| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Zestal Leerredenen op den dag des Heeren of in Bedestonden voor de Gemeente gehouden, door Ds. J.W. Felix en anderen. Heeg, H. Bokma. 1859. In gr. 8vo. 113 bl.
De heer felix zegt in het korte ‘Voorwoord,’ dat hij niet trachten zal zich te verontschuldigen, wegens de preken, door hem aan de talrijke dagelijks uitkomende preken toegevoegd. Hij heeft volkomen gelijk bij het afwijken van eene vrij algemeene maar toch altijd dwaze gewoonte. Is toch een auteur zoo overtuigd van het nuttelooze of gebrekkige van zijn werk, als menigeen met diepe nederigheid verkondigt, waarom houdt hij dan zijn handschrift niet liever en portefeuille? De dringende redenen, die worden opgegven ten betooge van de noodzakelijkheid der uitgave, zijn in vele gevallen niet veel meer dan voorwendsels.
Hier is de aanleiding zeer eenvoudig: de uitgever bokma wilde gaarne een zestal leerredenen drukken, Ds. felix was bereid het zijne te doen om dat verlangen te bevredigen, hij zelf leverde vier preken en bezorgde er ééne van Ds. van dijkhuizen en ééne van een' ongenoemden vriend. Zulk een ‘Voorwoord’ moet der critiek aangenaam zijn. Zij heeft alzoo vrij spel, zij behoeft geene liefdadige of andere eerbiedwaardige bedoelingen te ontzien, maar mag onbewimpeld hare uitspraak doen hooren over de waarde van het uitgegeven werk, alleen lettende op de gesteldheid van dat werk zelf.
't Is algemeen bekend dat Ds. j.w. felix behoort tot de vertegenwoordigers en woordvoerders van de streng orthodoxe rigting op kerkelijk en godgeleerd gebied, en natuurlijk zijn de beide niet door hem geschrevene stukken in dezen bundel, met de zijne in overeenstemming. Niet geheel ten onregte dus zouden wij dit zestal kunnen beschouwen als eene proeve, hoe er door de orthodoxen gepreekt wordt; en het alzoo aanmerken als eene bijdrage tot de Geschiedenis der Kanselwelsprekendheid in ons land en onzen tijd. Als zoodanig
| |
| |
verdient het boek zeker onze belangstelling. Daar wij het hier de plaats niet achten geschikt ter behandeling of bestrijding van dogmatische gevoelens, en buitendien de billijkheid erkennen van den regel: dat men zich bij de beoordeeling van eenig werk moet verplaatsen op het standpunt van den auteur, zullen wij bij de aankondiging trachten ons te houden binnen de grenzen der homiletiek. Van elke der zes leerredenen willen wij achtervolgens een enkel woord zeggen.
De bundel wordt geopend met eene rede van Ds. felix, gehouden bij eenen bidstond voor de heidenen. De tekst is Coloss. I:27, waarvan de inhoud aldus wordt omschreven: ‘christus, die onder u gepredikt, en in uw midden geloovig aangenomen is, is juist als eene verborgenheid der godzaligheid een heerlijke rijkdom voor de heidenen.’ Men ziet het, volgens den prediker is de hoofdgedachte van den tekst: christus eene verborgenheid. Reeds dadelijk blijkt hoezeer de exegese wordt beheerscht door de dogmatiek, en in de geheele ontwikkeling der preek komt die heerschappij aan het licht. Drie stellingen zullen toegelicht worden: I. De Persoon van christus is eene verborgenheid. II. Die verborgenheid bevat een rijkdom van heerlijkheid voor de heidenen. III. Die verborgenheid is eene hoop der heerlijkheid voor allen, die gelooven. Door die toelichting wordt nu evenwel geheel iets anders duidelijk, als men verwachten zou. Immers vooreerst wordt aangetoond, dat christus bekend is als ‘het fondament en de uitvoerder van al Gods raad;’ en als: ‘de openbaring van liefde en toorn; van zonde en genade.’ Die verborgenheid is dus verre van ganschelijk verborgen. De auteur zelf geeft op wat wij in christus zien, en maakt zijn betoog vooral niet klemmender, als hij de geheele redenering sluit met de aanhaling: ‘het Evangelie is bedekt in degenen, die verloren gaan.’ Bij II. wordt gesproken over onze hopeloosheid (hulpeloosheid is zeker een drukfout) en over de heerlijke geheimen der toekomst die er in (n.b. in de verborgenheid) worden ontdekt. Hier dus geen woord over de
