| |
Tollens Dichterrang gehandhaafd tegen de bedenkingen van Dr. N. Beets, door Dr. A. de Jager. Deventer, A. ter Gunne, 1859.
De hertog de saint simon - merkwaardiger gedachtenis - heeft een aanmerkelijk deel zijner beroemde Mémoires toegewijd aan het breedvoerig verhaal van zijn hardnekkigen, onvermoeiden strijd voor de regten en voorregten, aan den franschen pairsrang verbonden. Niet voor eenige zeer we- | |
| |
zenlijke politieke regten - die waren meest sinds lang verloren; - maar voor voorregten van nog grooter gewigt. Het gold de rangorde bij het binnentreden van 's konings audientiekamer; de wijze van zich naar zijne plaats in het parlement te begeven; de orde en wijze van stemming in die doorluchtige vergadering. De hertog streed voor deze en dergelijke zaken, zijn leven lang, met onbezweken moed, met onverwonnen talent, met groote bitterheid; en eene zegepraal op zijne tegenstanders verheugde zijne ziele, meer bijna dan de schitterendste overwinning, door Frankrijks wapenen bevochten.
Ook hier te lande is, in de letterkundige wereld, een strijd gevoerd over de préséance. Aan een der pairs werd het regt betwist om plaats te nemen, onder de vorsten, in den eersten rang, - eene eere trouwens, waarop hij zelf nooit aanspraak maakte; en een ander is gekomen, om te bewijzen dat de, in zijn oog, verongelijkte wel is waar niet de evenknie dier vorsten mogt genoemd worden, maar dat hem evenwel eene eerste, eene hooge plaats toekomt. De heer de jager heeft zich geroepen geacht, de eer van zijn stadgenoot, den dichter tollens, te handhaven tegen de bedenkingen van Dr. beets. Toen ik het boekje van den hr. de jager ter aankondiging ontving, kon ik zekere onaangename gewaarwording niet onderdrukken. Zoowel met dit tegenschrift als met de redevoering van Dr. beets sinds geruimen tijd bekend, had ik gehoopt dat deze, in mijne schatting, mesquine strijd reeds tot de historie behoorde en vergeten zou zijn. Thans echter, verpligt op deze zaak terug te komen en mijn gevoelen uit te spreken, zal ik dit vrijmoedig doen, de beslissing aan anderen overlatende.
Wanneer men iemands rang wil handhaven, is het een eerste vereischte, dat deze rang duidelijk omschreven zij, opdat van de verongelijking door geringschatting even duidelijk blijke. Wij vragen dus: welke rang komt aan den dichter t. toe, volgens beets; welke, volgens den hr. de jager? Beets zegt, ten slotte zijner, in meer dan een opzigt, schoone redevoering: ‘Wij hebben hier te doen met eene echt dichterlijke natuur en buitengewone gaven. Tollens is dichter en geen middelmatig dichter. - Te regt draagt hij den naam van volksdichter; want hij is het. - Tollens is (evenwel) geen dichter van den eersten rang.’ - De heer de
| |
| |
jager besluit zijn met talent geschreven boekje met de betuiging: ‘Wij zullen niet de partijdigheid hebben het (beeld van t.) te begroeten als dat van den geniaalsten of den eersten dichter van Nederland; maar als dat van een onzer edelste, onzer grootste; als van onzen uitnemendsten volksdichter.’ - Bij deze woorden schijnt het wel, alsof de beide strijders het in den grond met elkander eens zijn, en maar voor den vorm vechten; immers beiden erkennen hunnen held als een man van buitengewone gaven, als een onzer edelste en beste dichters, als onzen volksdichter bij uitnemendheid; - en beiden weigeren hem den eersten rang toe te kennen. De hr. de jager zelf noemt uitdrukkelijk vondel en bilderdijk grooter geniën dan t. en ruimt hun eene hoogere plaats in de dichterlijke hierarchie in. Beets heeft in het geheel geen namen genoemd, geene vergelijkingen gemaakt, en zich ook niet tot de Nederlandsche dichters bepaald; hij heeft eenvoudig gezegd dat t. geen dichter van den eersten rang is. De hr. de jager vindt er iets vreemds in dat beets, hoewel hij t. een meer dan middelmatig dichter noemt, hem evenwel niet in den eersten rang toelaat; maar is dan verheffing boven het middelmatige reeds dadelijk een bestijgen van de schitterende hoogte, waarop maar zeer enkelen staan? Wanneer beets zegt, dat aan den predikant molster, wegens diens Liederen en Gebeden, eene ‘eerste plaats onder onze Nederlandsche dichters’ toekomt, wil hij - de waarde dier uitspraak voor het oogenblik daarlatende - toch daarmede zeker niet zeggen, dat de hr. molster moet gesteld worden onder de dichters van den eersten rang; - wat nog geheel iets anders is.
