| |
Onderwijs in de Christelijke Godsdienst. I. Beknopte Handleiding tot het afleggen der Christelijke geloofsbelijdenis bij de Hervormden, door M.A. Amshoff, C.P.L. Rutgers en Dr. E.J. Diest Lorgeon, predikanten te Groningen. Vijfde druk. Uitgegeven te Groningen bij M. Smit (1859). Prijs 15 cent.
II. Bijbeltaal of onderrigt in de Geschiedenissen des Ouden en Nieuwen Verbonds en in de leer der zaligheid, door M. Macalester Loup te Breukelen. Tweede druk. Uitgegeven te Amsterdam bij C.M. van Gogh (1860). Prijs 25 cent.
De Zaligmaker wilde niet dat degenen, voor wie Hij leefde, leed, en stierf, omtrent hetgeen de Algoede van den aanvang aller dingen had gedaan, om het menschdom tot Hem op te
| |
| |
leiden, in het duistere verkeerden. In eene plegtige gemeenschapsoefening met den Vader, die in de hemelen is, verklarende: ‘dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen, den eenigen waarachtigen God, en jesus christus, dien gij gezonden hebt,’ gaf Hij Zijnen discipelen het gebod: ‘gaat heen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb.’ Naar Zijn aldus uitgedrukt verlangen, behoort derhalve het werk zijner dienaars hoofdzakelijk onderwijs te wezen. Zelf onderwees Hij de jongeren, die Hem volgden, zoowel als de scharen, welke Hem gedurig omringden. Overal, waar Hij er eene geschikte gelegenheid toe vond, leerde Hij de menschen, maakte Hij hen bekend met alles wat zij weten en betrachten moesten om het eeuwige leven te beërven. Zijne apostelen deden eveneens. Hunne schriften en gesprekken kunnen ons bewijzen, dat zij ook in dit opzigt niet ongehoorzaam zijn geweest aan het bevel van den Heer. Die na hunnen dood geroepen werden, om het zaad des koningrijks op den akker des hemelschen Landmans uit te strooijen, beijverden zich niet minder dan zij in de volvoering van des Heilands wil. Als de eerste belijders van zijnen nooit volprezen naam, gevoelden zij den duren pligt, die op hen rustte, waren zij nergens door te dwingen om te zwijgen van Gods Zoon en hunne tijdgenooten onkundig te laten met welk doel Hij in de wereld was gekomen. De gansche wereld moest dat weten, en liever wilden zij den wreedsten marteldood sterven, dan dat door hunne nalatigheid een eenig zondaar zou verloren gaan of verre blijven van den weg, die naar het huis des Vaders voert. Daarom vooral zijn zij in een gezegend aandenken gebleven, en zullen die getrouwe getuigen der waarheid door het laatst geslacht, dat hier beneden de wederkomst van christus
verbeidt, nog met eere worden genoemd. Smart het ons, dat wij dit loffelijk getuigenis niet kunnen geven van hen, die, in later eeuwen, meer naar eigen grootheid dan naar het heil des menschdoms streefden, en betreuren wij het zeer dat de Roomsche kerk (wier schuld het is, dat het in de dagen harer heerschappij weder bijna even donker op dit ondermaansche begon te worden, als het er voor de verschijning des Heeren is geweest), zelfs nu nog zoo weinig
| |
| |
licht verspreidt; het verheugt ons daarom te meer, dat de tegen haar protesterende gezindheden het onderwijs in de christelijke godsdienst steeds op hooge waarde schatten. Het werk harer herders en opzieners toch bestaat niet in het verrigten van ijdele ceremoniën, noch in het spreken van vreemde talen, noch in het zoeken van wereldsch gezag. Integendeel, zij treden op voor het volk om het te leeren, de Heilige Schriften te verklaren en de verborgenheden van het koningrijk der hemelen te ontsluijeren. Op eene voor ieder een verstaanbare wijze trachten zij het Evangelie van christus te verkondigen aan allen, en wetende welke heilzame vruchten dat kan dragen, strekken zij hun onderrigt in den weg der zaligheid tot jongeren en ouderen van dagen uit. Beginnende met de jeugd, gaan zij met jongelingen en jonge dochters voort, zetten zij hunne oefenscholen ook voor rijperen leeftijd open en eindigen zij niet voor dat de dood een einde aan hun streven maakt, om onsterfelijke zielen te bekwamen voor het hoogst en eenig goed. Voor allen willen zij alles zijn, ten einde hen te volmaken in den Heer en met de noodige kennis te verrijken om Hem te belijden zonder wien niemand tot den Vader komt.