heidenen in het bijzonder noch over de heerlijkheid juist voor hen in de verborgenheid bevat; en evenmin in het derde onderdeel: de vrije bedeeling, waarmede zij (wie? de verborgenheid of de heerlijkheid?) is geschonken? Er wordt niets op de heidenen toegepast, dat niet evenzeer geldt voor de hoorders van den
| |
| |
prediker. Vervolgens vindt men bij de ontvouwing van III de verzekering, dat alleen zij die gelooven, de hope der heerlijkheid kunnen koesteren. Hiermêe is de schets afgehandeld, maar nu volgt nog een toepasselijk deel, bevattende eene opwekking om christus aan de heidenen bekend te maken, d.i. niet de verborgenheid voor hen te ontsluijeren, maar alleen aan te wijzen.
Wij zouden veel meer ruimte noodig hebben, dan wij vorderen mogen, indien wij elk dezer leerredenen zoo uitvoerig wilden beschouwen; bovendien is de aanwijzing der bijzonderheden onnoodig om de lezers bekend te maken met den eigenaardigen preektrant van Ds. felix, want al zijne stukken hebben buitengewone gelijkenis met elkander; niet enkel wat de vorm, maar ook wat de behandelde onderwerpen aangaat.
De tweede preek draagt tot opschrift: de dankstof van het verloste volk. De tekst is Coloss. I:12, 13, 14. Vier zaken worden hier achtervolgens besproken: I. de banden, die wij dragen; II. de verlossing, waaraan wij deel hebben; III. de kracht, die ons tot dat deelgenootschap trekt; IV. het Koningrijk van eeuwige dankzegging, waarin wij daardoor worden overgebragt.
De onduidelijkheid en onjuistheid van het opschrift valt ieder in het oog. Hoe zal iemand dankstof vinden in de banden, die hij draagt? En de onderscheidene deelen - in plaats van te zamen één welgeordend geheel uit te maken - staan niet maar los nevens, neen lijnregt tegenover elkaâr. Wij dragen banden en wij hebben toch deel aan de verlossing (d.i. wij zijn van de banden verlost); wij hebben er deel aan, maar dan is het immers onnoodig dat wij daartoe getrokken worden? Welk eene verwarring! In de uitwerking is het niet beter, daar wordt bijv. door elkaâr gesproken van iets wat reeds lang verleden is en van den tegenwoordigen toestand der hoorders.
Voor de volgende leerrede is de tekst gekozen Romein. IV (niet V zoo als er gedrukt is) 15a: ‘de wet werkt toorn.’ Zoo ergens dan komt het hier helder uit, hoe weinig de heer felix zich bekommert om de eigenlijke beteekenis van zijn' tekst, indien hij maar een zin daarin kan leggen, die past in zijn stelsel of overeenkomt met de denkbeelden, die hij wil verkondigen. Hij zal spreken over: het werk der wet,
| |
| |
I. zoo als het hier door paulus wordt verklaard, II. zoo als het gegrond is in de natuur der wet en van den zondaar beide, III. zoo als het ons stoffe geeft tot ernstige betrachting. - Ware 't hem nu in de daad ernst geweest, om de uitspraak van den apostel te verklaren, dan had hij immers nooit kunnen komen tot de uitlegging, die hem nu het hoofddenkbeeld voor de preek oplevert: de wet werkt toorn bij den mensch. Ieder maar eenigzins ontwikkeld bijbellezer moet terstond gevoeld hebben, hoe weinig deze gedachte strookt met het geheele verband der redenering, waarin de tekst voorkomt. Hadde de spreker gezegd dat hij eerst het werk der wet zou voorstellen: ‘zoo als het door mij, Ds. felix, wordt verklaard;’ zoo had alles vrij goed rond geloopen. Maar natuurlijk was het dan ook geheel overbodig een' tekst voor te lezen. Waarlijk die zich zulke vrijheden veroorlooft, verheffe zich niet op zijn' buitengewonen eerbied voor de H.S.!
