| |
Bloemen uit den Vreemde. Keur van Engelsche poezij, verzameld en overgeplant door J.J.L. ten Kate. Amsterdam, P.M.v.d. Made, 1859. In post 8vo. VIII en 208 blz., met staalplaten. In linnen met verguld op sneê, f 1,80; ingenaaid en zonder platen f 0,70.
Wederom biedt ons de heer ten kate eene welkome gave. Eene bloemlezing uit den rijken schat der Engelsche poezij, verzameld door onzen begaafden zanger, wiens veel omvattende bekendheid met de voortbrengselen van vreemde literatuur, wiens groote gaven tot vertolking van uitheemsche poezij, zoo menigmalen en op zoo velerlei wijze gebleken zijn; - wie toch zou ze niet welkom heeten? Ook wij begroetten met vreugd dit derde bundeltje, vooral toen ons uit de voorrede bleek, dat de dichter zich ditmaal beijverd had meer uitvoerige proeven te geven van enkele groote meesters, met weglating van meerdere kleine stukjes van minder bekende auteurs. Wij hadden het betreurd, dat wij in de bloemlezingen uit de Duitsche en vooral ook uit de Fransche poezij, zoo menigen beroemden naam of geheel misten of hoogst onvoldoende vertegenwoordigd zagen; terwijl wij daarentegen stuitten op namen, voor wier verbreiding buiten de grenzen huns eigen lands, luttel scheen te pleiten; of wel een overvloed aantroffen van gedichten van zeer problematische waarde. De getuigenis in de inleiding voor deze verzameling deed dus betere dingen
| |
| |
verwachten, al ware het ook dat de opmerking minder aangenaam klonk, dat dit kransje, nog minder dan vroeger, een volledig overzigt van den rijkdom van den uitheemschen bloemhof geven kon.
En nu, zullen wij het bekennen, dat ook dit maal de nadere kennismaking met het bundeltje ons teleurgesteld heeft? Zie, het is onaardig, wanneer iemand ons een fraaijen ruiker aanbiedt, hem eene aanmerking te maken over de bloemen, die wij er in missen, in stede van te danken voor wat wij ontvingen. Maar hoe, indien deze ruiker wordt aangeboden als de keur van den hof, en niet maar als een bloot kransje, vlugtig geplukt? Mogen wij dan niet scherper toezien, en als zoo menige bloeijende en liefelijke plant daar buiten ons oog treft, waarvan wij te vergeefs in onzen ruiker de vertegenwoordigers zoeken, zullen wij dan den gever niet twijfelend aanzien en zal niet de vraag op de lippen komen: of hij wel waarlijk den geheelen hof doorging om de keur van bloemen uit te lezen, dan of hij in een half vergeten hoek een handvol opzamelde? Maar laten wij de beeldspraak varen. De heer ten kate zegt dat het niet in zijne bedoeling lag of ook kon liggen, een volledig overzigt van de vreemde literatuur te geven. Wij begrijpen dit volkomen: aangezien het onmolijk is in, de door hem gekozen ruimte, iets van dien aard te leveren; wanneer namelijk deze volledigheid bestaan moet in een voldoend aantal proeven uit alle tijdperken en dichtsoorten, wat alleen in staat is een eenigzins voldoend overzigt van de nationale poezij eens volks, in haar geheelen omvang, te geven. Maar, waar deze volledigheid van zelve buiten aanmerking moet blijven, daar rust, dunkt mij, op den dichter, die eene uitheemsche poezij in hare voortreffelijkste voortbrengselen wil doen kennen, in dubbele mate de verpligting om streng gerigt te oefenen bij de keuze zijner stukken, en niets te geven dan wat als echt en voortreffelijk erkend is, en dát, in de zooveel mogelijk grootste verscheidenheid, opdat het karakter der vreemde literatuur duidelijk en naar verschillende zijden uitkome. Dan ook alleen kan zulk eene bloemlezing inderdaad nuttig zijn. In de voorrede voor
zijne eerste verzameling zegt de heer ten kate, dat hij van eene nadere kennismaking met de uitnemendste voortbrengselen der vreemde literatuur, ook eene nieuwe bezieling van onze eigene verwacht;
| |
| |
en hij noemt een drietal namen van heroën op het gebied der poezij, wier invloed niet dan gunstig werken kan op de ontwikkeling onzer letterkunde: dante, shakespeare, goethe. De twee laatsten zijn tot dusver door den heer ten kate behandeld; en wat ontvingen wij? Van elk een klein fragment: van goethe, de proloog van Faust; van shakespeare, eenige tooneelen uit King Lear. Zal zulk eene kennismaking met deze dichters, den blik verruimen, den geest veredelen, den smaak vormen en gunstig op onze literatuur werken? Wij meenen het te moeten betwijfelen; gelijk wij het trouwens ten sterkste betwijfelen of iets anders, dan eene ernstige en doordringende studie van de scheppingen dier geniën, en dat wel zeer bepaald in de oorspronkelijke taal, werkelijk invloed op de vorming van den geest en de ontwikkeling der literatuur hebben kan. Van dien kant wachten wij dus niet veel heil van de bundeltjes van den heer ten kate. Dit neemt evenwel niet weg, dat de overbrenging van vreemde poezij - vooral wanneer dit door iemand als de heer ten kate geschiedt - nuttig kan zijn voor de beschaving van den smaak en de verrijking van den geest in het algemeen, door het openen van nieuwe gezigtspunten, en het ontwikkelen van nieuwe denkbeelden en vormen. Maar ook dan is het volstrekt noodig, dat alleen wat werkelijk goed en voortreffelijk is worde overgebragt. Het vertalen van middelmatigheden en alledaagsche versjes kan inderdaad gerust achterwege blijven: wij hebben daarvan reeds overvloed en behoeven niet bij onze buren te gaan plunderen. Wil men ons iets van wezenlijke waarde geven, men geve ons zooveel mogelijk uit elk genre het erkend beste; het meest karakteristieke; datgene tevens wat zich het meest aan de ontwikkeling, de levensbeschouwing onzes tijds aansluit.