Dat wij dit zonder grootspraak mogen verklaren, bewijzen onder anderen de beide leer- of catechisatie-boekjes, wier titels wij hierboven opgegeven hebben. Daar het geenzins aan dergelijke werkjes ontbreekt, getuigt hunne verschijning te meer dat de ijver om het licht op den kandelaar te zetten, in onze Ned. Herv. kerk geenzins verflaauwt. Na dit met ongeveinsd genoegen opgemerkt te hebben, willen wij verder hunnen inhoud beschouwen en aan een onpartijdig oordeel onderwerpen.
I. Wij vangen met het eerst vermelde aan. Voor de vijfde maal komt het van de pers. Zijne opstellers hebben zich dus niet te beklagen over de ontvangst van hun werk. ‘De vijftien hoofdvragen, waaruit het bestaat, bevatten met de antwoorden, welke daarop gegeven worden, een beknopt overzigt voor eenvoudigen, omtrent hetgeen zij voor het afleggen hunner christelijke geloofsbelijdenis noodig hebben, terwijl de vragen, die met kleinere letters zijn gedrukt, door de meergevorderden beantwoord moeten worden.’ ‘Zie hier, nagenoeg in hunne eigene woorden, wat ons de heeren
| |
| |
amshoff, rutgers en diest lorgion, in het voorberigt’ dezer in bijbelplaatsen en kleine vragen aanmerkelijk vermeerderde uitgave,’ aangaande den inhoud van dit boekske verklaren. Om het hoog belang der zaak achten wij het wel der moeite waardig, dat wij de afzonderlijke deelen aan die verklaring toetsen, ten einde te zien of wij er waarlijk in vinden wat op den voorgrond wordt gesteld. In de twee hoofdstukken nu, die over het afleggen der christelijke geloofsbelijdenis en de noodzakelijkheid der kennis van christus handelen, stellen de eerwaarde schrijvers onze verwachting niet te leur. Ten vollen kunnen wij ons ook vereenigen met hetgeen wij daarin aantreffen. Het derde hoofdstuk daarentegen, dat de bronnen der kennis van jezus christus vermeldt, behelst naar onze meening niet alles wat iemand voor het afleggen zijner christelijke geloofsbelijdenis te weten noodig heeft. Om daartoe te geraken, dient hij toch wel zeker te weten, dat de bron, waaruit hij zijne kennis van den Heiland put, eene geheele zuivere, eene onvervalschte, eene onbedriegelijke is. Trouwens zijne belijdenis moet op waarheid zijn gegrond. Daarom is het niet genoeg, wanneer hij op de vraag: ‘wat is de bijbel, waaruit gij jezus christus kennen leert?’ alléén ten antwoord geven kan: ‘eene verzameling van aloude schriften, waarin Gods leidingen en bijzondere openbaringen.’ Neen, hij moet er bij kunnen voegen, dat die aloude schriften, welke te zamen den bijbel vormen, onfeilbaar zijn, anders staat zijn geloof niet vast, maar is het aan eene baar der zee gelijk. Zonder dat gewigtige bedenkingen bij ons oprezen, hebben wij de hoofdstukken IV, V, VI, VII en VIII gelezen.
