Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Boekbeschouwing.De Dageraad, zijn voorleden, zijn heden en zijne toekomst. Overdruk uit het tijdschrift ‘de Dageraad.’ Te Amsterdam, expeditie-bureau van de Dageraad, N.Z. Achterburgwal, G 96.Dit werk der duisternis, dat onder de gedaante van een' engel des lichts met geen ander oogmerk den toegang in de huizen der menschen zoekt, dan om hunne zielen te verderven, daagt ons en allen, die de waarheid boven de leugen beminnen, opentlijk ten strijde uit. Voor het oog der wereld willen zijne hoovaardige zamenstellers degenen, die den Heeren jezus liefhebben en als den christus Gods beschouwen, verslaan, opdat ieder den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs in zijne dienaars zie vallen en hunne wetenschap boven zijn evangelie verheffe. In den waan, dat zij, die op hunne eigene krachten steunen, sterker zijn dan wij, die ons vertrouwen stellen op den Almagtige, twijwelen zij niet aan hunne zegepraal. Zoowel het ongoddelijke doel, waarnaar zij streven, als de laakbare opgeblazenheid, welke uit hunne woorden blijkt, geven ons duidelijk te kennen, dat zij uit den booze zijn, en dus tot het getal der valsche profeten behooren, die reeds vroeg zijn uitgegaan om het verlossingswerk des Heeren te verstooren. Nogtans, al ontwaren wij in hunne gelaatstrekken het sprekend evenbeeld van den vader der leugenen, welke een menschenmoorder is geweest van den beginne, verwerpen wij hunne uitdaging niet. Als krijgsknechten van christus zijn wij geroepen om te strijden tegen den verleider, waar of onder welke gedaante hij ons tegenkomt op onzen weg. Wij nemen derhalve den ons toegeworpen handschoen op en gorden onze wapenen aan, niet vreezende, dat wij de nederlaag zullen lijden tegen hen, die reeds duizendmaal overwonnen zijn, te minder daar Hij, wiens kracht in zwakheid wordt volbragt, aan onze zijde en meerder dan allen is, die zijnen troon on- | |
[pagina 50]
| |
dermijnen. Gewis met Hem zal het ons ook ditmaal gelukken zijne lasteraars den mond te stoppen en velen, op wier verderf zij het toeleggen, te bewaren van den ondergang. Hiervan overtuigd en ten vollen verzekerd, vangen wij onzen arbeid aan. | |
I.
| |
[pagina 51]
| |
te verschalken, want zelve begrijpt zij best dat de nadenkenden in den lande zich door hare uit de lucht gegrepene phrasen niet misleiden laten. Hunne overtuiging toch rust op eenen redelijken grond en om deze aan het wankelen te brengen is er meer noodig dan ijdele bluf. Zoolang dus de redactie van de Dageraad in gebreke blijft met voldoende bewijzen te staven, dat de Zaligmaker niet van boven kwam en derhalve niet door God gezonden werd, om hier beneden een licht te zijn tot verlichting der Heidenen en tot heerlijkheid van Israël, zullen wij geenen anderen leidsman volgen, maar Hem erkennen als den christus, den zoon des levenden Gods, die niet van noode had dat iemand het hem zeide, daar Hij alles wat in den mensch was, wist, en nederdaalde uit den troon des Allerhoogsten, in Wiens schoot hij was, om ons den Vader, die in de hemelen is, te openbaren. Inderdaad hare uitgebreide wereldkennis, waarop zij zich zoo hoovaardig verheft, is evemin met Zijne alwetenheid te vergelijken als het zwakke schijnsel eener kaars met het volle licht der zon. Op welk eene boosaardige wijze de mannen van de Dageraad zich, om hun verfoeijelijk doel te bereiken, aan de eer van Gods gezalfden vergrijpen, gaan wij verder ontwikkelen. Indien zij openhartig waren, zouden zij den weg der Hem verwerpende Joden volgen, die Hem, gelijk bekend is, uitkreten voor eenen verleider der schare, Hem zonder omwegen een' leugenaar noemden, en Hem veroordeelden om te sterven aan het kruis, daar zij Hem beschuldigden dat Hij God gelasterd had. Met de argelistigheid der slang, welke de eerste menschen verleidde en tot ongehoorzaamheid aan God vervoerde, schijnen zij echter begrepen te hebben, dat de oogen hunner slagtoffers dan te spoedig zouden opengaan voor het verderf, hetwelk zij hen bereiden. Daarom gaan zij dubbelzinniger te werk en beginnen met, in stede van eene doornenkroon, eenen lauwerkrans om den schedel des Verlossers te vlechten. Bij gevolg geveinsder dan de Schriftgeleerden en Phariseën, die Hem den dood gezworen hadden, trachten zij den Heiland van den troon te bonzen en zichzelven te verhoogen in zijne plaats, als de discipel, die Hem verriedt met eenen kus. | |