Wat geeft ons nu hier de heer ten kate? Hij verdeelt zijn boekje in drie afdeelingen: epische poëzij; dramatische poëzij; en lyrische en gemengde poëzij. De beide eerste afdeelingen beslaan de grootste helft van het bundeltje, en toch zijn slechts vier namen daar vertegenwoordigd. De epische poëzij opent met een vrij uitvoerig gedicht van den pseudo-Ossian, in den bekenden stijl, waarvan wij meenden genoeg proeven te bezitten. Evenwel, dit vers werd gegeven, om eene oude belofte te kwijten, waaraan de heer ten kate on- | |
| |
langs herinnerd werd; - en belofte maakt schuld. Dan volgen vier fragmenten uit Paradise Lost, en daaronder de eerste helft van den eersten en van den elfden en den geheelen zevenden zang. Deze fragmenten, zegt de heer ten kate, danken hun bestaan aan een thans uitgewischt plan, om het geheele Paradise Lost te vertolken. Dit schijnt alzoo eene soort van opruiming. - Mij dunkt, in een bundeltje van zoo geringen omvang, dat eene keur van Engelsche poëzij zal bevatten, moest niet eene zoo groote ruimte - ongeveer een vierde van het geheele boekske - zijn ingenomen door vertalingen uit milton's Paradise Lost. Verre van ons, iets af te dingen op de uitnemende schoonheid van deze schepping des koninklijken bards - Engelands homerus; - maar toch, het gedicht is ons, in menig opzigt, vreemd geworden en spreekt niet meer tot ons hart, drukt het leven, het denken en gevoelen dezes tijds niet meer uit. Milton en wij - kinderen der negentiende eeuw - staan op een zeer verschillend standpunt en begrijpen elkander eigenlijk niet regt meer. Zijn stout anthropomorphisme, zijne kras-dualistische wereldbeschouwing hinderen en verwarren ons, wij gevoelen ons daarin evenmin te huis als in zijn wonderlijken Engelsch-parlementairen hemel. Zijne beschrijving der schepping, hoe schoon ook, zal, vrees ik, menigeen
koud laten, ja veelmeer stuiten dan aantrekken en medeslepen. Om hem te genieten, moeten wij onzen tijd uitgaan, ons op een ander, zuiver aesthetisch, standpunt begeven, en hem louter beschouwen als kunstenaar. Dan voorzeker blijft hij groot; dan blijft het een heerlijk genot voor elk, die niet behoort tot de onbesnedenen van harten en ooren, om zien als het ware te laten medevoeren op den stroom dier onvergelijkelijk-prachtige, majestueuse, welluidende poëzij, die daar ruischt en golft als een magtige orgeltoon, alles vervullende en doordringende met zijne verhevene melodie. Jammer maar, dat - ondanks de groote talenten van den heer ten kate - veel van die geheel eenige schoonheid verloren ging; en dat zijne alexandrijnen bijna nergens de vergelijking kunnen doorstaan met de onbeschrijfelijke majesteit, de rustige krachten schitterende kernachtigheid der Miltonsche blank verses. Maar is het mogelijk, dit gedicht te vertalen, met hoop van slagen? Toch zouden wij, als beter den toon en gang van het oorspronkelijke wedergevend, boven deze berijmde over- | |
| |
zetting van ten kate, de rijmlooze vertaling van dezen zelfden zevenden zang door da costa verkiezen. Eene vergelijking dezer beide vertalingen onderling en met het oorspronkelijke, zij ieder aangeraden, die belang stelt in de kunst der poëzij en der taal.