Aan t. zal beets evenmin ‘eene eerste plaats onder onze Nederlandsche dichters’ betwisten. Evenzoo kan hij hem veilig als dichter zeer verre boven cats verheffen, zonder hem daarom nog dien begeerlijken - immers voor den hr. de jager zoo begeerlijken - eersten rang toe te kennen; ook ondanks de bewering van bilderdijk, dat hij ‘voor cats fenixveder zijn zwanenspoel nederlegt.’ Niemand ter wereld, de hr. de jager niet, ja, wij gelooven bilderdijk zelf niet, kon deze en dergelijke uitspraken ooit in ernst en in den gewonen zin opvatten, en meenen dat cats als dichter bilderdijk overtreft. Waar ligt dan eigenlijk de groote schuld van beets? Hierin, dat hij, zoo als de
| |
| |
hr. de jager zegt, in zijne redevoering ‘lof, zelfs veel lof, heeft gegeven, maar ook blaam, en beide zoo dooreengeweven, dat de indruk van de laatste dien des eersten voor een goed deel te loor doet gaan.’ De hr. de jager beweert zelfs, dat beets, op oud-Egyptischen trant, een doodengerigt over t. heeft gehouden, en daarbij de (het blijkt) ondankbare rol van aanklager op zich genomen. Wij weten volstrekt niet in hoever zulke klassieke reminiscentiën beets, bij het opstellen zijner redevoering, hebben voor den geest gezweefd, en of hij zich werkelijk in gedachte aan de oevers van den Nijl heeft verplaatst; - slechts dit weten wij, dat ons, bij het lezen dezer woorden, een eigenaardig licht opging over het geschrift van den hr. de jager; en ook dit, dat het met de regten der kritiek jammerlijk gesteld is, wanneer het een kunstregter kwalijk genomen wordt, dat hij nevens lof en veel lof, ook blaam meent te moeten uitdeelen. Hoe nu: is het dan, tegenover sommige personen, alleen geoorloofd mede te stemmen in het reeds zoo talrijke en soms zoo luidruchtige koor van bewonderaars, mede het hosanna! uit te galmen; en moet aanstonds den vermetele het zwijgen opgelegd, die het wagen durft eenige - zij het nog zoo geringe - bedenking in het midden te brengen en een vrij oordeel uit te spreken; moet zelfs de eerlijkheid zijner bedoelingen worden verdacht gemaakt? De heer de jager meent, dat de kritiek bij een graf niet op hare regte plaats is; wij willen dit toegeven, en meenen ook dat juist daarom lijkredenen en toespraken bij graven, in den regel, van zoo luttele waarde zijn. Maar beets heeft geene lijkrede gehouden, geene toespraak bij een graf; hij heeft geene vierschaar gespannen voor een doodengerigt - tenzij dat elke beoordeeling van eens afgestorvenen leven en werken met dien naam
worde betiteld. Hij heeft eenvoudig gepoogd ‘door een onpartijdig overzigt van t. dichterlijke werken, in het oog zijner beste vrienden, iets te kunnen bijdragen tot eene waardige vereering zijner nagedachtenis.’ Dat beets overigens regt had om te spreken van sommigen, die bij de bewondering, welke zij aan t. toewijden ‘alle waarheid en evenredigheid uit het oog verliezen,’ bewijst op nieuw - ondanks de betuiging van den heer de jager, dat hem van zulk een buitensporigen lof geene proeven bekend zijn - die door
| |
| |
hem zelven tegen beets ingebragte beschuldiging, dat deze, sprekende van t., nevens ‘lof, zelfs veel lof, ook blaam,’ heeft gegeven.