[pagina 52]
| |
Opdat een iegelijk oordeele of wij daar soms te veel hebben gezegd, deelen wij hunne eigene woorden mede. Wij vinden letterlijk in de Dageraad of liever in het hierboven aangekondigde werk: ‘op het tooneel der wereldhistorie schittert de stichter der christelijke godsdienst met onsterfelijken glans, en ten allen tijde zal hij als het toonbeeld van waren godsdienstzin en het diepste zedelijk gevoel worden vereerd; maar voor ons en onze nakomelingen is hij niet langer de eenige, noch ook de onfeibare verkondiger der waarheid. Jezus van Nazareth, de eindige doch voortreffelijke en bewonderenswaardige menschenzoon, blijft en behoudt zijne waarde ook voor ons en voor volgende tijden, maar christus, de eeuwiggeboren Zoon van God, de Verlosser, de Messias, de Wonderdoener, de Koning en de Hoogepriester, gaat voorbij als zoo vele anderen, als vischnu, de redder en bacchus de beschaver, en behoort even als zij, tot de dichterlijke mythen van lang vervlogen eeuwen.’ Met bescheiden aandrang noodigen wij allen, die dit opstel onder hunne oogen krijgen, uit, om deze aanhaling nog eens aandachtig te lezen, en vragen hen in gemoede af, wat er overblijft van den lof, welke den hooggeroemden menschenzoon in het eerste gedeelte daarvan wordt toegezwaaid, wanneer zij daar aftrekken hetgeen hem in het laatste gedeelte weêr ontnomen wordt. Om voor te komen, dat minder geoefenden zich in die berekening vergissen, moeten wij hen vooraf met een enkel woord herinneren, dat jezus zelf gedurende den tijd Zijner omwandeling op aarde bij herhaling getuigde, en meer dan eens plegtstatig verklaardde, dat Hij de chistus, de eeniggeboren Zoon des Allerhoogsten was, die heerlijkheid bij den Vader had eer iets uit niets het aanzijn kreeg; dat Hij, die zich de waarheid zelve noemde, dit benedenrond bezocht om te zoeken en te behouden die verloren gaan, wat meer zegt, om zijne ziel tot een rantsoen voor velen te geven; dat door zijne bovenmenschelijke kracht de blinden ziende werden en de kreupelen wandelden, de melaatschen gereinigd werden en de dooven hoorden, de dooden werden opgewekt en meer andere teekenen en wonderen gebeurden, dat Hij bij gevolg de Messias was, aan de vaderen beloofd, en men dus geenen anderen verwachten moest. Even stellig verzekerde Hij, de Hooge- | |
[pagina 53]
| |
priester, die door eene offerande volmaakte degenen, die geheiligd worden, dat Hij een Koning was en met geen ander doel in de wereld gekomen, dan opdat hij der waarheid getuigenis geven zou. Volgens de opstellers van de Dageraad is dit niets dan leugen en bedrog, en staan al die betuigingen des Heeren met de fabelen van vischne en bacchus gelijk. Gelooven zij dit evenwel opregt, hoe is het dan mogelijk dat zij jezus van Nazareth, zonder veinzerij of dubbelhartigheid, eenen voortreffelijken en bewonderenswaardigen menschenzoon kunnen noemen, dat zij Hem als een toonbeeld van waren godsdienstzin en van het diepste zedelijk gevoel vermelden kunnen? Voorwaar, zij moeten er niets van meenen en derhalve even huichelachtig als de iskarioth's zijn, of zij moeten iemand, die naar hunne ingewikkelde verklaring, de grootste leugenaar en verleider van zijnen tijd is geweest, als den uitnemendsten der menschen beschouwen! Dat zij zoo min in het eene als in het andere geval eenig vertrouwen waardig zijn, zal iedereen begrijpen. | |
II.
