Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
gegeven heeft, drukt meer de slotsom der beschouwingen en hare ontwikkeling in de laatste redevoering, dan den hoofdinhoud van het geheel uit. Zulks blijke uit eene korte opgave van dien inhoud. In de eerste voorlezing beschouwt de spreker de godsdienst in het algemeen als van nature in den mensch aanwezig en zich, naar mate van de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der volken en menschen openbarende, eerst in de grofste vormen van Fetichisme en Sabaeïsme, alsmede in den godsdienstvorm der Chinezen. Ten onregte spreekt dr. s.z. van dezen laatsten in het algemeen, daar toch in China de aloude mythisch-allegorische godsdienstvorm zoodanig afzonderlijk door kong-foe-tse (confucius), lao-tse en meng-tse is ontwikkeld en gewijzigd, dat de grondstellingen te zeer uiteenloopen, om nog van éénen godsdienstvorm te spreken. Hooger staan, volgens den spreker, het Boedhaïsme, de leer van zoroaster en de godsdienstvorm der oude Egyptenaren (van welke laatste wij echter te weinig weten om er veel over te kunnen oordeelen); en nog hooger die godsdienstvormen, in welke het denkbeeld van persoonlijkheid in het godsbegrip ten grondslag ligt: de Mozaïsche jehova-dienst, en de godsdienstvormen der oude Grieken en Romeinen. De tweede voorlezing levert eene geschiedkundige beschouwing van den christelijken godsdienstvorm, zoo als hij, aanwijzende en tot stand brengende wat aan al het voorafgaande ontbrak, zich in de Grieksche en Latijnsche Kerk afzonderlijk ontwikkeld heeft. De derde voorlezing heeft tot opschrift: ‘De Noordsche volken en het Christendom.’ Zij geeft eerst een, niet van oppervlakkigheid vrij te pleiten en ook niet in allen deele juist overzigt van de oud-Noordsche godsdienstleer, en wijst aan, hoe aan de belijders van deze, zich de christelijke vorm der Latijnsche (Roomsche) Kerk zich in sommige opzigten wel, in andere niet aanbeval, van welk laatste de Hervorming der XVI eeuw eindelijk het uitvloeisel worden moest. Aldus ontstond het Protestantisme, dat bij dr. z. den eenigzins zonderlingen naam van ‘Noordsch-christelijken godsdienstvorm’ draagt. Trouwens, de Protestantsche begrippen bepaalden zich aanvankelijk in geenen deele tot die volken, welke uit het Eddaïsme tot het Christendom waren overgegaan - men denke aan Frankrijk, Italië en Hongarije; maar men denke ook aan ons vaderland, welks | |
[pagina 67]
| |
oudste bewoners, zelfs tot aan de invoering van het Christendom, vrij zeker eene natuurdienst hadden, vermengd met de sporen, die het verblijf der Romeinen hier te lande had achtergelaten. Het Protestantisme, zoo wijst de redenaar aan, verving het gezag der onfeilbare Kerk door dat der onfeilbare Schrift; maar de vrije uitlegging werd al spoedig aan banden gelegd door formulier-gezag, echter niet zonder tegenstand des verstands bij de Socinianen en Arminianen; tegenstand des gemoeds bij Mystieken, Wederdoopers, enz.; tegenstand (aldus heet het in de vijfde voorlezing) des gemoeds, voortgezet door de Piëtisten, gelijk die des verstands in het Rationalisme. En op die geleidelijke zaakrijke, geschiedkundige ontwikkeling volgt nu de laatste voorlezing: ‘Vorm en wezen der godsdienst van onzen tijd.’ De schrijver onderscheidt het wezen des Christendoms van zijne vormen, doch toont aan, dat het wezenlijke der godsdienst niet te zoeken is buiten hare vormen, maar in dien vorm, die het hoogste ontwikkeld is. Christus is hem het ideaal van volkomenheid, door wien men tot de geheele ontwikkeling van het menschelijke tot volkomenheid komt. Waarheid en wetenschap staan niet tegenover het Christendom in vijandige houding, maar zij komen op een haar vreemd terrein, indien zij geven willen wat de godsdienst alleen in staat is te geven. Maar - ‘het moet dan ook eene godsdienst zijn, die in haar zelve leven bezit - geen formulierstelsel, geen wandelend tekstenboek, maar eene godsdienst, zoo als in jezus zelven woonde, die hervormt en heiligt en het zondige afgedwaalde hart tot den Vader wederbrengt. Waar het voor ons op aankomt, is dit - of wij in jezus gelooven - dat wil zeggen: niet of wij deze of gene leerstelling van vroeger of later tijd omtrent zijn persoon met ons verstand overnemen - niet of wij de onderscheidene wonderverhalen des bijbels in letterlijken zin als gebeurtenissen verklaren - maar... of dezelfde goddelijke geest en zin, die in christus bij uitnemendheid aanwezig was, ook in ons eene plaats heeft gevonden. Zoo ja! dan geldt ons het woord: ‘Wie in mij gelooft, heeft het eeuwige leven.’ Wij bevelen deze voortreffelijke, ja, waarlijk voortreffelijke stukken met allen mogelijken nadruk aan. Men krijgt er een helder inzien door in hetgeen het eigenlijke Christendom is tegenover hen, die het uit de hoogte minachten... omdat zij het | |
[pagina 68]
| |
wel kennen, zoo als het door menschelijke stelselzucht is misvormd, niet zoo als het zich in zijne inwendige voortreffelijkheid openbaart aan ieder, die het in zijne waarde wil kennen. c.m.h. |
|