Wij zullen kortelijk den heer de jager volgen in zijne toetsing der gronden, waarop, volgens hem, de uitspraak van beets berust. Allereerst komt hier de taal ter sprake. Beets had gezegd: ‘Men kan niet zeggen dat t. onbepaald heerschappij voert over de geheele taal, of dat haar gansche schat hem ten dienste staat, maar hij woekert voortreffelijk met dat gedeelte hetwelk in zijne magt is.’ De heer de jager - die in zijne aanhaling deze laatste woorden weglaat - onderschrijft dit oordeel, voor zoo verre daarmede wordt bedoeld dat t. de taal niet in al hare tijdperken had bestudeerd, en erkent, dat hij, in 't scheppen van zijne taal, geen bilderdijk en nog minder een vondel was. ‘Bedoelt men echter - gaat hij voort - dat hij verlegen stond om zijne gewaarwordingen op eene gepaste wijze uit te drukken; dat hij zijne moederspraak in haren rijkdom, in hare kracht en buigzaamheid, in haren aard en gebruik miskende: dan meen ik dit te mogen tegenspreken.’ Maar bedoelde beets dit werkelijk; of had hij-zelf niet even te voren gezegd: ‘zijne uitdrukking (is) duidelijk, natuurlijk, schilderachtig, over het geheel juist en eenvoudig?’ Wilde beets met die ‘onbepaalde heerschappij’ wel iets anders zeggen, dan wat de heer de jager noemt ‘het scheppen zijner taal;’ en waarin hij aan bilderdijk en nog meer aan vondel, den voorrang boven t. toekent? De taal is het voertuig der gedachte; en de heerschappij, die een dichter of schrijver over zijne taal uitoefent, hangt ten naauwste zamen met de diepte, den omvang, de fijnheid, de verheffing zijner denkbeelden: voor hetgeen hij niet ziet of gevoelt, zal hij ook geene uitdrukking zoeken of scheppen -
gelijk de heer de jager het te regt noemt. Deze minderheid moge nu op zich-zelve zijne verdiensten weinig schaden: toch zal men niet kunnen zeggen, dat zulk een dichter den geheelen schat der taal onbepaald beheerscht; toch bewijst ook deze minderheid, dat deze dichter niet is een dier geniën van den eersten rang, die voor hunne denkbeelden en gewaarwordingen, uit den onbekenden rijkdom der taal, als ware het eene nieuwe taal scheppen; die de taal huns volks verheffen en verrij- | |
| |
ken, juist omdat zij zijn geestelijken gezigtskring uitbreiden, den schat zijner zedelijke en intellectuële denkbeelden en gewaarwordingen vergrooten. - Dat beets zijn oordeel omtrent dit gemis eener onbepaalde heerschappij over de taal bij t., zou gegrond hebben op de in den loop zijner redevoering aangewezen fouten tegen de woordvoeging, op de oneigenaardige uitdrukkingen, de stopwoorden enz., komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. Immers de oogst is schraal genoeg, en zou voor dit oordeel inderdaad weinig bewijzen. Eene vergelijking van t. met andere dichters - b.v. met vondel en bilderdijk - zal, dunkt mij, beets tot deze uitspraak hebben geleid. De heer de jager - als trouwe kampioen - heeft het evenwel zijn pligt geacht al de afgekeurde uitdrukkingen, wendingen, enz. te verdedigen. Wij zullen hem hierbij niet volgen: vooreerst, omdat de zaak ons te onbelangrijk toeschijnt; en ten andere, omdat wij ons onbevoegd achten met den heer de jager over taalkundige kwestien te disputeren. Slechts kunnen wij niet nalaten, eene bedenking te opperen tegen de in deze gevolgde methode, van namelijk telkens tot den beoordeelaar te zeggen: gij hebt zelf ook zulke en erger fouten gemaakt. Dat is geen fair play. Immers, mijne fouten maken die van een ander niet tot
voortreffelijkheden noch wisschen ze uit; ja zelfs ontnemen ze mij het regt niet, om op de fouten van dien anderen aanmerking te maken. De gegrondheid dier aanmerkingen - ziedaar waarvan alleen sprake kan zijn; niet van de misslagen, door den beoordeelaar, elders en in een ander karakter, begaan.