Achtereenvolgens zijn zij gewijd aan de geboorte en het vroegere leven van jezus christus, aan zijn openbaar leven op aarde, aan het einde van dat leven, aan het begin van 's Heilands verheerlijking, en aan zijne voortdurende werkzaamheid in de gemeente. Belangrijke zaken inderdaad, die met eene zorg bearbeid werden, als waaraan zelfs geen bepaald tegenstander der Groningsche godgeleerden zijnen lof onthouden kan. Evenwel uit de naauwkeurigheid, waarmede zij behandeld zijn, moeten wij besluiten dat 's Heeren wederkomst ten oordeel met opzet overgeslagen of vergeten is. Zouden de discipelen, die dat deden, misschien wijzer dan de Meester willen wezen, die zijne jongeren gedurig herinnerde
| |
| |
dat de ure komt, in welke allen die in de graven zijn, zijne stem zullen hooren, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis? Wij durven geen ja zeggen op die vraag, maar weerhouden de opmerking evenmin, dat zij het niet noodig schijnen te achten, dat jezus christus ook als regter wordt gekend door hen, die zijnen naam belijden. Daar wij in dit opzigt van een tegenovergesteld gevoelen zijn, betreuren wij dit als eene groote leemte in hun werk. Het negende hoofdstuk heeft ten opschrift: ‘Wie jezus christus is.’ Om derhalve niet tegen dat opschrift te strijden, moet het ons bij zijn wezen bepalen, duidelijk maken hoe wij hem leeren kennen uit den bijbel. Dat het dit nogtans slechts ten deele doet, kan iedereen bemerken, die zonder vooringenomenheid het antwoord: ‘uit den bijbel en de geschiedenis der christelijke kerk (welke, hoofdstuk III, mede en niet ten onregte als eene bron der kennis van jezus christus opgegeven wordt), ken ik jezus christus als den zondeloozen, heiligen, volmaakten mensch, den eenig geboren zoon van God, die als de Heiland der wereld, ook mij, in vereeniging met de gemeente, wil verlichten, heiligen en zaligmaken,’ vergelijkt met hetgeen ons in de Heilige Schrift omtrent den persoon des Verlossers wordt geleerd. Of werd welligt, om van de eigene verklaring des Meesters te zwijgen, de apostel johannes door eenen leugengeest gedreven, toen bij zijn Evangelle aanving met te schrijven: ‘In den beginne was het
woord, en het woord was bij God, en het woord was God,’ en dwaalt paulus ook, als hij in zijnen zendbrief aan de Romeinen (Cap. IX, vs. 5) christus noemt ‘God boven allen te prijzen in der eeuwigheid?’ Hoe het zij, wij vonden hier niet wat wij met rede mogten verwachten, en roepen de zamenstellers dezer handleiding toe, dat zij niemand tevreden mogen stellen met eene halve kennis van den Heer. Overigens kunnen wij gereedelijk onze goedkeuring hechten aan hetgeen zij hoofdstuk X over God, hoofdstuk XI over den mensch en hoofdstuk XII over diens verlossing leeren belijden. Ook van de laatste hoofdstukken (XIII tot XV), waarin zij het nieuwe leven van den Christen, de middelen ter onderhouding en bevordering van dat leven, alsmede de zaligheid van den Christen met hunne min en meer gevorderde leerlingen
| |
| |
bespreken, willen wij dat gaarne getuigen. De vragen, welke in de Hervormde gemeente gedaan worden aan hen, die als leden van haar bevestigd worden, worden eindelijk in een bijvoegsel gegeven, terwijl de woorden van paulus (titus II, vs. 11-14) als laatste slotsom staan vermeld. Wanneer wij na deze ontleding het geheel thans weder te zamenvatten, is er naar ons oordeel veel, dat, behoudens de door ons aangewezene gebreken, dit onderwijsboekje der drie Groninger predikanten tot aanbeveling verstrekt. Wat wij er in misten, kan bij het gebruik gemakkelijk worden aangevuld. Bovendien het is uitmuntend en naar ieders vatbaarheid doelmatig ingerigt. Daarbij heeft de uitgever voor eene zeer goede uitvoering gezorgd, welke zijne pers allezins tot eer strekt, en wordt het door hem aangeboden voor een geringen prijs. Moge het dus meer dan eenen vijfden druk beleven, en velen opbouwen, bevestigen, en volmaken in het geloof, dat een met God door christus, en volkomen zalig maakt!