Ds. van dijkhuizen behandelt in de vierde leerrede Psalm CXXXVIII:6. De tekstwoorden behelzen, zegt hij, ‘eene bemoedigende getuigenis, dat de Heere, hoe hoog en heerlijk Hij ook zij, echter naar den rijkdom zijner genade in christus, op Zijn arm en ellendig volk, gunstig wil nederzien; en tevens, eene bedreiging van Zijn heilig misnoegen aan hen, die in hoogmoed wandelen.’ Wij dachten bij het lezen dezer omschrijving onwillekeurig aan de uitdrukking ‘soppige paraphrase,’ door Dr. van oosterzee ergens gebruikt.
De zoo voorgestelde ‘tweeledige waarheid’ zal hij I. naar den tekst ontvouwen; II. hare zekerheid en strekking aanwijzen; en III. van het overwogene een toepasselijk gebruik maken.
Klinkt het reeds vreemd, dat de zekerheid van eene waarheid nog moet worden aangewezen, nadat zij is ontvouwd; is het zonderling de zekerheid en de strekking zoo, als waren het coördinate begrippen, met elkaar verbonden te zien; hier is meer dat de verwondering van hoorders of lezers kan opwekken, bijv. reeds terstond bij de zoogenaamde ontvouwing, de verzekering: dat ‘de Heer (in den tekst genoemd) is God in het gemeen, doch in het bijzonder de eerste Persoon van de H. Drieëenheid, God de Vader, namelijk: die de Majesteit der Godheid handhaaft, enz. De hoogheid van dien Heer wordt dan met eene menigte woorden en schriftuurplaatsen vermeld, waarbij nogmaals de ondoorgrondelijke ver- | |
| |
borgenheid Zijner natuur, namelijk de H. Drieëenheid wordt te berde gebragt. Daarop volgt eene even breedsprakige verklaring van het woord nederig, waaraan ruim twee bladzijden worden besteed. Nadat nu nog aangewezen is, wat het aanzien beteekent en bijna alle bijbelplaatsen zijn aangehaald, waar van Gods oog wordt gesproken, is het eerstegedeelte der ontvouwing voltooid. Op dienzelfden trant gaat het voort, de geheele preek door. Waarlijk de heer dijkhuizen heeft zich zijne taak niet zwaar gemaakt, zoo is het zeer gemakkelijk ‘een uur vol te praten.’ Doch waartoe zoo wijdloopige verklaring van iets, dat voor niemand duister is? De hoorders zijn toch geen pasbeginnende catechisanten. Vervelend en oppervlakkig is daarom nog niet populair.