Nu volgt de wederlegging van enkele bedenkingen, door beets tegen sommige gedichten van t. gemaakt. Ook hier kunnen wij kort zijn. Beets, sprekende van te groote woordenrijkheid, aan de vaderlandsche romances in t. Gedichten eigen, zegt, dat deze hem heeft verleid, den vallenden jan van schaffelaar een zevental versregels in den mond te leggen. De heer de jager kan zoo weinig eene - zij het ook vlugtige - berisping van zijn cliënt dulden, dat hij wel uitdrukkelijk verklaart, dat hij dit niet te veel vindt: ‘de regels zijn nog al klein: zij maken juist slechts vier alexandrijnen uit, en de toren is nog al hoog (!)’ Wij zouden wel willen weten of t. eerst naar de hoogte van den toren te
| |
| |
Barneveld heeft onderzocht, om daarnaar te berekenen, hoeveel alexandrijnen iemand, die van den top sprong, gevoegelijk kon uitspreken! - Waar t. verder in sommige gedichten van overdrijving wordt beschuldigd - eene, ook volgens beets, bij hem zeldzame en steeds zeldzamer geworden fout - moet alweder eene verwijzing naar bilderdijk, wien nog grooter overdrijving wordt ten laste gelegd, de aanmerking ontzenuwen. Dat de heer de jager behoefte gevoelde aan eene toelichtende verklaring bij de uitnemende strophe van den laatsten: ‘Hef, Holland, hef het moedig hoofd,’ - bevreemdde ons van een zoo beroemd taalgeleerde. - Wat betreft de aanmerking van beets over het gedicht van t. Jephtaas Dochter, hier geven wij den heer de jager gaaf gelijk; - deze aanmerking maakte dan ook niet de dichter en kunstregter beets, maar de orthodoxe predikant.
Thans, na deze schermutselingen, zijn wij genaderd tot het eigenlijke hoofdpunt van den strijd: t. dichterrang. Vóór alles wenschen wij te herinneren aan de schoone, ook door den heer de jager aangehaalde, woorden van da costa, dat de wereld van kunst en schoonheid, van genie en wetenschap, geene alles beheerschende zon, maar slechts een sterrenhemel kent. Het zal dus de vraag zijn, of de dichter t. gerekend mag worden tot de sterren van de eerste grootte aan den hemel der kunst. Beets zegt: t. is geen dichter van den eersten rang; en tot toelichting dier uitspraak voegt hij er straks bij: ‘De dichter t. ziet slechts een bepaald getal van zaken; en deze uit een bepaald oogpunt; van enkele zijden en oppervlakkig: de gevels der huizen, en als hij de huizen binnentreedt, nog weder gevels; maar het binnenste heiligdom niet. Van daar in zijne poëzij, waar zij ophoudt te verhalen, gedurige wederkeering van een zelfde thema, onderwerp, denkbeeld; van dezelfde beschouwingen, dezelfde tegenstellingen. Van daar dat deze zanger zelfs in de keuze zijner verhalen meestal tot het gelijksoortige gedreven wordt; van daar in zijne poezij, bij rijke afwisseling van vorm, eene zekere eentoonigheid, eene zekere armoede wat den inhoud betreft.’ Tot de kenmerken van een dichter van den eersten rang behoort dus, volgens beets, een veelomvattende, scherpe, en tevens diep doordringende blik, voor wien ook ‘het binnenste heiligdom,’ hetzij des levens,
| |
| |