Ook als vertegenwoordigers der Engelsche dramatische poëzij treden twee dichters op: byron en shakespeare. byron, juist niet het grootst als drama-dichter, heeft het meeste geleverd: een fragment uit Kaïn en eenige tooneelen uit Manfred. Vooral het eerste is uitnemend vertaald en dunkt ons een der schoonste sieraden van het bundeltje. Manfred is eigenlijk geen drama, meer een gedramatiseerde monoloog; en om den diepen zin en de zeldzame schoonheid van dit wondervol gedicht te begrijpen, om het te verstaan zelfs, is het noodig het in zijn geheel te lezen. - Van shakespeare, dien grooten koning aller dichters, vinden wij eenige tooneelen uit King Lears. De heer ten kate heeft gemeend het Shakespearesche rhythmus te moeten vervangen door het rijm: mij dunkt ten onregte. De rijmlooze versmaat schijnt meer geschikt voor toestanden en karakters, als die wij hier ontmoeten. Shakespeare althans gebruikt in die gevallen nooit het rijm. De vertaling is dan ook, in meer dan een opzigt, niet getrouw en beneden het oorspronkelijke.
En nu betreden wij het veld der lyrische en gemengde poëzij: een uitgebreid, een bijna onafzienbaar veld. En reeds dadelijk zoekt ons oog vergeefs zoo menigen bekende, die niet had mogen ontbreken. Goldsmith, gray, southey, crabbe, wordsworth, campbell, burns, shelley, felicia hemans, tennyson, hood, browning en nog zoo vele anderen, waar zijn zij? Helaas, geen spoor is van hen te vinden. Mogten zij, in eene keur van Engelsche poëzij, zoo ganschelijk gemist worden? Och, wederom hadden wij gaarne sommige proeven van Amerikaansche dichters - in dezen bundel vrij mild opgenomen - ja, en nog wel eenige andere verzen ook gemist, voor eene kleine bloemlezing uit de werken der zoo even genoemden, wier namen toch zoo schoon en liefelijk prijken aan den rijken hemel der Britsche poëzij. - En van sommigen uit de weinigen, die genade vonden in de oogen des heeren ten kate, ontvingen wij zoo luttel en van zoo luttele waarde. Van scott b.v. niets dan een zeer klein en
| |
| |
zeer alledaagsch versje op de ondergaande zon; van byron, twee kleine gedichten (beiden, het is zoo, voortreffelijk vertaald); van cowper niets dan zijn dwaze Negers klagt. Milton daarentegen beslaat weder eene zeer ruime plaats. Ook moore is beter bedacht dan menig ander: hoewel zijne Iersche melodien reeds ten deele in onze taal zijn overgebragt, vindt gij er hier een dertiental bijeen. Het is onnoodig te zeggen dat de vertaling meesterlijk is, en in liefelijkheid en zangerigheid het oorspronkelijke waardig ter zijde streeft. Ook de vertalingen uit longfellow zijn schoon: vooral echter het fragment uit den zang van Hiawata; hier schijnt ons de heer ten kate uitnemend geslaagd, beter dan bij den Psalm des Levens.
Wij eindigen onze aankondiging, met een woord van dank voor hetgeen wij ontvingen, met eene betuiging van spijt over hetgeen ons onthouden werd. Wij hadden inderdaad van den heer ten kate eene rijkere bloemlezing uit de Engelsche poëzij verwacht. In zijne volgende bundeltjens - die wij met verlangen te gemoet zien - betreedt hij minder bekende velden, van waar bijna elke gave nieuw en welkom zal zijn. Moge hij een schoonen, rijk geschakeerden ruiker zamenlezen! - Wij hebben ons van alle mededeeling van proeven onthouden. Het zou gemakkelijk vallen een aantal schoone verzen uit dit boekske - gelijk uit alle bundels van den heer ten kate - te zamen te brengen. Den begeerigen lezer zij echter het genot gegund, zich aan de volle bron zelve te laven, waartoe wij hem zeer aanmoedigen. Hij wane toch vooral niet, dat wat hier gegeven wordt, van geringe waarde is; indien wij een woord tot den heer ten kate rigtten, dat hij niet meer en rijker verscheidenheid gaf: het was, omdat van wien veel gegeven is ook veel mag gevraagd worden, - en in geenen deele, omdat wij het gegevene niet hoog schatten en waarderen. Zoo moge ook dit boekje met dezelfde welverdiende sympathie ontvangen worden, als de beide vorige bloemlezingen. - Het nette bundeltje, onder anderen versierd met het portret van milton als twaalfjarige knaap, naar eene welbekende gravure, vinde zijne plaats in veler huiskamer en studeervertrek, en lokke menigeen uit tot nadere kennismaking met de groote meesters, van wier onsterfelijke liederen hier enkele toonen zijn opgevangen.
|
|