| |
[pagina 54]
| |
worden, in hem verwekte, vinden wij zelfs in den bijbel niet geboekt, en zal dus welligt een onontknoopbaar raadsel voor ons blijven tot den tijd, waarin alle raadselen opgeheven worden. Zoo dachten wij, voordat de Dageraad in onze stille woning kwam en wij, na ons uit zijnen inhoud overtuigd te hebben, dat hij geen bode des lichts, maar een in diens kleed vermomde zoon der duisternis was, op zijn schijnbaar eerlijk voorhoofd lazen, dat hij ons onder anderen ook iets van zijne herkomst zou verhalen. Dat wij nieuwsgierig werden, is gemakkelijk te begrijpen, ja, zoo natuurlijk, dat wij dit hier naauwelijks behoeven te zeggen. Hoe hoog echter onze aandacht mogt gespannen zijn, lieten wij ons evenwel door geene al te groote verwachting vervoeren, om te roemen, dat wij den sleutel der verborgenheid gevonden hadden. Om de waarheid te zeggen, vertrouwden wij den boozen niet, gelijk wij vroeger reeds te kennen gaven, en hieraan alleen hebben wij het te danken, dat wij voor eene bittere teleurstelling bleven bewaard. Om er ieder ander voor te sparen, verklaren wij met ronde woorden, dat ‘de Dageraad’ liegt, wanneer hij, tot u komende, zegt: ‘ik wil u mijn voorleden leeren kennen, zal u mededeelen hoe ik in de wereld kwam.’ Eischt gij van ons dat wij bewijzen, wat wij daar schreven? Gij hebt er inderdaad alle regt en aanspraak op. Meer dan iemand zijn wij er afkeerig van, om iets aan te nemen op menschelijk gezag. Het is een zeer wankelbare grond. Die er zich op verlaten, doen minstens even onvoorzigtig als de dwaas die zijn huis op het zand had gebouwd. In de hoop dus, dat gij hem nooit gelijken zult, gaan wij u overtuigen, dat het waar is wat wij zeiden. Om dat oogmerk te bereiken, dienen wij u evenwel vooraf te doen weten, wat ‘de Dageraad’ ons omtrent zijne wording berigt. Op den hoogdravenden toon, dien hem eigen of liever aangeboren schijnt te zijn, begint hij den toestand te schetsen, waarin het menschdom hier en elders verkeerde, eer hij het levenslicht aanschouwde. Dat zal nu iets meer dan vier jaren geleden zijn. Toen, jammert hij, werd de stem der wijsgeerige en historische wetenschap onzer dagen nog weinig vernomen, en ook door de weinigen, die ze hoorden, niet altijd goed verstaan. Zelfs heden nog, gaat hij kla- | |
[pagina 55]
| |
gende voort, - deelt de groote meerderheid zijne inzigten niet, is er menigeen, die zijne resultaten kennende, er van gruwt en een heiligen afschuw voor zijne uitspraken gevoelt. Verder zonder het minst betoog bewerende, dat eigenbelang, gehechtheid aan overgeleverde begrippen, gewoonte om voor waar te houden, wat sinds eeuwen lang als zoodanig verkondigd werd, nog bij velen de voorstelling omtrent den wezenlijken stand onzer tegenwoordige zedelijke en godsdienstige beschaving verduisteren, merkt hij nogtans bij menigen nadenkende een vermoeden op, dat er veranderingen zijn gekomen in den geestelijken atmospheer, en besluit hij daaruit, dat er zijn, wien de zon van vroeger in nachtelijke nevelen schijnt onder te gaan, en die verlangend uitzien naar een' nieuwen dag. Om nu dien nieuwen dag te brengen, den nacht te verdrijven en het licht voor allen te doen schijnen, overwon de wetenschap reeds vroeger in Duitschland, Frankrijk, Engeland en Amerika den trots, waarmede zij te voren verachtend op den grooten volkshoop nederzag, en daalde zij eindelijk ook in ons vaderland van haren hoog verheven troon tot de haar begeerende menigte neder. Zij bragt er eenige ijverige en gemoedelijke voorstanders van echte volksverlichting in de weer, om een populair tijdschrift uit te geven, en dat tijdschrift noemden zij ‘de Dageraad.’ Aldus of in dezer voege sprekende, wil ‘de Dageraad’ ons doen gelooven, dat hij uit liefde voor de waarheid onder ons verscheen. Uit zijne werken evenwel blijkt juist het tegendeel. Of is hij er niet aanhoudend op uit, om de menschen van Hem af te trekken, die de waarheid zelve is! Voert hij van zijne geboorte af aan geen' openlijken en onverpoosden strijd tegen de openbaring, welke God ons heeft geschonken? Is het zijn voortdurend streven niet om de dingen te ontkennen, welke vele duizende getuigen met eigen oogen zagen geschieden, en die nog dagelijks zigt- en voel- en hoorbaar onder ons bevestigd worden? Bestaat de wijsheid, die hij zoekt, niet grootendeels in het afbreken van den tempel, die door den Vader, die in de Hemelen is, tot eene oefenschool van geloof, hoop en liefde werd gesticht; en is de wetenschap, welke hij historisch heet, maar zeker geene grootere vijandin dan de historie heeft, wel iets anders dan de onrijpe vrucht van menschelijk verstand of eener door de | |
