Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe waarheid en hare kenbronnen. Door Mr. C.W. Opzoomer. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard & Co. 1859 Gr. 8vo 256 Bladz. Prijs f 2.50Zou er werkelijk geen andwoord wezen op de pilatusvraag? Zouden het pyrrhonisme en het sadducaeisme waarlijk in hun regt zijn wanneer ze den ijveraar voor hoogere dingen hun: ‘Wat is waarheid?’ voor de voeten werpen, met eene uitdrukking en op een toon die duidelijk genoeg te kennen geven dat de beandwoording onmogelijk, iedere poging daartoe eene nuttelooze, bespottelijke inspanning wordt geacht? De groote ph.w. van heusde, wien de oplossing dezer levensvraag zoo na aan 't harte lag, schreef ergens in zijne Socratische schoolGa naar voetnoot(*): ‘Is er welligt, zult ge vragen, een kenmerk der waarheid? Ja, was er dat, mijn lieve lezer! hoe zouden wij ons verheugen! In menig boek over de logica en bijzonder in de leer der Stoici heb ik daarnaar met opzet en vlijt gezocht...... Intusschen heb ik zulk een' proefsteen der waarheid nog niet gevonden, en 't zelfs in twijfel gaan trekken, of ik dien wel ooit zou vinden.’ Heeft hij zich bedrogen? Is hij gelukkiger geweest dan hij verwachtte? Zeker niet toen hij den regel stelde: ‘om toegang in het rijk der waarheid te krijgen hebben wij slechts schijn van wezen af te scheiden.’Ga naar voetnoot(†) Slechts!...... maar juist in dit slechts ligt de zwarigheid. Want wat is schijn? en wat is wezen? Moet men | |
[pagina 26]
| |
niet reeds in 't bezit der waarheid zijn om deze beide vragen met volkomene zekerheid te kunnen beandwoorden? En wordt dus niet door 't stellen van dien regel het bezit der waarheid als 't vereischte tot het verwerven der waarheid voorgedragen? Maar wie zal jagen naar 't geen hij heeft? 't Is waar, een weinig later gaat de vaderlandsche geleerde dus voort: ‘wat de middelen betreft om (den schijn) te verdrijven...... van zelfs ziet ge, dat men door waarheidsliefde in de eerste plaats, en vooral door onzen waarheidszin en deszelfs werking, door oordeelen, vatten, begrijpen, merken, opmerken, redeneren d.i. spreken met zich zelven, zich reden van alles te geven, en wat dies meer is,... tot de waarheid komen moet. Door dat alles toch, en bijzonder door oordeelen, door dat oorspronkelijk deelen, dat tot het wezen onzer ziel schijnt te behooren, onderscheiden wij wezen van schijn en zien het ware.’Ga naar voetnoot(*) Doch zelf stemt hij toe dat dit alles ongenoegzaam is om naar waarheid uitspraak te doen over de verhevenste voorwerpen van het denkenGa naar voetnoot(†). Helaas! Juist omtrent deze tot de kennis der waarheid te komen, is 't smachten der ziel die zich heurer waarachtige belangen bewust werd. En wat baat haar 't bevel: ‘Oordeel, vat, begrijp, merk op, redeneer, geef u rekenschap van alles?’ Zal ze niet andwoorden, zal ze dat niet doen wat het hoogste zegt: ‘Ik zoek de waarheid, ik heb haar niet. Waaraan dan, ὦ ϰϱάτιςε, zal ik weten of ik goed opmerk, wèl begrijp, juist oordeel, voldoende rekenschap mij geef?’ De hoogleeraar opzoomer heeft zich mede tot de beandwoording dier vraag gegord. Het vaderland is hem daardoor dank schuldig, zelfs wanneer zijn arbeid onvoldoende mogt blijken. Ook 't gestrande schip is een baak, een baak in zee. En waar is deze soort gewenschter, onontbeerlijker dan juist op de wateren, die geslacht na geslacht doorploegde, zonder eigenlijk iets meer te ontdekken van de gewenschte haven, dan nu en dan de schemering van een kustlicht? - ‘De waarheid en hare kenbronnen,’ mag als een voortzetting beschouwd worden van vroegeren arbeid. Dit boek staat in naauw verband met den ‘weg der wetenschap’ en | |