II. In de tweede plaats moeten wij het ons toegezonden werkje van den eerwaarden m. macalester loup, predikant te Breukelen, aan een onpartijdig oordeel onderwerpen. De omstandigheid dat het voor de tweede maal in het licht verschijnt, levert het bewijs, dat het bij zijne eerste verschijning niet ongunstig opgenomen is. In bijbeltaal geeft het onderrigt in de geschiedenissen des Ouden en Nieuwen verbonds alsmede in de leer der zaligheid. Door den schrijver is het voor de zulken bestemd, wier eenige bezigheid voor het godsdienstig onderwijs, veelal bestaat in het van buiten leeren van eenige vragen en antwoorden; en die, buiten den bijbel, zelden eenig boek onder de oogen krijgen. Gaarne geven wij hem toe, dat het zijne nuttigheid heeft, dat zij de waarheden der godsdienst in bijbeltaal zich in het geheugen prenten, en niet in uitdrukkingen uit allerlei stelsels geput. Evenwel gelooven wij niet dat hij zijn doel bereiken zal, daar de menschen over het geheel, zooals de ondervinding leert, meer aan die stelsels dan aan den bijbel hechten. Helaas! die bijbel wordt vooral in onze dagen door zoo weinigen in waarde gehouden, dat men zich bij de meesten vruchteloos op zijne kernachtige zinrijke, en onovertrefbare taal beroept. Niettegenstaande het God is, die door en in den bijbel tot hen spreekt, stellen zij hunne eigene denk- | |
| |
beelden hooger dan dat, naar onze overtuiging, eenig en onfeilbaar woord, achten zij het met de geestdrijvers gering, of geven zij met de rationalisten van den tegenwoordigen tijd de voorkeur aan de zoogenaamde wetenschappelijke theologie. Niet voor dat zij leeren inzien dat deze hunne wijsheid dwaasheid is, zullen zij weêr naar de taal des Bijbels willen hooren.
Doch ter zake. Het onderwijsboekje met welks beoordeeling wij ons bezig houden, bestaat uit drie afdeelingen en een aanhangsel. In eene geregelde orde behelst het aldus: de geschiedenis des menschdoms voor de komst van den Verlosser; de geschiedenis van jezus christus en zijne apostelen; een kort begrip van hetgeen den christen tot zaligheid te weten noodig is; en wijst eindelijk op het verschil dat in dezen tusschen de Hervormden en Roomschgezinden bestaat. Die verdeeling nu is op zich zelve niet kwaad, niettegenstaande zij den schrijver bij meer dan eene gelegenheid in herhaling van het door hem behandelde vervallen doet. Ieder zal ons toestemmen moeten, dat dit niet aangenaam is. Het brengt altoos iets vervelends mede, dat men boven al bij het geven van onderwijs vermijden moet, daar zulks voor velen, om de inspanning, welke het vordert, reeds verdrietig en terugstootend is. Inzonderheid kinderen en jeugdige menschen, die over het algemeen het leeren als de minst uitlokkende van alle bezigheden beschouwen, moet het zoo genoegelijk mogelijk worden gemaakt. Nu willen wij niet zeggen dat de eerw. macalester dit in het geheel niet zocht te doen, maar alleen te kennen geven, dat hij zijn oogmerk om het nuttige aantrekkelijk te maken, niet volkomen bereikte. Om dit klein gebrek in den vorm evenwel vallen wij hem niet hard, te minder daar wij er overigens met lof van moeten gewagen. Bovendien het is eene eigenschap van schoone kleederen, dat de geringste vlek daarop eerder in de oogen valt, dan de grootste op een haveloos gewaad.