De auteur van de vijfde preek wilde zijn' naam niet genoemd hebben. Ook heeft hij alleen op het herhaald verzoek zijner vrienden toegestemd in de uitgave van zijne leerrede. Of hij misschien beter dan die vrienden de gebreken van zijn werk heeft erkend? 't Zou den man tot eere verstrekken. Intusschen willen wij gaarne verzekeren, dat naar ons bescheiden oordeel dit stuk het beste verdiend genoemd te worden uit den geheelen bundel. Doch om dat goede mag het verkeerde niet voorbijgezien worden. En verkeerd is het zeker, dat ook hier de tekst alleen om den klank er bij gebruikt wordt zonder dat de ware zin der woorden in aanmerking komt. Die tekst is Psalm CXIX:19a. De spreker zegt: ‘het ligt thans niet in ons plan de gepastheid aan te toonen van de bede: verberg Uwe geboden voor mij niet! gevoegd bij de belijdenis: ik ben een vreemdeling op de aarde.’ Dat is dus: de tekst gaat ons eigenlijk niets aan. Het onderwerp is: de vreemdeling op aarde. Maar in de uitwerking blijkt dat dit in de daad maar past voor de helft der preek, die in twee deelen gesplitst is: I. de aarde het land der vreemdelingschap, en II. De mensch een vreemdeling op die aarde. Daar wordt omtrent de aarde gevraagd (de vrager is daarbij reeds gedachtig aan 's menschen vreemdelingschap, die hij echter in II eerst nog bewijzen moet) wat zij eertijds was? wat zij nu is? en wat zij eenmaal wezen zal? Men zou haast denken aan eene voorlezing over geologie! In treffende harmonie met het voorafgaande klinkt dan de verdeeling van II, wij willen meer opzettelijk den mensch als
| |
| |
vreemdeling op de aarde gadeslaan; terwijl wij nu ook vragen: wie hij eertijds was? wie hij nu is? en wie hij eenmaal zijn zal? Zou het onbillijk zijn, indien wij die gezochte verdeeling bestempelen met den titel: valsch vernuft? - Doch wij moeten ons bekorten. De laatste preek is wederom van Ds. felix en levert geene stof tot nieuwe aanmerkingen of opmerkingen, dan alleen in het opschrift: Jehovah Rofi. Waartoe zal de dwaasheid dienen om de hebreeuwsche woorden te behouden? Zullen de hoorders of lezers misschien gesticht worden door klanken, die hun volkomen onverstaanbaar zijn; of wil de auteur pronken met zijne taalkennis? Maar neen, wij willen dat laatste niet vermoeden; hij zou dan wel gezorgd hebben geene fout te schrijven; hij weet toch wel dat uw heelmeester in 't hebreeuwsch niet luidt rofi maar rofèka, zoo als ook in den oorspronkelijken tekst staat.
Eindelijk moeten wij nog hierbij voegen, dat de stijl dezer leerredenen over het algemeen (alleen de vijfde maakt ook in di opzigt eene gunstige uitzondering) beneden het middelmatige is, en de taal niet vrij van fouten. Onze lezers zullen zich met een enkel voorbeeld tot staving van dit oordeel wel willen vergenoegen; op pag. 23, ‘somtijds kan er wel een verblindende bliksemstraal van hartstogtelijke beroering door onze kerkertraliën dringen, die vermoedens opwekt en hope gaande maakt, maar de muren van onzen kerker herhalen met honend gelach weder spoedig onze klagt: duisternis, niets dan duisternis!’ - Op pag. 28. ‘Te midden van al die bewaring, van al dien arbeid Zijner liefde, lagen wij als jozef in den kuil, en moesten getrokken worden uit het slijk onzer natuurlijke omwandeling.’ - Op pag. 40. ‘Zoo wapent zij den Hemel tegen de aarde, en ontsteekt de wraakfakkelen, die ons verteren moeten. Zoo geeft zij aan de Engelen de fiolen des toorns in de handen en doet hen uitgaan als maaijers van een vreeselijken oogst.’ - Op pag. 57. ‘gedurig is hij afhangende van en uitziende naar boven, om vervulling van zijn allezins gebrek.’ Pag. 108. ‘dat vrede met God wel de vrucht van zijn kruis, maar smaad bij de wereld de gezellin is van dat kruis.’ Doch reeds genoeg. Wij hebben het opgemerkt, daar zijn in dezen bundel gebreken van meer gewigt dan platheid van
| |
| |
stijl, onjuistheid van uitdrukking of zonde tegen de grammatica. Wij willen, wij mogen dit zestal niet beschouwen als een' maatstaf ter bepaling van de hoogte, waarop de Evangelie-prediking staat bij onze kerkelijk regtzinnige broeders. Deze proeve is te ongelukkig uitgevallen. Wij herhalen het: de heer felix had wel gelijk, toen hij zeide zich niet te willen verontschuldigen wegens de uitgave dezer preken. Wij vreezen voor den uitgever, dat de vervulling van zijn verlangen hem niet veel blijdschap zal opleveren.
R.
v.
|
|