[pagina 56]
| |
zonde verduisterde en bijgevolg feilbare rede? Inderdaad door zoo te handelen, vertoont ‘de Dageraad’ zich geheel anders dan hij schijnen wil, komt hij in lijnregte tegenspraak met zijne woorden, openbaart hij zich als de slang, die onze stamouders voor de waarheid, die hen vrij en zalig maakte, de leugen deed gelooven, en hen nederstortte in een poel van jammer en ellende. Hoe kwam die duivel in de wereld? Wij zouden het weten, als ‘de Dageraad’ ons zijne ware herkomst had verraden. Nu weten wij het niet. Uit zijne vierjarige geschiedenis stippen wij overigens nog aan, dat de ontvangst, welke dit werk, niettegenstaande den hartelijken bijval van velen in den aanvang vond, geenzins aan de verwachtingen van enkele zeer ijverige voorstanders beantwoordde. De eenvoudige rede daarvan zoeken zijne zamenstellers met sluwheid te verbergen. Zij wijten het, namelijk, gedeeltelijk aan de verontwaardiging der vromen, gedeeltelijk aan sommige mannen der wetenschap, die er laag op nederzagen en niet konden dulden, dat men de godin der wijsheid van haren statigen dosch poogde te ontdoen en haar in een huiselijk kleed bij de gewone menschen zocht in te leiden; gedeeltelijk aan zeer veel gebrekkigs dat zijne eerste aflevering ontsierde. Dit alles nu willen wij gaarne gelooven, maan bedriegen ons zeer zoo de voornaamste oorzaak, welke ‘de Dageraad’ aanvankelijk in zijnen opgang stuitte, niet hierin gelegen was dat hij zijnen helschen oorsprong toen reeds te duidelijk verriedt. Algemeen werd hij voor een product van Joden, losbollen en dergelijken gehouden, en ieder fatsoenlijk mensch schaamde zich er kennis mede te maken. Later evenwel schijnt hij nog al aftrek te hebben gevonden, zoo als ons uit zijne verdere mededeelingen blijkt; of die evenwel zoo groot is als hij voorgeeft, en wat voor soort van lezers het is, dat hem als zijnen God aanbidt, is ons ten eenenmale onbekend. Dat een eenigzins ontwikkelde of beschaafde in zijn laf gezwets, ijdele snoeverij en nietsbeduidenden bluf een oogenblik genoegen vond, kunnen wij onmogelijk gelooven. | |
III.
| |
[pagina 57]
| |
zagen, het werk, dat zich ‘de Dageraad’ noemt, maar alles behalve een bode des lichts mag heeten, in den beginne naar verdienste ontvangen en als een heiligschennend schotschrift verworpen, tegenwoordig beroemt het zich het erkende orgaan van eene bestaande en veel verspreide meening in Nederland te zijn. Om dit te staven, bluft het op honderden van inteekenaren en duizenden van lezers, even als of het iets ten zijnen voordeele zeggen wil, dat het kwade steeds gereeder aanhangers dan het goede vindt. Buitendien mogen wij helaas! de opmerking niet weêrhouden, dat het getal der ligtzinnigen, der spotters, der wellustigen, der ijdelroepers, der ontuchtigen, der bedriegers, der geveinsden, der zelfvergoders, der waanwijzen, om van vele anderen, die der waarheid ongehoorzaam zijn, te zwijgen, ten allen tijde zoo groot is, dat het ons verwondert, dat een in den geest der eeuw geschreven boek, als het zelf bij herhaling zegt te zijn, zoo weinig opgang maakt, dat het, na vier jaren onder millioenen te zijn verschenen, zijne vrienden nog slechts bij honderd- ten hoogste bij duizendtallen tellen kan. Zich daarop evenwel verheffende, snoeven zijne zamenstellers, voelen wij, die in den aanvang nog wankelden op onze schreden, thans vasten grond onder onze voeten en schrijden wij met zelfvertrouwen voorwaarts op den ingeslagen weg. Zij zijn er dus zeker van, dat zij zegepralen zullen, maar hoe hoovaardig en geneigd om den evenmensch het kostbaarste wat hij heeft, te ontrooven, willen zij, gelijk zij voorgeven, toch eerlijk en nederig erkennen, dat de tegenzin van de meerderheid der natie tegen de leeringen van ‘de Dageraad’ nog geenzins overwonnen is. Ten einde die te boven te komen, spannen zij hunne krachten in, maken zij door een vernieuwd programma openbaar wat zij heden willen doen. Zij meenen namelijk ontdekt te hebben, dat de oppositie, welke tegen hunnen arbeid wordt gevoerd, hoofdzakelijk aan een misverstand te wijten is, en om dat misverstand uit den weg te ruimen, grijpen zij dat middel aan. Eene ondubbelzinnige verklaring en naauwkeurige bepaling van het standpunt, waarop zij zich hebben geplaatst, belooven zij derhalve te geven aan het publiek, opdat iedereen tot regt verstand hunner inzigten en bedoelingen gerake. Wij hebben er kennis van genomen en al aanstonds be- | |
[pagina 58]
| |
vonden, dat de mannen van ‘de Dageraad’ alles verwerpen wat nog iets anders dan ervaring en nadenken eischt, om als waarheid aangenomen te worden. Daar nu de geschiedenis der volkeren niets anders dan het verhaal van de ervaring des menschdoms is, en het vermogen van na te denken ons door God geschonken werd, ten einde het valsche te onderscheiden van het ware, geven wij hen dat gaarne gewonnen, en zullen wij ons om de waarheid tegen de leugen te verdedigen, ook van geene andere wapenen bedienen. Op hunne beurt toestemmende, dat de rede van den mensch ongenoegzaam is om hem de volstrekte waarheid te doen kennen, ontkennen zij evenwel op hetzelfde oogenblik, dat deze hem door middel van eene hoogere, bovennatuurlijke openbaring is verklaard. Bij gevolg willen zij ons doen gelooven, dat het hoogste en beste wezen niet in den nood zijner schepselen voorzag, dat het hen niet in staat stelde om, hetgeen zij als volstrekte waarheid weten moeten, te leeren kennen. Doch als wij dat aannemen en den vader om zijne goedheid prijzen, die zijne kinderen niet alleen het onontbeerlijke geven wil, maar hen bovendien toeschikt wat hij hen tot hun heil bezorgen kan, hoe is het dan mogelijk, dat wij het hoogste nog als het beste wezen eeren, terwijl wij dat wezen juist het tegendeel zien doen van hetgeen in eenen goeden vader noodzakelijk wordt vereischt? Zonder huichelarij op geenerlei wijze: - antwoordt het eenvoudig verstand, dat zich hier, bij het geringste nadenken, tegen de stelling van de Dageraads-mannen verzet, en eene bijzondere openbaring van de Godheid aan de rede vordert, daar deze buiten magte is uit haar zelve tot de waarheid op te klimmen. Aangezien nu ook de ervaring, wij bedoelen de geschiedenis, zoowel van den tegenwoordigen als van den voorleden tijd, ons de overtuigendste bewijzen verschaft, dat het Wezen, hetwelk wij God noemen, zich reeds van de vroegste dagen af aan op velerlei wijze aan het menschdom openbaarde, kunnen wij inderdaad niet gelooven, dat zij, die de historische feiten daarvan voor oogen hebben, ter goeder trouw beweren, dat die feiten niet aanwezig zijn, of zij moeten den krankzinnige gelijken, dien wij eens op het midden van eenen helderen dag hoorden zeggen, dat de zon nog nooit geschenen had. Genoeg van den grond, waaarop de mannen van de Dageraad | |
[pagina 59]
| |
den tempel stichten, en waarin zij de gansche wereld verzoeken, om, in stede van naar den christus Gods, naar de godin hunner wijsheid te hooren. Welke gruwelijke godslasteringen en belagchelijke dwaasheden zij in dien tempel verkondigen, willen wij verder vernemen. Afgaande op de rede, die, volgens hunne eigene en nog wel volmondige toestemming, de volstrekte waarheid niet leert, beginnen zij zeer behendig met u uw geloof aan wonderen te ontnemen. Of zij werkelijk geschied zijn, komt er niet op aan. De mannen van ‘de Dageraad’ zeggen u dood eenvoudig dat zij niet geschieden kunnen, dat zij strijden tegen hun godsbegrip en - daarmede is het uit. Gelooft gij nu aan geene wonderen meer, dan raden zij u zeer bescheiden aan om uwe bijbels, zij spreken eigenlijk van legenden en verhalen, die op onmogelijke dingen rusten, ook maar op zijde te schuiven. Welligt aarzelt gij een oogenblik en roept het geheugen u te binnen, dat gij die kostbare boeken van eenen geliefden vader of van eene dierbare moeder, die gij in hope zalig zaagt sterven, ontvingt om u den weg te wijzen, die u hier namaals met hen hereenigen kan; maar zijt gij er eenmaal toe gekomen, om