Om opregt te zijn, - niemand duide het ons ten kwade, dat wij niet veinzen willen, - moeten wij bekennen, dat de inhoud van dit vraagboekje ons niet zoo aanbevelenswaardig als zijne inrigting schijnt te zijn. Het is waar, wij vinden er veel goeds en leerzaams in. Meer dan eens zelfs hebben wij de eenvoudige en ongedwongene wijze bewonderd, waarop
| |
| |
de schrijver de meest gepaste antwoorden door vragen uit den bijbel trekt. Nogtans heeft hij naar ons gevoelen ten minste, vele en gewigtige vragen overgeslagen, die hij niet slechts gemakkelijk had kunnen, maar ook bepaaldelijk had moeten doen. Om slechts enkele voorbeelden te noemen, wordt er van den verleider der menschen in het geheel niet gesproken, vinden wij van kaïn niets, dan dat hij zeer ontstak en zijn aangezigt verviel, en worden de voorspellingen aangaande den door God reeds in het paradijs beloofden Zaligmaker zoo min als die belofte zelve, in de eerste afdeeling aangevoerd. De tweede afdeeling, waarin hoofdzakelijk de geschiedenis van jezus christus en zijne apostelen eene plaats gevonden heeft, is ons beter bevallen. Nagenoeg is er alles in vermeld wat de belijder der waarheid omtrent den Verlosser en zijne eerste afgezanten weten moet. Dat wij hier ook het voornaamste uit de latere geschiedenis der christelijke kerk zagen aangestipt, heeft ons veel genoegen gedaan. Eenige vragen evenwel komen ons niet regt duidelijk voor, en de ondervinding zal het leeren, dat sommigen voor meer dan een antwoord vatbaar zijn. In dit opzigt vooral munt de derde afdeeling boven de tweede uit. Zij levert in een kort begrip de kennis, welke de christen, om zalig te worden, niet ontberen kan. Wij zouden er bijna niets op aan te merken hebben, zoo de schrijver er in opgenomen had wat den door God naar Zijn evenbeeld geschapen, mensch aanleiding tot zondigen gaf, en welk gezag wij moeten toekennen aan den bijbel, waaruit hij zijne leeringen put. Om zich te wachten voor den boozen en niet in zijne overtuiging te wankelen, is het inderdaad hoog noodig dat men zoowel het een als het ander weet.
Wij zijn thans tot het aanhangsel genaderd, en danken den heer macalester dat hij ons dat niet onthield. Het is voorwaar tijd, ja, meer dan tijd dat de oogen der Protestanten opengaan, dat zij ten minste inzien hoe verbazend groot het verschil is, hetwelk er in geloofsbelijdenis tusschen hen en de Roomschgezinden bestaat. Om het licht lief te hebben moeten zij de duisternis kennen, en verstaan uit welk een donkeren nacht zij door Gods goedheid zijn gekomen tot den dag, dien wij beleven. Moge die dag steeds helderder worden, het bijgeloof al meer en meer verdwijnen, en het ongeloof, dat wij in dreigende wolken aan den gezigteinder zien verschijnen,
| |
| |
als een onweder, dat den dampkring zuivert, zonder groote schade aan te rigten over onze hoofden gaan!
Met den wensch dat ook de de Bijbeltaal van den eerwaarden schrijver, wiens werk wij, niettegenstaande de bedenkingen, welke wij er tegen inbrengen moesten, met vrijmoedigheid ten gebruike aanprijzen kunnen, daartoe in ruime mate bijdragen mag, eindigen wij dit overzigt, God biddende dat het onderwijs in de Christelijke Godsdienst aan niemand vruchteloos gegeven worde.
j.c.w. quâck.
|
|