een onzer meest ervaren geschied- en oudheidkundigen, verteld werd. Mij werd ze medegedeeld als eene bijdrage tot het leven en karakter der ‘hommes de lettres,’ op wie een kleine twintig jaar geleden, het beschaafd Europa den blik gevestigd hield, omdat het van hen veel wachtte voor de zaak, waaraan zij zich gewijd en de taak, wier voleinding zij zich ten doel gesteld hadden en die geene mindere was, dan de opheffing eener miskende en blijkbaar door de hoog geplaatsten in den lande mingeachte taal, de wedergeboorte eener letterkunde, die vroeger rijke vruchten voor beschaving en ontwikkeling afwierp, maar nu sedert langen tijd geen teeken van leven meer gaf; en eindelijk, als een gevolg van die in hare eere herstelde taal en die ten nieuwen leven gewekte litteratuur, de herstelling eener verdrukte nationaliteit, die in den loop der eeuwen langzamerhand haar gewigt, haar invloed en haar aanzien verloren had. En in trouwe, de mannen der Vlaamsche beweging stelden in den aanvang hunner loopbaan, de hoog gespannen verwachting niet te leur. 't Was blijkbaar, de wegbereiders van die nieuwe toekomst voor de Vlaanderen en de Kempen, waren goeddeels voor hunne taak berekend. Er mogt kaf schuilen onder het koren, ook zware, rijpe, vruchtdragende halmen werden op dien akker geoogst. Geen wonder dat ook mijn begaafde, degelijke vriend zich tot hen aangetrokken gevoelde en reikhalzend uitzag naar den oogenblik, waarop het hem gegund zou wezen, sommige van wie hij ‘zijne broeders in 't zuiden’ noemde, te ontmoeten. Van een korten verloftijd maakte hij gebruik om de schreden naar België heen te wenden. Zijn eerste gang was naar willems, van wien allereerst het denkbeeld eener verjongde Vlaamsche nationaliteit uitging; ten zijnent leerde hij den dichterlijken ledeganck en den wetenschappelijken snellaert kennen; in Brussel ontmoette hij dautzenberg, en dien conscience, die toen ter tijde nog geen ambtenaar was en tegen de priesterpartij nog lijnregt over stond. Bijna allen wonnen zijne sympathie; mogt hij bij den een meer, bij den ander minder talent ontdekken, waar hij bij allen geestdrift en goeden wil en bovenal een warm hart voor de goede zaak aantrof, daar wanhoopte hij niet aan het welslagen. Antwerpen was de laatste plaats waar | |
[pagina 177]
| |
hij verbleef. Zijn naam was er hem vooruitgegaan en weldra bevond zich het ‘jonge Vlaanderen’ der Scheldestad om den wakkeren Hollander. De laet, van kerckhoven, mertens, snieders, rosseels en van rijswijck zochten dag op dag zijn omgang. Green hunner, die zich niet verwonderde dat één der broederen in dien kring werd gemist; wel was deze geen Vlaming pur sang, omdat hij als Zuid-Brabanter van geboorte, de taal nog niet geheel meester was en bij wijlen nog in 't Fransch schreef, hoewel een Vlaamsche geest hem bezielde en in zijne werken doorstraalde, maar toch, vooral omdat hij zich den historischen roman als zijn genre koos, had men vermoed dat het hem niet onverschillig zou wezen een bekenden en niet onberoemden Hollandschen historie-schrijver te ontmoeten. Sommigen vestigden zijne aandacht op het verblijf van den Hollander in Antwerpen en drongen hem tot een bezoek. Maar wie aan die roepstem gehoor gaf, niet felix boogaerts, de schrijver o.m. van den ‘el maestro del campo’ en ‘Lord strafford.’ Eenige renommée was ook dezen ten deel gevallen, ook hij was genoemd onder diegenen van wie men iets voor de Vlaamsche litteratuur mogt verwachten; zonder er om te denken dat niet één zijner geestvruchten de vergelijking met de laets ‘Huis van Wesenbeke’ - eigentlijk de eenige goede historische roman, die de jongere Vlaamsche letterkunde heeft aan te wijzen - kon doorstaan, achtte hij zich den ‘maestro’ op het gebied der litteratuur. Boogaerts meende wat te hoog te staan, om zich in eigen oogen niet vernederd te achten, wanneer hij bij een Hollandschen letterkundige zijne opwachting maakte. Men bevroedde dit spoedig, doch verzweeg het den hoogvereerden geestverwant. Maar deze doorzag de reden van die afwezigheid zeer goed. Al kende bij den Belg niet en al waren zelfs tot heden zijne geschriften hem vreemd, toch wenschte hij den man te ontmoeten, wiens naam voor den oogenblik op aller lippen was en die zich aan hem scheen te willen onttrekken. Op zekeren morgen begaf de Hollandsche doctor zich naar de woning van den Antwerpschen romanschrijver. Men liet hem eenigen tijd antichambreren in een kleinen salon, opgevuld met eenige wansmakige niaiseries, terwijl de wand meer ont- dan versierd werd door eenige kleurige schilderijen, wier lijsten stellig de driedubbele waarde van het doek hadden. Op den schoorsteen | |