[pagina 27]
| |
‘wetenschap en wijsbegeerte’ van denzelfden schrijver. Op het laatste wijst hij zelf nadrukkelijk terug als den aanvang van zijn onderzoek naar de bronnen der kennisGa naar voetnoot(*). Hieraan worde 't toegeschreven, en in eene toezegging in de voorrede geschonken, vinde 't verontschuldiging dat de titel wel wat meer belooft dan het boek geeft. Immers wanneer op de eene plaats gelezen wordt: ‘Reeds in mijn boek over wetenschap en wijsbegeerte, ving ik het onderzoek naar...... (de) bronnen der kennis aan. Over een dier bronnen werd uitvoerig gesproken. Het bleek, dat al onze kennis van de natuur alleen uit de zinnelijke waarneming, als haar eenige kenbron kan geput wordenGa naar voetnoot(†);’ - wanneer de behandeling dier kenbron met die verwijzing als geëindigd wordt beschouwd; - en op een andere bladzijde te lezen staat: ‘er blijft nog ééne kenbron over, het godsdienstig gevoel, waarover ik later uitvoerig hoop te sprekenGa naar voetnoot(§);’ dan blijkt het duidelijk, dat de titel meer in overeenstemming met het boek geweest zou zijn, indien hij dus had geluid; ‘De waarheid en drie harer kenbronnen.’ Doch daar ‘wetenschap en wijsbegeerte’ tot ieder spreekt die 't hooren wil, en des hoogleeraars rustelooze werkzaamheid het onderpand voor de vervulling zijner belofte wezen zou, indien niet zijn woord dat alreede was, kan de titel onverschilliger geacht worden, indien slechts zijn boek het andwoord geeft op de vraag die menig ernstig gemoed tot vertwijfeling brengt: ‘Wat is waarheid?’ De beide eerste afdeelingen van zijn boek moeten voornamelijk daartoe dienen. De eerste draagt die vraag zelve tot opschrift. De tweede handelt over ‘zekerheid en waarschijnlijkheid’ - Na reeds terstond te hebben herinnerd dat de vraag: ‘Wat is waarheid?’ meestal zoo wordt opgevat, dat ze tot andwoord eene optelling verlangt van die stellingen of oordeelen, die men als waar heeft te eerbiedigen, - waarbij veel belangrijks wordt in het midden gebragt over de skeptische en de dogmatische rigting, - zegt Mr. opzoomer, dat ze ook in een anderen zin wordt gedaan: in dien nl. dat een opgave begeerd | |
[pagina 28]
| |
wordt van de kenmerken die eene stelling moet bezitten om waar te kunnen heeten. In den regel wordt ze dan aldus beandwoord: ‘Onze voorstellingen zijn waar, wanneer ze overeenkomen met-, gelijk zijn aan de voorwerpen, waarvan ze de voorstellingen zijn;’ - of beperkter maar ook onjuister: ‘de waarheid is de overeenstemming onzer voorstellingen met de dingen buiten ons.’ Deze zoogenaamde oplossingen worden door hem als onbruikbaar teruggewezen. Zeker niet zonder regt. Want is 't wel altijd mogelijk onze voorstellingen te vergelijken met de voorwerpen waarvan ze de voorstelling zijn? Doch verwerping brengt wel iets, maar niet veel verder. Bruikbaarder andwoord moet worden gezocht. Opzoomer deed dit. Doch om dat wèl te begrijpen, moet men acht geven op het onderscheid tusschen 't geen hij onmiddelijke en middelijke voorstellingen noemt. Onmiddelijke voorstellingen zijn, volgens zijne bepaling: ‘die, welke wij door waarneming alleen vormen, zonder dat er eenige redenering of gevolgtrekking bijkomtGa naar voetnoot(*);’ en dus middelijke die welke door redenering of gevolgtrekkingen uit de onmiddelijke zijn afgeleid. Bij de eerste soort ontkent hij het gevaar van dwaling. Bij de andere komt eerst de groote vraag te pas: ‘wat is het kenmerk, waaraan kan ik in haar waarheid van dwaling onderscheiden?’ Zal men daarop andwoorden: ‘alles is waarheid wat uit de onmiddelijke voorstellingen met regt, met noodzakelijkheid is afgeleid?’ - Maar wie vraagt: wat is waarheid? vraagt ook: wat is regt? En wat die noodzakelijkheid aangaat, teregt schrijft de hoogleeraar: ‘Noodzakelijkheid is louter betrekkelijk. Die een blaauwen bril op den neus heeft, ziet alle voorwerpen met dezelfde noodzakelijkheid blaauw, waarmede ik zonder bril ze verschillend gekleurd waarneem. Het valt niet te ontkennen, dat voor den dwalende zelf zijne dwaling noodzakelijk isGa naar voetnoot(†).’ Toch moet, ook volgens opzoomer, het kenmerk der waarheid eener voorstelling gezocht worden in de wijze waarop we in haar bezit zijn geraaktGa naar voetnoot(§). Was die wijze de regte, dan zal ook | |
[pagina 29]
| |
wat door haar verkregen werd de waarheid zijn. Tot zoover had ook van heusde den waarheid zoekende gebragt. Bij hem bleef echter de vraag: ‘waaraan kan men toetsen of ze de regte was?’ opzoomer doet daartoe vier middelen aan de hand, later met een ander vermeerderd. Het oordeel, de stelling, het gevoelen, - of hoe men het heeten wil, - uit een bepaalde gewaarwording afgeleid worde: 1o. met andere gewaarwordingen vergeleken. Wordt het daardoor niet gelogenstraft, dan moet het 2o. getoetst worden aan hetgeen anderen uit dezelfde gewaarwording afleiden. Voorts heeft men regt zijne uit erkende feiten afgeleide stellingen als waarheid te verkondigen, wanneer zij 3o. afgeleid zijn volgens die methode waardoor de menschheid in 't bezit van waarheid is gekomen, die alleen ten koste der waarheid is veronachtzaamd, en welke een weinig later ‘de methode der natuurkunde’ wordt genoemd. Eindelijk mag men van de juistheid zijner oordeelen overtuigd zijn, wanneer het 4o. mogelijk is daarop voorspellingen te bouwen waarop de toekomst haar zegel drukt. Het blijkt echter dat dit alles den hoogleeraar zelven niet voldoende voorkomt. Althands wanneer hij in de derde afdeeling van zijn boek tot het bespreken van de eerste der drie hier behandelde kenbronnen der waarheid overgaat, schrijft hij: ‘Om..... de kennis der waarheid te bereiken, is tweeërlei noodig. Het is niet genoeg, naauwkeurig te weten, hoe men op den weg, die naar dat doel heenleidt, behoort voort te gaan; men moet ook de plaats kennen, waar die weg begint, het punt waarvan men heeft uit te gaan.’ Alzoo: op dit alles moet hij die de waarheid zoekt acht geven. Dat het laatst aangegevene niet veel baat, wijl 't in den zoekende juist datgeen onderstelt wat hij zoekt, mag nog niet worden tegengeworpen. Zegt hij: ‘Ik weet nog niet, ik zoek juist wat waarheid is; hoe zou ik dan weten of ik van het regte punt uitga!’ dan heeft de hoogleeraar regt om te andwoorden: ‘Wacht dan! In mijn verder onderzoek zal ik u dat punt aanwijzen.’ Voorloopig is dus de vraag alleen: zijn de vier eerste kenmerken voldoende? zijn ze waarlijk toetssteenen, waaraan beproefd kan worden, of de wijze waarop iemand tot eenige stelling kwam, de regte was? Het tweede zeker niet. De | |
[pagina 30]
| |
hoogleeraar erkent zelt dat overeenstemming van zeer velen, zelfs van allen, de waarheid hunner meeningen nog niet bewijst. Men behoeft dan ook slechts aan galileïs dagen te denken, toen schier allen overeenstemden in 't gevoelen dat de zon zich om de aarde bewoog. Maar als hij nu troost met het vooruitzigt dat de tijd de dwaling overwinnen zal en de waarheid doen zegevieren, dan moge die verwachting zeer verblijdend wezen, voor den oogenblik baat ze den zoekende niet. 't Is hem om het heden te doen, niet om het morgen. 