Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe predikant van Vliethuizen, of iets over de Groninger School, de Kerkelijke leer, de Wetenschap en den Bijbel, door E.J. Diest Lorgion, theol. doct. en predikant te Groningen. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1859.Onze van hengel zegt van wijlen onzen broes, dat de gebreken, die hem aankleefden, voor een aanzienlijk deel in verband stonden met al het voortreffelijke, dat hij ten toon spreiddeGa naar voetnoot(*). Wat in dit opzigt broes geldt, is ook van toepassing op het werkje, welks verschijning wij hier aankondigen, welks inhoud wij hier bespreken willen: - al de gebreken, die het, althans in de oogen van Recensent, aankleven, staan voor een aanzienlijk deel, ja, geheel in verband met het voortreffelijke, dat het ten toon spreidt. Dit voortreffelijke, voor zoover het nu reeds in aanmerking komt, bestaat in drie letterkundige hoofddeugden. Het voert vooreerst een uiterst humanen toon. - Op de meest humane wijze wordt er de zaak der dusgenoemde Groninger School bepleit, zonder dat er, zelfs tegenover de heftigste, vinnigste aanvallen op de waarde dier School, eenige verandering in den toon des pleitbezorgers te bespeuren is. Doch ook waar de schrijver buiten het gebied der Groninger School in haar belang een ligteren of zwaarderen aanval op anderen waagt, en dezen bij name noemt, - zaalberg, scholten, van hengel, hoekstra, huet, busken huet, | |
[pagina 8]
| |
doedes, jorissen, opzoomer, da costa, chantepie de la saussaye, - daar gaat hij de grenzen der uiterste humaniteit nergens te buiten. Hij verstaat de kunst, om strijdend of afwerend personen te noemen, zonder persoonlijk te zijn. Het beveelt zich vervolgens aan door eene hoogst bescheiden inkleeding. - De handelende personen, met wie wij hier in kennis geraken, zijn: welman, predikant van Vliethuizen, vertegenwoordiger der ‘Groninger School;’ brinkhof, burgemeester van Vliethuizen en brouwer, rentenier van elders, vertegenwoordigers eener gemoedelijke orthodoxie; bergen, opgezetene, vertegenwoordiger der Leidsche Theologie; en dr. van linden, vertegenwoordiger van een gezond-verstands-liberalisme. Door middel van deze personen zullen wij iets - dus zooveel als den schrijver goeddunkt - vernemen omtrent de Groninger School, de Kerkelijke leer, de Wetenschap en den Bijbel. Al heeft nu de schrijver het niet met woorden uitgesproken, toch is het klaar als de dag, dat hij met de keus van deze personen den schijn heeft willen voorkomen, alsof hij zich in iedere andere theologische rigting even sterk, even goed te huis rekende als in de Groningsche, waartoe hij behoort. Het munt verder uit door eene onmiskenbaar populaire voordragt. - Allergewigtigste onderwerpen van dogmatischen en exegetischen aard worden hier met zulk eene vaardigheid behandeld, dat elke, eenigzins ontwikkelde lezer, zonder inspanning van zijn denkvermogen, zonder pijniging van zijne hersenen, tasten en voelen kan wat de Schrijver bedoelt. Geheel van het standpunt der onderzoekende gemeente, doen soms de Kantteekenaars, het Bijbelsch register, egeling en van der palm daarbij hunne dienst. Met dit voortreffelijke - dat niet genoeg kan geprezen worden - staan echter de gebreken in verband, die Recensent bij den Schrijver meent op te menken. Hij is in een enkel geval te humaan, over het geheel te bescheiden, en in bijzonderheden te populair geworden. Te humaan. - Dr. lorgion kan zich, blijkens blzz. 364-372, niet vereenigen met de hoofddenkbeelden van de ‘Wenken opzigtelijk moderne Theologie.’ Dit wil hij den sedert bekenden schrijver van die ‘Wenken’ niet verbergen. Maar lang te voren (blz. 169 vlg.) brengt hij hem, bij wijze van captatio | |
[pagina 9]
| |