[pagina 178]
| |
prijkte een statuet, 't welk blijkens het onderschrift niemand anders dan den heer des huizes zelve voorstellen moest. Na verloop van een groot half uur werd hem den toegang tot den romancier gegund. Voor den eenvoudigen geleerde stond een gezet en blozend man, in een kleurigen chambercloak gewikkeld, op wiens gepommadeerd hoofd eene vuurroode Grieksche muts prijkte en wiens blanke vingeren achteloos met eene gouden snuifdoos speelden. Boogaerts ontving den Hollander in zijn heiligdom, in zijne bibliotheek. In zijne ‘bibliotheek,’ wanneer ge ten minste een vierhonderdtal nette bandjes, wier rugtitels verraden dat sue, dumas, de balzac, de kock of de gondrecourt, boogaerts lievelings auteurs zijn, den naam van bibliotheek waardig acht. Alweer schilderijen aan den wand, maar ook alweer schilderijen zonder eenige andere waarde dan de lijstenmaker er aan meêgedeeld had, hier echter afgewisseld door achter glas gevatte diploma's van meer of minder aanzienlijke letterkundige vereenigingen die den Belg het lidmaatschap hadden opgedragen of door testimonia, die bewezen dat hij in een ‘prijskamp’ het eermetaal had behaald. Ook hier waren gipsen statuetten in menigte te vinden, maar die alweêr boogaerts en nog eens boogaerts en enkele élites onder de vrienden voorstelden. Gij schenkt mij welligt de mededeeling van het gesprek zoo als ik het uit den mond van mijn vriend vernam. Genoeg, dat het voornamentlijk liep over de verdiensten van eigen arbeid, dat de statuetten en diploma's en medailles meer dan eens moesten bekeken en gelezen worden, en mijn vriend veel hooren moest over ‘brekebeenen en krukken’ waarin, volgens boogaerts, de toenmalige Vlaamsche letterkunde zoo rijk bleek te wezen. Maar... hij zou dit en hij zou dàt, hij zou zoovéél, hij achtte zich tot de taak van den hervormer geroepen, hij zou de stichter wezen eener geheel nieuwe school. Hij... en een klein, maar uitgelezen getal vrienden, die zijne ware vrienden mogten heeten. Waarom? Hij verzweeg het den Hollander, maar toen deze de woning van den gevierden man verliet, nam hij een indruk met zich mede die hem tot de overtuiging bragt, dat wie de eer wilde genieten van tot de vrienden van felix boogaerts te behooren, het systeem van ‘adoration mutuelle’ - 't stokpaardje van het half- en kwart talent - tot in het uiterste huldigen moest. | |
[pagina 179]
| |
‘Uiterlijke glans zonder innerlijke waarde.’ ‘Die woorden kenschetsen felix boogaerts het best,’ zoo besloot mijn vriend zijn verhaal, toen hij mij deze ontmoeting meêdeelde. Nu ik geroepen wordt om eene nieuwe uitgave van den ‘Lord strafford’ in de Vaderl. Letteroef. te bespreken, kwam mij deze vertelling voor den geest en ik achtte deze gelegenheid boven eenige andere geschikt om ze eens in ruimeren kring meê te deelen, te meer omdat ze ook geheel den inhoud van het voor mij liggende boek karakteriseert. Felix boogaerts is tot zijne vaderen verzameld en 't ware niet te bejammeren geweest, wanneer ook zijne geschrift en met hem tot eene volkomene ruste waren ingegaan. Ik vind in den ‘Lord strafford’ niets wat mij boeit, geene enkele bladzijde die talent of zelfs aanleg verraadt; het feit, 't welk aan den roman ten grondslag ligt, het tijdperk, welks gebeurtenissen verhaald worden, moge den auteur eene rijke en bij uitnemendheid geschikte stoffe ter bewerking hebben aangeboden, felix boogaerts bleef verre beneden zijn onderwerp en verraadt vooral in dit boek, dat hij allerminst wist, welke eischen de kunst den historischen romancier stelt. Wanneer het boek mij in een fraaijen prachtband was aangeboden, zou ik er ook volmondig den ‘uiterlijken glans zonder innerlijke waarde’ op toepassen. Nu wil ik toch wel zeggen, dat de goede uitvoering een beteren inhoud waardig was geweest. Onze litteratuur is te rijk aan ‘slechte’ historische romans, dan dat wij 't den uitgever niet op zijn gemoed zouden willen drukken, dat hij voor 't vervolg toezie, dat getal niet door de reproductie van bvb. den ‘el maestro del campo’ te vermeerderen. Één roman van boogaerts is al genoeg om der kritiek eene min gunstige opinie omtrent zijne ‘Encyclopedie’ - het tijdschrift waarin de Lord strafford voorkomt - te doen opvatten. O. Sept. 1859. l. - e. |
|