't Mag voor de menschheid voldoende wezen dat eenige stelling eenmaal blijken zal waar te zijn: de enkele mensch begeert te weten of ze waar is. Datzelfde geldt van het vierde kenmerk. Noemt de hoogleeraar de juistheid der voorspellingen op onze oordeelen gebouwd den waarborg van de waarheid dier oordeelen zelven, de zoekende andwoordt hem: ‘Maar eerst de toekomst kan die aan het licht brengen. Altijd: morgen! morgen! Heden moet ik weten wat waarheid is.’ - Tegen het derde der aangewezene kenmerken verheft zich een dergelijk bezwaar. Wij hebben regt, - dus luidt het, - om onze uit erkende feiten afgeleide stellingen als waarheid te verkondigen, wanneer ze afgeleid zijn volgens die methode van onderzoek, waardoor de mensch in het bezit van waarheid is gekomen, enz. Leest voor dat ‘erkende feiten’ liever juist waargenomene feiten,’ dan blijft nog de vraag: ‘Welke is de bedoelde methode van onderzoek?’ Andwoordt opzoomer: ‘die der natuurkunde!’ dan volgt terstond de tweede vraag: ‘Waaraan weet ik dat deze de regte is?’ Herneemt de hoogleeraar: ‘In de voorspellingen welke op het gebied dezer wetenschappen gedaan worden, en die de uitkomst ten volle bevestigt, ligt de waarborg voor de juistheid dier methode;’ - dan is het pleit nog niet voldongen. Want mogen ook vele mogen alle voorspellingen, die met juistheid op de uitkomsten dezer wetenschap gebouwd zijn, vervuld wezen; wat zegt ons dat er niet nog andere evenzeer op regtmatige wijze op gebouwd kunnen worden, en wat waarborgt de vervulling daarvan? Eerst wanneer heure beoefenaars alles voorspeld zullen hebben wat op grond van deugdelijk waargenomene feiten regtmatig uit haar voorspeld kan worden, zal de volledige juistheid dier methode gebleken zijn. En 't ern- | |
[pagina 31]
| |
stig gemoed dat voor het tegenwoordige naar waarheid smacht, ziet zich dus weder naar de toekomst verwezen. Zoo blijft dan het eerste kenmerk over. Eene stelling - dus wordt geleerd - mag waar geacht worden, wanneer ze door geene andere gewaarwordingen wordt gelogenstraft. Maar hoe nu, wanneer iemand uit eenige gewaarwording, van schoonheid en orde bijv., het bestaan van een godsbestuur heeft afgeleid? Hij toetst die stelling aan een andere gewaarwording. Zij verzet zich niet. Nog eene geraadpleegd, nog eene, eene gansche reeks, zoo velen er wezen mogen, altijd met een gunstigen uitslag. Eindelijk komt die van zedelijke verpligting aan de beurt. Maar deze ontkent wat de anderen toestemmen. Zij eischt de erkenning van een vrijen wil. Wat moet nu de arme zoekende doen? Stemmen opnemen? der meerderheid van zijne gewaarwordingen den lauwer reiken? Waarlijk in zulke aangelegenheden vooral moet meer gewogen worden dan geteld. Wegen dus? Maar of hij al der zwaarstwegende de zege toekent: het oordeel op eene bepaalde gewaarwording gegrond blijft met een andere in strijd. Wat is waarheid? Zal nu opzoomer den man, die met de bede om waarheid in zulke aangelegenheden tot hem komt onverhoord terug zenden, en naar het gebied der waarschijnlijkheid verwijzen? Zal hij, even als van heusde in de boven bedoelde woorden, op de vraag: ‘Zal men de verhevene dingen, het wezen der Godheid bijv, ook gelijk het overige, door wezen van schijn te onderscheiden, kunnen doorgronden?’ andwoorden, - mutalis mutandis natuurlijk! -: ‘Het is iets anders, toegang tot het rijk der waarheid te bekomen: iets anders, over dit en al dergelijke verhevene onderwerpen naar waarheid uitspraak te doen..... - Wat echter de natuur en het wezen der Godheid betreft, ook dit zou ik meenen, dat men voornamelijk, door wezen van schijn te onderscheiden, eenigermate doorgronden kan.’Ga naar voetnoot(*) Eenigermate doorgronden!..... iets anders over al dergelijke verhevene onderwerpen naar waarheid uitspraak te doen!.... - Maar is 't dan niet juist ten aanzien van die ‘verhevene onderwerpen’ dat men waarheid, de waarheid begeert? Is | |