ze weg te werpen, wel foei! zoudt gij, redelijk denkende menschen, in dat geval nog langer aan den God van het overgeleverd christendom gelooven? Neen, gij zult wijzer zijn en zeggen: ‘hij past in onze denkbeelden niet meer, hij is eene heiligschennende voorstelling van den Oneindigen Geest, voor ons is hij geen God, maar een vergoodde mensch, geen oneindig, maar een eindig en zelfs zeer beperkt wezen. Gij hebt gewis reeds veel geleerd, als gij zoo spreken kunt, niettegenstaande gij van uwe jeugd af aan geheel anders onderwezen werd en eene betere kennis van den God des christendoms bezit dan de ellendige karikatuur, welke in ‘de Dageraad’ van het Wezen aller Wezens wordt gegeven. Toch moet gij nog wat verder zijn, want Wien zult gij thans uwe offers brengen, Wien uwe nooden klagen, Wien uw vertrouwen schenken? Hoort - antwoorden de trotsche verdringers van den Heer, die, zonder u ooit het minste bewijs geleverd te hebben, dat zij uw heil beoogen als Hij, die, opdat gij het eeuwig leven hebben zoudt, zelfs Zijnen ééniggeboren Zoon niet spaarde, maar tot den dood des kruises overgaf, uwee meesters | |
[pagina 60]
| |
in de waarheid wezen willen, niet aan eenen buitenwereldlijken God, die voor ons evenzeer eene hersenschim als zijne bovennatuurlijke openbaring is, maar aan den wereldgeest, aan de Godheid, die zich openbaart in de stof, aan den God, die dus ook in u zelven is, derhalve, in de eerste en voornaamste plaats, aan uw eigen Ik. Waarschijnlijk kwaamt gij te voren nimmer op de gedachte, dat gij eigentlijk beligchamelijkte Goden zijt en op verre na niet zoo beperkt als de God, die, volgens de leer der Schrift, overal tegenwoordig, almagtig, alwetend, eeuwig, om kort te gaan, in alle denkbare volmaaktheden onbegrensd, geheel volkomen is, en tot wien jezus de Nazarener Zijne jongeren leerde zeggen, als zij baden: ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt.’ Neen! zelfs de duivel leerde u niet dat er zooveel in u stak. Dat gij het weet, hebt gij dan ook eenig en alleen aan de mannen van ‘de Dageraad’ te danken. Ziet echter toe, dat gij er u niet te hoog op verheft, dan hoe vleijend hunne theologie u schijne, als gij haar goed beschouwt, zult gij spoedig bemerken, dat zij u nog maar gelijk stelt met het vee, dat gij slagt, of met den grond, waarop gij uwe voeten zet. Dat zulk een onzin zich zelven wederlegt, valt aanstonds in het oog. Ook op het gebied der zedekunde worden wij verplaatst, en op dat gebied stemt de leer der Dageraads-mannen geenzins met de traditionele christelijke begrippen - zoo als zij die zeer innemend believen te noemen, doch waarvan zij duidelijk toonen niet de minste kennis te bezitten - overeen. Vooral de tegenstelling van vleesch en geest, die daarin aangetroffen wordt, mishaagt haar zeer. De woning der Godheid toch (wel te verstaan uw vleesch, o mensch!) kan, volgens haar, niet onheilig (dat wil zeggen, tegen uwen geest vijandig of begeerig) zijn. De natuurkennis harer verkondigers althans dult zulk eene opvatting niet meer. Hebt gij haar tot nu toe behouden, dan moet gij haar van stonden af laten varen, al komt uwe ondervinding er nog zoo luide tegen op, anders zijt gij hunne discipelen niet. Vraagt gij soms naar den oorsprong der misdaden die gij ziet geschieden? Daar zij niet kunnen voortkomen uit het zinnelijke, schiet er niets anders over, dan dat zij uit het geestelijke ontstaan; doch alzoo krijgt gij, volgens de mannen van ‘de Dageraad’ redenerende, eene sints eeuwen in aantal toenemende wereld vol goden en go- | |
[pagina 61]
| |
dinnen, die elkander bestelen, bedriegen, belasteren en bestrijden. Het is ongetwijfeld een bespottelijk systeem, waarbij de godenleer der oude Grieken en Romeinen als in het niet verzinkt. Gij moet er u evenwel maar mede tevreden zoeken te stellen, daar gij nu, in plaats van het koningrijk der hemelen te zoeken, voor den staat en de maatschappij zult leeren leven, indien gij, namelijk, niet moede wordt van naar de Dageraads-mannen te luisteren. Wel liegen zij het, dat de door hen verachte man van Nazareth dat niet leert, maar zij moeten toch, zij het ten koste der waarheid, iets ten zijnen nadeele zeggen, anders vertrouwt hen de wereld