benevolentiae, eenen dronk van hulde toe, waarbij hij den beker te vol schenkt. Ten minste, onder het overreiken van dien beker over de hoofden van ‘sommige woordvoerders’ der moderne theologie heen, stort hij onverhoeds zulk eene hoeveelheid op dezen uit, dat hij hen druipnat maakt. Wie hunner zich dit geval - gansch eenig in het geheele boekske, en daar nog zeer zonderling ingelascht - meent te moeten aantrekken, mag het echter den waardigen lorgion niet toerekenen; want hij heeft het zoo kras niet bedoeld - hij niet, die het (blz. 417) afkeurt, dat de beoefenaars der godgeleerde wetenschap elkander op de vingers tikken; hij niet, die (volgens het ‘woord vooraf’) wenscht, dat zijn mogelijke bestrijder het doet op gelijken toon, waarop anderen door hem worden bestreden. Te groote humaniteit aan de eene zijde, heeft hem aan de andere zijde een valschen toon van stekelachtigen wrevel doen aanslaan. Te bescheiden. - De Schrijver wil, gelijk wij reeds hoorden, onderscheidene rigtingen op het gebied der theologie bespreken, en laat ze voor zijn doel vertegenwoordigen door personen, die met elkander redetwisten. Nu ware het allezins te wenschen geweest, dat de bevoegde lezer - onder welke soort ik mij in deze bepaalde zaak als Recensent van zelf rangschik, zonder mij daarom overigens boven of naast den kundigen lorgion te willen plaatsen - van ieder lid des gezelschaps, voor zoover zij zich laten hooren, zeggen kon, wat shakespeare's hamlet van zijnen vaderGa naar voetnoot(*), wat de ‘Gids’ van wijlen prof. van gilse zeide: ‘Hij was een man!’ Maar de bescheidenheid des Schrijvers heeft dezen billijken wensch te leur gesteld. Welman - zietdaar alles! Welman, de vertegenwoordiger der Groninger School! En gij behoeft slechts de groep rondom welman's persoon ter loops gade te slaan, of gij bevroedt terstond: ‘welman moet het winnen; voor Groningen is de lauwer der zegepraal bestemd.’ Nu, dat is, ook zonder behulp van zielkundige verklaring, in lorgion best te begrijpen, schoon het de belangstelling verkoelt, waarmeê gij eerst, op den titel af, het boekske opendet. Indien nu nog maar die ongelukkige bergen ware te huis gebleven. De orthodoxe burgemeester en de dito rentenier, en de rationalistisch-liberale | |
[pagina 10]
| |
med. doctor, kunnen nog uwe aandacht trekken en met belangstelling gehoord worden - in hunne stemmen weêrklinken immers stemmen der gemeente. Maar die bergen is, ik wil zeggen, heet Theoloog! Waarlijk, op zulke leerlingen behoeft geene enkele theologische faculteit roem te dragen. Zijne tegenwoordigheid in dien anders lieven, gezelligen kring maakt op mij althans een onaangenamen indruk. Ik zou er hem wel uit willen jagen - den Leidschen Pygmeër, tegenover den kolossalen Groninger; den beunhaas, die de markt der moderne theologie bederft, terwijl hij hare waar aan den man wil brengen. Trouwens, hij verdient medelijden, om zijn ziekelijk gestel; en hij kan het misschien niet helpen, dat zijne theologische ontwikkeling den loop van zijnen ligchamelijken toestand had gevolgd - twee jaar gezond, toen schijnbare tering, toen weêr een jaar redelijk, daarna hoesten en sukkelen, met eene tamelijke gezondheid tot besluit: maar wat doet hij dan mede te spreken, met zijn aangematigd wetenschappelijk theologisch voorkomen; hij, wien de Schrijver zelf niet anders dan, naar de wijze der ‘confidents’ in het Fransch-klassike treurspel, als een aanvulsel van het geheel kan laten figureren? Hij zegt niets, als welman (blz. 170) beweert, dat sommigen van de woordvoerders der moderne theologie op zulk een hoogen toon spreken, alsof zij zelve onfeilbaar, en allen, die niet met hen instemmen, weetnieten of domooren zijn. Bij enkele plaatsen uit het Evangelie van johannes spreekt hij (blz. 224), als een papegaai, prof. scholten na: ‘geïnterpoleerd,’ zonder zich een oogenblik op de tegenbedenking van welman te kunnen verdedigen. Alleen van tijd tot tijd, (bijv. blzz. 253 en 349) komt hij een weinig uit - een weinig! Te populair. - Het zij mij vergund, dit in enkele bijzonderheden aan te toonen. Het is populair, het kenmerk der gewone orthodoxie te stellen in sterke gehechtheid aan de stukken der oude gereformeerde leer, omdat die leerstukken in de schatting der orthodoxen den voornamen inhoud van het Evangelie zelf uitmaken. Lorgion volgt dit voorbeeld, waar hij het orthodoxisme ten tooneele voert (blz. 2 enz.); echter zonder voordeel voor de zaak, die hij voorstaat. Op deze wijze maakt hij den strijd van welman tegen den orthodoxen brinkhof en brouwer gemakkelijk; of liever, hij miskent de ware | |