[pagina 32]
| |
dan hier een ‘eenigermate’ weten, kennen, doorgronden genoeg? Of een stok, onder water gehouden, krom schijnt of krom is, kan belangrijk zijn uit een wetenschappelijk oogpunt, maar tot 'smenschen levensgeluk doet de oplossing van dit vraagstuk al bitter weinig af. Hier echter zal de wijsbegeerte zekerheid geven. Maar op de vraag: ‘Wie is God? welke onze verhouding tot Hem? welke de zedelijke wereldorde? zijn wij, vrij van wil, in staat om overeenkomstig haar te leven? of, werktuigen eener hoogere magt, daartoe onvermogend?’ zwijgt de wijsbegeerte, of liever zegt zij: ‘Ik zal u leeren dat eenigermate te doorgronden: iets anders is het toegang tot het rijk der waarheid te bekomen, iets anders over al dergelijke verhevene onderwerpen naar waarheid uitspraak te doen!’ Vermag de wijsbegeerte niets meer, laat ze den mensch verlegen waar 't zijne hoogste, en dus eigenlijk zijn eenig waarachtige belangen geldt, dan eerbiedige men haar als in menig opzigt den aardbewoner nuttig, en als, in weêrwil harer zwakheid en ontoereikendheid, eene schoone openbaring van 's menschen heerlijkste vermogens: maar men ontzegge haar 't regt om als leidsvrouw tot de waarheid op te treden. Doch zulk een oordeel mag niet geveld worden, allerminst met betrekking tot opzoomers boek, eer men van hem zelven vernomen heeft: wat hij den man zal andwoorden, die ten aanzien der verhevenste onderwerpen, met de bede om waarheid tot hem komt. Dat andwoord schijnt echter eenigzins moeilijk op te maken. Leest men dat de hoogleeraar het voornemen koestert, of althands de hoop om ‘later uitvoerig te spreken’ over het godsdienstig gevoel, hetwelk hij nu alreeds mede ‘een kenbron der waarheid’ noemtGa naar voetnoot(*); en ziet men niet voorbij hoe beslist hij zich uitspreekt over den vrijen wil, en dien als een feit, als een waarheid handhaaftGa naar voetnoot(†), dan zou men hopen dat hij ook op het gebied der godsdienst den naar waarheid zoekende niet zal wegzenden met een: ‘Voor u heeft de wijsbegeerte geen andwoord, ten aanzien van 't geen gij vraagt bestaat geen zekerheid, slechts waarschijnlijkheid!’ Merkt men daarentegen op hoe hij, in de tweede afdeeling | |
[pagina 33]
| |
zijns boeks, die haar onderwerp: ‘zekerheid en waarschijnlijkheid,’ ten opschrift draagt, onder de twee soorten van waarschijnlijkheid die ‘eene opzettelijke beschouwing overwaard’ zijn het geloof rangschikt, en dan, bij het bespreken van dat onderwerp, het leerstuk der onsterfelijkkeid kiest tot een voorbeeld, dat hem dienen kan om 'tgeen hij aangaande 't geloof gezegd heeft, toe te lichtenGa naar voetnoot(*), dan is er rede om te duchten, dat de dorstende naar waarheid in 't godsdienstige zich wel tevreden zal moeten stellen met een: ‘Waarheid, zekerheid is er niet voor u, maar toch tot een redelijk geloof, waarmede gij ook voor de regtbank der wetenschap vrijmoedig zult kunnen verschijnen, zult ge 't wel kunnen brengen.’ En waarom dan ‘redelijk?’ Omdat er toch eenige gronden voor aangevoerd kunnen worden, al zijn die dan ook niet krachtig genoeg om ‘alle bezwaren en bedenkingen op te lossen, alle tegenbewijzen (!) uit den weg te ruimenGa naar voetnoot(†).’ Is dat het verste waartoe men 't kan brengen? Men wachte op 'tgeen opzoomer verder geven zal. Doch, zoo ja, paulus van tarse, de scherpzinnige dialektiker, zou waarschijnlijk zeggen: ‘Vraagt van de wijsbegeerte dat ze u leide tot het bezit der waarheid aangaande de aardsche dingen; tot die aangaande hetgeen boven is, wijs ik u een uitnemender weg!’ Is de wijsgeer tevreden met die reserve, de mensch wien de godsdienst ter harte gaat, kan tevreden zijn met het boek van Prof. opzoomer, ook wanneer deze oordeelt dat er in zaken der godsdienst geene zekerheid slechts waarschijnlijkheid is. Want eenmaal wetende dat hij daarvan, waar 't zijne hoogste belangen betreft, de beandwoording der vraag: wat is waarheid? verwachten noch eischen mag, zal hij 't eenvoudig raadplegen om tot de kennis der waarheid in - hoezeer op zich zelven gewigtige, toch betrekkelijk - mindere aangelegenheden te geraken. Want, hoezeer ook, met het oog daarop, de bedenkingen tegen de drie laatste der door den hoogleeraar aangewezene toetssteenen blijft bestaan, ontegen- | |
[pagina 34]
| |
zeggelijk is 't, dat de eerste toetssteen veelzins, misschien altijd, proefhoudend zal bevonden worden, als daaraan voorstellingen van een ander gebied als dat der godsdienst worden gelegd. Een uitnemende gids zal het dan blijken, wanneer men namelijk den wenk des hoogleeraars in het oog houdt: ‘Om.... de kennis der waarheid te bereiken, is tweeërlei noodig..... naauwkeurig te weten, hoe men op den weg, die naar dat doel heenleidt, behoort voort te gaan.... (en) het punt (te) kennen, waarvan men heeft uit te gaanGa naar voetnoot(*).’ Reeds werd deze beschouwing te uitvoerig om opzoomers boek voet voor voet na te gaan. 't Bovenstaande zal dan ook genoeg zijn om aan te duiden, wat men er van moet en mag verwachten. Alleen zij meêgedeeld, dat de tweede afdeeling aanvangt met de opmerking, dat wie door 't betreden van den regten weg tot waarheid gekomen is, tevens zekerheid bezit; - dat aannemen op gezag van anderen, geen zoeken op den regten weg mag heeten; - dat al geeft de waarheid zekerheid, de zekerheid nog niet altijd de aanwezigheid der waarheid bewijst. Zóó bereidt de schrijver zich den weg tot het maken der onderscheiding tusschen zekerheid en waarschijnlijkheid. Over laatstgenoemde wordt dan in het breede gehandeld, vooral worden, zooals reeds met een woord is aangeduid, het geloof aan stellingen en 't geloof aan geschiedkundige mededeelingen, als ‘twee soorten van waarschijnlijkheid, die eene opzettelijke beschouwing overwaard zijn,’ uitvoerig besproken, het laatste onderwerp vooral met het oog op de wonderverhalen. Over objective en subjective kritiek behelst deze afdeeling veel belangrijks. En wat nu de drie overige afdeelingen betreft, waarin over drie van de kenbronnen der waarheid gehandeld wordt, t.w. 1o het zinnelijk gevoel, 2o het schoonheidsgevoel, 3o het zedelijk gevoel; - de schrjjver betoogt daarin, dat uit de eerste de kennis geput wordt van den mensch als een zinnelijk wezen, van zijne zinnelijke, voor vreugde en leed vatbare natuur, de kennis zijner driften en hartstogtenGa naar voetnoot(†); - dat de tweede de kenbron is voor de | |
[pagina 35]
| |
leer der kunstGa naar voetnoot(*); - de derde de kenbron van onzen pligt, en wel, nader omschreven, van het groote grondbeginsel der zedeleerGa naar voetnoot(†). 't Kost moeite de schatten van nadenken en opmerking in die vier afdeelingen als opeengetast zoo stilzwijgend voorbij te gaan, moeite ook om enkele opgerezene bedenkingen bijv. ten aanzien van het schoonheidsgevoel en de wijze om den smaak te vormen niet ter sprake te brengen. Maar 't bestek heeft zijne eischen. En door langer bij den inhoud stil te staan zou 't, om der ruimte wil, ongeoorloofd worden drie zaken hierbij te voegen die 't pijn zou doen te weêrhouden: een vraag aan de bestrijders van het wondergeloof, een opmerking aangaande opzoomers uiteenzetting van 't begrip geloof, en een opregte dankzegging aan den schrijver. De vraag. Mag al - wat toch betwijfeld kan worden - 't wonder 't