niet meer. Dat overigens de christen het goede niet zou doen, omdat het goed is, maar met uitzigt op belooning in een volgend leven, en dat hij het kwade niet zou laten, omdat het hem verkeerd dunkt, maar uit vrees voor straf, is zulk een ellendig verzinsel, dat het hoegenaamd geene teregtwijzing waardig isGa naar voetnoot(1). Hiermede is het programma van ‘de Dageraad,’ die evenmin als van een God in den hemel, iets van het vaderhuis hier namaals weten wil, ten einde. In zijn heden, dat bijzonder langdradig, walgelijk, grootsprakig en uiterst vervelend is, tracht hij overigens de bedenkingen, welke in het voorledene tegen hem en zijne stellingen werden ingebragt, te wederleggen, waarschuwt hij zijne vrienden, als schrikt hij terug voor zich zelven, tegen overdrevene en eenzijdige ingenomenheid met de denkbeelden, welke hij eerst op zulk een hoogen toon als de eenig ware mededeelt, en noodigt hij eindelijk zijne vijanden uit tot eenen flinken en eerlijken, maar niet hartstogtelijken strijd. Dien strijd hebben wij aanvaard, en hopen wij verder te voeren. Voor heden zij het genoeg, dat wij u zijne opstellers leerden kennen als hoogst gevaarlijke personen, die de geschiedenis verkrachten en hun verstand misbruiken, om de waarheid te ondermijnen, de leugen te bevorderen, en het onzinnigst wangeloof te verspreiden. Dat oordeel klinke hard, wij vellen het niet op eigen maar op Gods gezag, en het is Hem, die alles weet, bekend, dat geen haat of bitterheid, maar ijver voor zijn' | |
[pagina 62]
| |
naam en liefde tot den naaste ons daartoe hebben gedrongen. De mannen van ‘de Dageraad’ mogen voor het overige verzekerd zijn, dat wij den dag zullen zegenen, waarop zij wederkeeren tot den Heer. Wij verfoeijen hun werk, maar wenschen hun behoud. Och, of wij met den Zoon van God konden bidden: ‘Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.’ | |
IV.
| |
[pagina 63]
| |
gaan aan het werk, dat wij begonnen, onversaagd in den storm, dien wij hebben opgewekt, onbekommerd om laster, verguizing en spot. Aan eenen eindelijk gelukkigen uitslag van hun pogen, wanhopen die dapperen, welke hunne namen uit vrees verzwijgen, niet. Daartoe hebben zij te veel zelfvertrouwen, of, zoo als zij eigentlijk te kennen geven willen, te veel vertrouwen op de waarheid en regtvaardigheid hunner zaak. Derhalve wel geloovende dat zij, om den heftigen tegenstand, dien zij ontmoeten, nog een langdurig bestaan aan ‘de Dageraad’ in zijnen tegenwoordigen vorm kunnen voorspellen, voorzien zij desalniettemin den dag, waarop alles wat nu nog donker is, verdwijnen zal, en zij en hunne opvolgers, in plaats van oppositie, regeringspartij zullen worden. En zijn zij dat geworden, en schijnt hun licht de gansche wereld door, en is het traditionele christendom, dat thans reeds voor de regtbank hunner wetenschap veroordeeld is, ingestort voor het bewustzijn der volken? Mensch! wat zult gij dan gelukkig wezen. Dan, ja dan eerst zult gij in waarheid leeren mensch te zijn, de plaats leeren kennen en waarderen, welke u toekomt hier beneden, met blijmoedigheid de bestemming kunnen vervullen, welke u is opgelegd, met gelatenheid het leed der wereld weten te dragen, het goede verrigten, het kwade nalaten, zonder bijoogmerk, en het schoone genieten, zonder vrees. Dan, neen dan trekt de hemel u niet meer van uw werk op aarde af, en heeft de hel voor u geene verschrikking meer. Het is waar, uw leven en zijn blijft beperkt, maar het wordt in die beperktheid oneindig, wanneer gij door uwe rede tot de oneindige Rede u verheft en de goddelijke ideën leert verwezenlijken, ook in uwen beperkten kring. Eenmaal volgt ook gij de talloozen, die u voorafgingen, maar getroost en welgemoed, wanneer gij met gerustheid kunt terugzien op de afgelegde baan. Ontegenzeggelijk hebt gij zelfs dan het toppunt uwer volmaking nog niet bereikt, maar al kunnen de bij uitnemendheid wijze mannen van ‘de Dageraad’ zich van uwe latere ontwikkeling evenmin eene voorstelling vormen als de op zulk een' lagen trap van beschaving staande menschen, die voor achttien eeuwen leefden, zulks van de hedendaagsche vermogten, toch verklaren zij, op grond van hunne historische ervaring en van hunne zedelijke wereldbeschouwing, geregtigd te zijn de ge- | |