hetzij des harten, open ligt; de blik van den adelaar, die, van zijne rustige hoogte, een wijden horizon overziet en tevens alle voorwerpen binnen dien horizon met de grootste naauwkeurigheid waarneemt. Verder behoort de dichter van den eersten rang, in elk opzigt, den vorm meester te zijn. Wat nu dit laatste aangaat: door uitnemende schoonheid van vorm verdient t. inderdaad eene plaats in de eerste rangen; in dit opzigt behoeft hij schier geen mededinger te schromen. Maar wij gelooven met beets dat, waar van zoo hoogen rang als van evenknie der uitnemendste geniën in het rijk der poezij sprake is, nog meer op den inhoud dan op den vorm moet worden gelet; - en dan, het is onze innigste overtuiging, dan noemen wij de boven aangehaalde karakterisering van t. poezij volkomen juist, en onderschrijven, op dien grond, de uitspraak: t. is geen dichter van den eersten rang: dat is, niet de geestverwant en gelijke van een dante, een shakespeare, een vondel, een bilderdijk, een goethe, een schiller.
De heer de jager had gewenscht dat beets, door de ontleding van eenige van t. gedichten, bepaald hadde aangewezen, in welk opzigt diens blik eenzijdig en oppervlakkig is. Evenwel heeft beets het, in den loop zijner redevoering, niet aan wenken laten ontbreken omtrent hetgeen hij hier wil zeggen. Ook moet zijne uitspraak - die wij daarom opzettelijk in haar geheel aanhaalden - in haar geheel worden beoordeeld, en niet als gegrond op dit of dat dichtstuk in het bijzonder, maar op het karakter van t. poezij als geheel: - en dan, wij herhalen het, zal niemand, met goed regt, hare juistheid kunnen betwisten. Ook heeft de heer de jager volstrekt niet bewezen dat beets in dit oordeel ongelijk heeft, en dat de inhoud van t. poezij niet aan zekere eentoonigheid, aan zekere herhaling derzelfde denkbeelden, beschouwingen, tegenstellingen, aan zekere armoede, lijdt; dat zijn blik een wijden kring omvat of tot de diepste geheimen van het menschelijk hart en leven doordringt. Hij erkent ook nu de meerderheid van vondel en bilderdijk; hij geeft toe dat t., als ieder dichter, slechts ziet wat binnen zijn kring ligt. ‘Die kring - zegt hij - is bij den eenen dichter grooter dan bij den anderen: dit hangt van omstandigheden af, deels in, deels buiten den dichter; doch de vraag is minder hoevéél
| |
| |
hij ziet, dan hóé hij ziet.’ De opmerking zou volkomen juist zijn, indien er sprake ware van de handhaving van t. aanspraak op den naam van dichter. Wanneer het geldt, iemands regt op den rang van kunstenaar te onderzoeken, is inderdaad de eerste en gewigtigste vraag: hoe hij ziet. Doch wanneer er van rangorde sprake is, van de bepaling der plaats onder de dichters en kunstenaars in te nemen, dan wint ook de vraag: hoevéél hij ziet - die nooit geheel vergeten mag worden - steeds meer in gewigt; vooral ook, omdat de uitgebreidheid van den gezigtskring, bepaaldelijk bij het hooger stijgen, een zeer wezenlijken invloed uitoefent op het zien der enkele voorwerpen. Hoe gaarne wij dan ook den heer de jager toegeven, dat t. ‘op dat gedeelte van het uitgestrekte gebied der kunst, waar zijne zangster ons voert, uitmunt en schittert;’ - zoo vinden wij hierin wel grond om hem, met beets, een meer dan middelmatig, een buitengewoon begaafd dichter te noemen; maar juist de beperktheid van dat gebied der kunst, hetwelk hij beheerscht, belet ons hem, gelijk de heer de jager wil, eene plaats op den eersten rang aan te wijzen.