liefste kind des geloofs zijn, van de negentiende eeuw is 't zeker het vertroetelde niet. In zeker opzigt is dat gelukkig. Geloof om wonderen is toch al een zeer schamel geloof. Maar geloof aan wonderen, zou dat wel zoo redeloos wezen als in menig geschrift en door menigen mond geleeraard wordt? Prof. opzoomer heeft aan dat onderwerp vele bladzijden van zijn boek gewijd, bladzijden met waardige bezadigdheid en ernst geschreven, en wel geschikt om menigeen van de onhoudbaarheid der geschiedkundige waarheid van het wonder te overtuigen. Hier is niets van dien ‘hedendaagschen oorlog tegen de wonderen, met onbesuisdheid gevoerd en waarin menig gewoon soldaat, door de snorkerijen van een Goliath, zijne epauletten hoopt te verdienen,’ zooals de gewone wijze dier bestrijding dezer dagen geestig werd gecharakteriseerd. Maar juist om dien ernst en die bezadigdheid zij ééne vraag vergund, en der overweging van ernstige wonderbestrijders als opzoomer aanbevolen: ‘Hoe verklaart men het bestaan der christelijke kerk zonder de opstanding van haren stichter, en dus zonder een wonder?’ ullmann heeft haar van zijn standpunt beantwoord. Dat de wonderongeloovige 't van 't zijne doe. Eerst door het vraagstuk van alle kanten te bezien kunnen wij der waarheid naderkomen. | |
[pagina 36]
| |
‘De opmerking. 't Wordt van lieverlede mode wat men ‘de gevoelsleer van opzoomer en de opzoomersche school’ pleegt te heeten voor te stellen als een tweespalt tusschen verstand en hart, tusschen weten en gelooven. 't Is waar dat mannen wien 't voorregt beschoren was opzoomers onderwijs te hooren, tot die beschouwing grond hebben gegeven. Maar heeft men regt alles wat van dezen of genen uitgaat toe te schrijven aan den invloed van éénen hoogleeraar dien hij hoorde? En aangaande opzoomer zelven, wat hij ook elders moge geschreven hebben, in dit werk betoont hij zich gansch geen voorstander van die tweespalt tusschen weten en gelooven. Men leze slechts wat hij, blz. 48 vv., over het geloof aan stellingen schrijft. Hij ontkent daar wel dat gelooven weten zou zijn - wie zou 't niet met hem doen? - maar toch vordert hij: dat het geloof 1o. schoon zelfs geen weten nogtans op weten steune, 2o. geen zoo sterk weten ten opzigte derzelfde zaak tegen zich hebbe, 3o. zich nimmer voor een weten uitgeve. Kan er tweespalt zijn tusschen gelooven en weten, wanneer het eerste op het tweede steunen, in het tweede zijn grond vinden moet? De dankzegging. Men gist voor wat. Wie 't niet kan gissen leze 't boek en hij zal uit zich zelven den schrijver danken voor 't vele wetenswaardige dat hij gaf en den helderen vorm waarin hij 't voordroeg. Misschien voor meer. Doch dit hangt af van zijne verhouding tot christus, het christendom en den bijbel. Heeft men dezen lief dan zal men opzoomer erkentelijk zijn voor 't weldadig, verkwikkend gevoel dat de wijsgeer zijnen lezers bereidde door de hooge ingenomenheid waarmede hij spreekt over den christus en zijn werk, en dan zal men hem lief hebben om de gestrenge tuchtiging door hem eenen schrijver in de Godgeleerde Bijdragen voor 1858 toegediend, die, naar 't schijnt niet wetende dat ook het christendom zijne poezij heeft, met schendige hand zich vergreep aan een bijbelsch verhaal dat, moge 't ook geen geschiedkundig berigt van gebeurde feiten wezen, de meest lieftallige inkleeding is van het verhevenst denkbeeld. Of is er verhevener gedachte dan deze dat er blijdschap is in de hemelen over het behoud der aarde? en kon ze in lieftalliger vorm worden uitgedrukt dan in het verhaal van de engelen verschijning in Efrataas velden bij de geboorte van den christus? a. Dec. 59. v.h. |
|