[pagina 64]
| |
stadige voortbeweging van begrippen uit toestanden en van toestanden uit begrippen, de volgende steeds hooger en ruimer dan de voorafgaande, als een bewezen feit voor de toekomst aan te nemen. Zoo luiden nagenoeg in zijne eigene woorden de schoonklinkende doch niets beduidende beloften, waarmede ‘de Dageraad’ zijne slagtoffers bekoort, en hen, die zich nog niet aan zijne leiding toevertrouwden, tot opstand tegen God en Zijnen Gezalfde verlokt. Wanneer wij zijne listige taal met die des duivels vergelijken, dan moge zij in uitdrukkingen eenigermate van deze verschillen, maar komt zij toch, zoo als bij eenig nadenken aanstonds in de oogen valt, in de hoofdzaak op hetzelfde neêr. Of hooren wij hier eenen anderen raad als adam en eva onder den boom der kennis, des goeds en des kwaads ontvingen, toen de verleider hen aanspoorde om zich, ten einde hunne zaligheid te voltooijen, niet langer te onderwerpen aan, maar gelijk te stellen met God? Geen verstandige, die dat beweren zal. Doch behoeft het geen bewijs en is het dus zoo klaar als de dag wat wij stelden; het spreekt dan ook van zelf dat ‘de Dageraad’ ons geene nieuwe, maar eene oude leer verkondigt, en dat de naam, welken hij zich aanmatigt, een naam is, dien hij geenszins voeren mag. Neen, die ons den nacht brengt, is geen engel des lichts, al versteekt hij zich in diens helder wit gewaad, zijn aard verandert niet, zijne aanvallen zijn er slechts te gevaarlijker door. Voorgevende dat hij uw geluk bedoelt, poogt hij uwe genegenheid te verwerven, en heeft hij die eenmaal verworven, zoodat gij naar zijne inblazingen luistert, dan stort bij u neder in het verderf, dan doet hij u verzinken in een poel van jammer en ellende, die geenen bodem heeft. Om dat te staven, beroepen wij ons niet zoo zeer op de geschiedenis der eerste menschen, want de satan heeft er zijne reden voor om de waarheid dier geschiedenis te ontkennen, als wel op de ervaring van alle volkeren en alle eeuwen, wat meer zegt, op de ondervinding van den tijd, dien wij beleven, en welks getuigenis door niemand gewraakt, zelfs door den vader der leugenen niet wedersproken kan worden. De ondervinding nu bevestigt ons gedurig, helaas! al te vaak, dat zij verloren gaan, die zich afkeeren van den Heer en den Heiland niet, maar hunnen eigen weg willen | |
[pagina 65]
| |
volgen. De zelfverloochening verachtende, wanen zij, dat zij goden zijn, en ziet, zij haten en vernielen elkander. Zij beschouwen deze aarde als eene blijvende stad, en ziet, zij vinden niets dan dingen die vergaan. Zij achten zich vrij en onafhankelijk, en ziet, zij zijn slaven en slavinnen van allerlei kwaad. Zij jagen naar vreugd en zingenot, en ziet, zij lijden smart en weenen. Zij vergaderen zich groote schatten en leggen voor vele jaren op, en ziet, zij sterven onverwachts en zonder hoop. Zij hebben dus niets, dat hen voor de eeuwigheid verheugt, en zoo zij heengaande, tot bewustheid komen dat er nog een leven na dit leven is, is het voor die ongelukkigen niet zelden te laat om in te gaan, openen zij hunne oogen in de pijn, knersen zij de tanden van spijt, vloeken zij den booze, die hen zoo vreeselijk bedroog. Maar niet slechts hun vloek, mannen van ‘de Dageraad’ neen! ook de vloek des Heeren zal u treffen, zoo gij volhardt in uw werk. Eens toch, hetzij heden of morgen, hetzij vroeg of spade, zult gij met allen, die u hoorden, en den Zaligmaker verwierpen, moeten verschijnen voor den Alomtegenwoordige, die Zijnen troon heeft gevestigd in den hemel, en door den Zoon, dien Hij ook tot uw behoud op aarde zond, doch dien gij niet geloofdet, om uw moedwillig ongeloof en helsch gedrag veroordeeld worden, met den duivel en zijne engelen geworpen in den poel des vuurs, ja, onbeschrijfelijk veel zwaarder straffen ondergaan dan zij die u niet wederstonden, toen gij hen overhaaldet om, ongehoorzaam aan God den trotschen nek toe te keeren aan Hem, die hen kwam koopen met zijn bloed. Het is mogelijk, dat gij en uwe opvolgers in het booze Hem nog eeuwen lang bestrijdt, doch zegepralen zult gij nooit. Integendeel, de ontzettendste nederlaag zal uwe toekomst zijn.
Brakel. j.c.w. quack. |
|