Wij hebben tot hiertoe meer aan de zijde van beets, dan van den heer de jager gestaan: nu evenwel zullen wij van gelederen moeten veranderen. De dichter en estheticus beets, met wien wij in menig opzigt instemden, begint ons nu ook te verlaten, en maakt plaats voor den predikant beets, dien wij reeds eene enkele maal uit de verte herkenden. Dat is zeer jammer. Er is misschien niets, wat zoozeer de ontwikkeling eener zuivere esthetiek, eener echte kritiek, onder ons in den weg staat, als die ongelukkige manie, om bij de beoordeeling van kunstwerken een theologischen maatstaf aan te leggen. Zoo wordt het t. tot verwijt gemaakt, dat hij in het onzekere ronddoolt en gist, waar (volgens b.) ‘hooger licht sinds eeuwen een goeden en veiligen weg heeft aangewezen;’ dat hij vragen doet, ‘waarop de gulden bladzijden van het Evangelie reeds lang het antwoord gegeven hebben;’ dat zoo weinig ‘van den ganschen schat der christelijke vertroostingen’ in zijne poezij is doorgedrongen; dat de naam van den Heiland er zoo zelden in wordt genoemd, en dan nog ‘als voorbeeld van liefde, als leeraar van zachtmoedigheid en van godsdienstige verdraagzaamheid.’ De heer
| |
| |
de jager heeft zich de moeite gegeven, door een tal van citaten, den predikant beets te bewijzen, hoezeer hij hier het spoor bijster was, en hoeveel meer van t. godsdienstige overtuigingen en van den schat der christelijke vertroostingen, dan hij beweerde, in diens poezij was doorgedrongen. Wij begrijpen dat er, van het standpunt van Dr. beets, nog wel iets tegen die citaten en hare overtuigende kracht zou zijn in te brengen; maar wij ontkennen ten sterkste het regt van Dr. beets om zich, ter beoordeeling van een dichter, een kunstenaar, op zulk een subjektief, uitsluitend-dogmatisch standpunt te plaatsen. Waar het er op aankomt, de beteekenis van tollens of van wien ook, als kunstenaar te waarderen, moet de vraag naar godsdienstige overtuigingen, bovenal naar instemming met of afwijking van zekere dogmatiek, als niet ter zake dienende, onmiddellijk worden ter zijde gesteld. Dat geene geringschatting der godsdienst, geen gebrek aan eerbied voor Evangelie en Christendom, ons zoo doet spreken, behoeft geene herinnering; het is alleen de diepe overtuiging dat de kunst eene eigene levenssfeer heeft, en dat zij, in haar wezen begrepen en gekend, ook langs haren eigen weg tot het eenig Ware en Goede, tot God, voeren zal.
Wij eindigen. Naar ons beste weten en naar onze overtuiging hebben wij onze meening in dezen strijd - dien wij blijven betreuren en afkeuren - gezegd, en laten de beslissing aan anderen over. Kunnen wij, met beets, aan tollens niet den veelomvattenden eeretitel toekennen van een dichter van den eersten rang, de heer de jager zal ons wel willen gelooven bij de betuiging, dat wij, onder het lezen van 's dichters liefelijke en schoone verzen, alle kleingeestige haarkloverij over eerste of tweede laten rusten, en ons hart verkwikken aan den heerlijken stroom dier welluidende en roerende poëzij; wel willen gelooven ook, dat wij, met beets en met hem, van harte onder tollens beeldtenis zullen schrijven: ‘hij was de lust en trots der Nederlandsche natie.’
November 1859.
j.m.
|
|