[pagina 11]
| |
beteekenis van den strijd der orthodoxie, dien zij in ons vaderland, vooral sedert 1842, officiëel zou ik bijna zeggen, heeft aangebonden - een strijd, niet over meeningen en begrippen, maar over grondslagen en beginselen; niet over schriftuurplaatsen, maar over kerkregt. Dr. lorgion spreekt (blz. 2) van orthodoxen, die aan de formulieren van eenigheid een beslissend gezag toekennen, of (blz. 103) die zeggen, dat wij ons moeten houden aan de hoofdzaken der leer, gelijk deze in de formulieren van eenigheid vervat zijn, maar dat wij toch niet al de bewijsplaatsen, die bijgebragtworden, behoeven te erkennen, dewijl men vroeger wel eens minder naauwkeurig in de bijbelverklaring is te werk gegaan. Ik geloof, dat onze Schrijver het standpunt dier orthodoxen hier niet geheel en al naauwkeurig heeft blootgelegd. De bekende zeven Haagsche heeren wilden de heerschappij der kerkleer, ja, maar omdat zij die ‘schriftuurlijk’ achttenGa naar voetnoot(*). En de anderen willen, voor zoover mij bewust is, quand même de suprematie van de hoofdzaken der kerkleer, op grond van de onfeilbaarheid der kerk, gelijk zij die, wederom schriftuurlijk, uitgedrukt zien in jezus' belofte (Joh. XVI:13): ‘De Heilige Geest zal u in al de waarheid leiden’Ga naar voetnoot(†). Al de woordvoerders der officiële orthodoxie komen trouwens hierin overeen: dat zij voor het kerkregt strijden. En, waarlijk, deze strijd mag geenszins in zijne ware beteekenis geïgnoreerd worden; want, gelijk elk kerkgenootschap het regt heeft en aan zich zelf verpligt is, om zijn eigenaardig grondkarakter uit te spreken, zoo geldt die strijd in elk geval de handhaving van het wezenlijk-gereformeerde tegenover de niet gereformeerde christelijke vereenigingen. Daarbij komt nog iets anders. Er bestaat nu eenmaal eene gereformeerde gemeente. Dit is een historisch feit. Wie nu de leden dier gemeente tot hooger standpunt vormen, hooger en hooger in de sfeer der christelijke waarheid opvoeren wil, moet voor zijn doel noodzakelijk van den bestaanden historischen bodem dier gemeente uitgaan: juist gelijk hij, die zich tot opvoeder van eenig volk stelt, het allereerst moet uitgaan | |
[pagina 12]
| |
van den historischen bodem, waarop het zulk een bepaald volk met al zijne kenmerkende eigenaardigheden geworden is. Wie dit vergeet, en nogtans den kansel van den volksleeraar beklimt, die moge sommigen tot zich weten te trekken - het meerendeel wendt zich van hem af, misschien roepende als sommige Atheners tegen den predikenden paulus: ‘Wat wil toch deze klapper zeggen?’ De groote vraag is maar: of de Gereformeerde Kerk slechts een verleden heeft, zonder een tegenwoordig te kennen of eene toekomst te verwachten? Heeft zij slechts een stereotyp standpunt te bewaren, geene persoonlijke christelijke roeping te handhaven? Moet er alles, alles traditioneel blijven, gelijk het was van den beginne harer formering; of moet de gemeente integendeel het geheele bestaan en wezen van haar kerkgenootschap leeren begrijpen - dus ook uitzuiveren wat daar niet meer spreekt tot het moderne bewustzijn, voor zoover dit de rijpe vrucht der wetenschappelijke ontwikkeling van onze dagen ten inhoud heeft? Juist in betrekking tot dit vraagstuk is het, dat het werk van prof. scholten, de leer der Hervormde Kerk enz., hoe anders ook beoordeeld, eene onschatbare waarde heeft, ja, een ‘klassiek werk’ heeten mag. Het is eene populaire stelling, dat jezus onze Zaligmaker is door leer en leven, door lijden en sterven, door opstanding en verheerlijking, en dat hij nog altijd persoonlijk blijft voortwerken, tot verzoening van zondaren met God, tot hunne verlichting, reiniging, heiliging, volmaking en zaliging. Met deze stelling laat ook lorgion zijnen welman optreden, (blz. 8) zonder dat er nog een Leidsch of modern theoloog tegenwoordig is, om hem tegen te spreken, of rekenschap van zijne stelling te vragen. Ik acht haar echter onhoudbaar. Trouwens, hoe zal ik dit oordeel regtvaardigen? Ik kan hier zoo breedvoerig niet zijn, als de zaak in geschil zou vereischen; en ik mag mij toch met geene magtspreuken behelpen! Daarom zal ik eenige vragen opwerpen, die duidelijk genoeg mijne bedoeling in het licht stellen. Is jezus niet hierdoor onze Zaligmaker, dat in Hem persoonlijk het koningrijk der hemelen op aarde tot stand is gekomen; dat in Hem de ware godsdienst vervuld is, van wier verschijning op aarde reeds de schriften des O.T. getuigen; dat in Hem werkelijkheid, volle werkelijkheid is geworden, wat de mensch als Gods geslacht wezen moet? Is dit niet het eigenlijke feit, het | |
[pagina 13]
| |
alles bevattende grondfeit des christendoms? En wat zijn leer en leven, zijn lijden en sterven, zijne opstanding en verheerlijking betreft - zijn dit niet feitelijke bijzonderheden, waarin zich de volheid, en de kracht, en de heerlijkheid van dat godsdienstig leven ten toon spreidden? ‘jezus is nog persoonlijk voor ons werkzaam!’ Maar heeft hij dan niet zelf verklaard, dat Hij op aarde het werk voleindigd heeft, hetwelk de Vader Hem gegeven had om te doen? Of heeft Hij dan slechts bij anticipatie, bij voorbaat aan het kruis gejubeld: ‘Het is volbragt?’ Ik weet wel, wat gewoonlijk tegen dit een en ander wordt ingebragt: gezegden van jezus, waarin Hij zijne leerlingen troost met hetgeen Hij nog voor hen zijn zou na zijn heengaan van de aarde; uitspraken van de apostelen, die de waarde van jezus' hemelleven ten inhoud hebben. Maar - wederom vragen! - is dit niet de blijvende magt van jezus op aarde: dat Hij, sedert zijn persoonlijk heengaan, door zijnen Geest de gemeente bestuurt en door zijne gemeente de wereld beheerscht? Is dit niet de blijvende band tusschen den Hemelschen jezus en zijne gemeente: dat met zijne verheerlijking, als haar Hoofd, de scheidsmuur tusschen hemel en aarde ook voor haar is weggevallen, en de hemel, waar Hij is, zich ook voor haar opent, als hare ware levenssfeer; dat zij, als deelgenoot zijner heerlijkheid, met Hem de wereld en den dood overwint, en naar zijn beeld, van heerlijkheid tot heerlijkheid, in gedaante veranderd wordt? Och, zegt toch niet, wie gij zijt, dat de moderne theologen de waarde van christus' leven uitsluitend bepalen tot zijn openbaar verkeer op aarde, en heel zijne overige betrekking met de gemeente oplossen in de ‘nawerkingen’ van hetgeen Hij op aarde volbragt heeft: leest daarop nog ten overvloede de Initia van prof. scholtenGa naar voetnoot(*) na, of hetgeen sepp, wel beknopt, maar vrij duidelijk, over dit onderwerp in de Godgeleerde BijdragenGa naar voetnoot(†) geschreven heeft. Tracht ons niet af te schepen met de aanmerking: ‘Lees voor de christelijke leer de Evangeliën (bl. 96 bij lorgion); menschelijke leeringen, die niet met het Evangelie overeenkomen, behooren hier niet ter plaatse (vgl. blz. 17):’ dat klinkt wel goed, maar wat bedoelt gij met die woorden? Of wij al | |
[pagina 14]
| |
woordelijk weten wat in den bijbel staat, alles uit spraakgebruik en zaakverband toegelicht, dit geeft nog weinig: wij moeten daarenboven langs den weg van historisch-psychologische exegese, leeren begrijpen, hoe de apostelen de gezegden van jezus verstaan, en wat zij bij hunne eigene uitspraken gedacht hebben. Twist dan op dit punt niet met de moderne theologen, vóór dat gij u zelven rekenschap geeft van hetgeen Bijbelsche Theologie in zich sluit. Wilt gij doen als hasseGa naar voetnoot(*), en rijgen, bij de behandeling van eenig dogmatisch vraagstuk, slechts de passende bijbelplaatsen aan elkander, het staat u natuurlijk vrij; maar, eilieve, neem dan ten minste kennis van hetgeen reeds door sepp tegen zulk eene methode is ingebragtGa naar voetnoot(†). En wilt gij er soms niets van weten, dat scholten over christelijke godgeleerdheid gedurende het tijdperk des N.T.Ga naar voetnoot(§) geschreven heeft, laat dan eduard reuss genade vinden in uwe oogen, met zijne geschiedenis der christelijke godgeleerdheid gedurende het apostolisch tijdvak, en ga niet geheel onopgemerkt de voorrede voorbij, waarmede prof. kuenen dat werk heeft aanbevolenGa naar voetnoot(**). - Indien lorgion - om tot onzen schrijver weder te keeren - niet door te groote populariteit ware teruggehouden uit de school der bijbelsche theologie, zou hij meer waarde gehecht hebben aan scholten's verklaring van Col. I:15, dan hij thans (volgens blz. 313 vlgg.) schijnt te doen, en groote waarde aan paulus' uitspraak, dat ‘door christus alle dingen zijn en bestaan’ (1 Cor. VIII:6, Col. I:17, zie blz. 238). Het is populair, de wetenschappelijkheid van eenig stelsel te zoeken in de zaken, die het behandelt, en in de wijze, waarop het geheel is ingerigt en al zijne deelen onderling zamenhangen. In dezen geest is het, dat ook Dr. lorgion (bladz. 175 vlg.) de wetenschappelijkheid der Groninger School bespreekt, om haar tegen de beschuldiging van onwetenschappelijkheid te verdedigen. Dat is echter te populair. DatGa naar voetnoot(††) | |
[pagina 15]
| |
heeft hier den pleitbezorger grootendeels zijn doel doen missen. Hier voldoet geen encyclopaedisch programma van de Groninger school: want het is niet - gelijk sommigen schijnen te meenen - hunne geleerdheid, die weêrsproken wordt, noch de wetenschappelijke inrigting van hun stelsel, maar hunne wetenschappelijkheid, d.i. de deugdelijkheid van hunne methode; de deugdelijkheid, niet van den weg dien zij bij den opbouw van hun stelsel bewandelen, maar van den weg waar langs zij tot hunne bouwstoffen, tot de bestanddeelen van hun stelsel, tot de resultaten, die zij ten voorschijn brengen, gekomen zijn. Ik voor mij oordeel hier niet. Het doet mij zelfs leed, dat ik mij genoodzaakt zie, deze zeer teedere snaar nog aan te roeren, omdat zulks mij, onder de bestaande omstandigheden, zoo ligt den schijn bezorgt, alsof ik ook al bij hun leven affodillen op hun hoofd kwam strooijen. Maar dit ware mij onmogelijk. Al kan ik mij niet met hun stelsel vereenigen, daarvoor acht ik hen te hoog. Ik acht ze hoog, die mannen, die zich bij den strijd voor ‘vrije Evangelie-prediking’ in de voorste gelederen geplaatst hebben. Ik acht hen hoog, die met het hunne medegewerkt hebben aan de hoogte, waarop thans de theologie in ons vaderland staat. Ik acht hen hoog, die ook op mijne theologische ontwikkeling een weldadigen invloed hebben uitgeoefend. Ik acht hen hoog, die nog inzonderheid door hunnen ijver op practisch godsdienstig gebied ons allen ten voorbeelde strekken. Één wensch zij mij hier veroorloofd: dat het hen, en elken anderen theoloog, nooit met hun stelsel ga, als pygmalion met zijn beeld. Het schijnt een populair idée fixe te worden, dat de Leidsche theologie reeds zoover gekomen is, om het schuldgevoel voor zelfbedrog te verklaren. Dit idée deelt ook Dr. lorgion, volgens hetgeen hij door zijn welman met een uittreksel uit het werk van den Leidschen ‘leermeester’ laat aantoonen. Waarom nu maar dien leermeester en zijn werk niet genoemd? Is het Prof. scholten en zijn laatste werk over den vrijen wil? Het zij mij, om den wille der waarheid, die ook Dr. lorgion lief heeft, vergund, op mijne wijze met een uittreksel uit dat werk van scholten voor den dag te komen, bepaald waar hij handelt over het schuldgevoel. Gij vindt daar (op blz. 223 vlg.) onder anderen: ‘Het begrip van schuld in laatst genoemde beteekenis [als strafschuldigheid in wette- | |
[pagina 16]
| |
lijken zin] hangt zamen met eene verouderde wettelijke zienswijze, waaraan reeds paulus teregt alle objectiviteit ontzegd heeft’.... ‘Dit schuldbegrip is echter, even als het geheele wettelijke standpunt, subjectief en niet adaequaat aan de objective waarheid.’.... ‘Volgens paulus doet het christendom die waarheid inzien. De bewustheid van onze ware betrekking tot God, door het geloof in christus verkregen, heeft, met de opheffing van het wettelijke standpunt, ook het schuldbegrip [natuurlijk nu in wettelijken zin] vernietigd, niet de schuld zelve als iets objectiefs, wat onmogelijk ware, maar het schuldgevoel [uit een wettelijk oogpunt], zoodat de mensch, tot dat inzigt gekomen, op zedelijk gebied zich niet langer beschouwt als een verdoemeling, maar als een magtelooze en hulpbehoevende, die, door Gods vaderlijke liefde uit de banden des vleesches verlost, tot een waar geestelijk leven gevormd en opgevoed moet worden, en bij die veranderde bewustheid, naar het voorschrift van jezus, om vergeving bidden mag, in het vertrouwen, dat God zijne schuld niet invordert, maar hem beschouwt als een hulpbehoevend kind, dat Hij wil opvoeden en in Zijne gemeenschap zalig maken.’ Dan stelt scholten vervolgens (bladz. 227) voor het wettelijke schuldbegrip een ander zedelijk in de plaats. - Over de waarde van hetgeen scholten hier zegt, hebben wij thans niet te spreken: maar dit ééne zij allezins opgemerkt, dat men, gansch ‘onbillijk, hetgeen hem in dit vraagstuk eigen is, niet geheel naar waarheid voorstelt,’ indien men zoo losweg zegt, dat hij het schuldgevoel zelfbedrog noemt. Om dan van dat zelfbedrog genezen te worden, wordt er nog al iets noodig geacht: de bewustheid van onze ware betrekking tot God, door het geloof in christus verkregen. - En nu nog eene vraag aan Dr. lorgion: waarom wordt de leer, dat het schuldgevoel zelfbedrog is, juist eenen proponent der Leidsche school in den mond gelegd?.... Om deze petrus-vlek - eene verloochening van de humateit zijner ziele - zou ik bijna kunnen wenschen,... maar neen; de predikant van Vliethuizen verdient anders bij zijne gesprekken een groot gehoor. Het is waar, de tooneelen hadden meer afwisselend, de voorstelling nog levendiger, de zamenspraak nog geestiger, de gang van het geheel meer dramatisch kunnen zijn, meer in den trant van het Leesge- | |
[pagina 17]
| |
zelschap te Diepenbeek: maar dit, en het overige, neemt niet weg, dat de Uitgever regt had, om - gelijk hij gedaan heeft - dit werkje in de dagbladen onder de rubriek: ‘belangrijke uitgave,’ aan te kondigen. Het bevat uitnemend veel goeds en schoons en voortreffelijks, te veel om op te sommen of zelfs aan te stippen. Het vloeit over van menige fijne, naïve, geniale opmerking, die den aandachtigen lezer onwillekeurig treffen moet. Laat het daarom, wegens een ruim debiet, weêr gedrukt en nogmaals gedrukt worden, en overal dat nut stichten, wat het waarlijk kan stichten. Heeft de schrijver meer resultaten besproken, dan beginselen en grondslagen, hij is ook (volgens de voorrede) meer bepaald als pleitbezorger van de ‘Groninger school,’ gelijk zij bestaat, opgetreden. Daarom late zich niemand door hem - gelijk hij dit zelf niet bedoeld heeft - in den vrij gewonen waan voeden, dat de strijd tuschen de Theologen in den grond hetzelfde karakter draagt, als de oud-Engelsche strijd tusschen de witte Roos en de roode Roos, bij shakespeare, waar aan de eene zijde plantagenet roept: The truth appears so naked on my side,
That any pur blind eye may find it out;
aan de andere zijde somerset: And on my side it is so well apparell'd,
So clear, so shining, and so evident,
That it wil glimmer through a blind man's eyeGa naar voetnoot(*).
17 Nov. |
|