Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 729]
| |
Mengelwerk.Kunst en kerk in Italië.Om het leven der zuidelijke en vooral der Italiaansche landen te begrijpen, moet men in de eerste plaats ééne zijde daarvan beschouwen, waarvan men zich aan deze zijde der Alpen niet ligt een goed denkbeeld vormt. Wij bedoelen den kunstsmaak of de kunstbehoefte des volks en de wijze waarop die bevredigd wordt. Wij hebben hierbij niet het oog op vasári'sGa naar voetnoot(*) uitspraak, dat de Italiaansche lucht aan het volk eene ontvankelijkheid voor kunst geeft, waarvan het barbaarsche noorden geen begrip heeft. Ongetwijfeld is er zelfs nu nog waarheid in deze woorden. Maar toch is bij de beschaafden onder de noordelijke volken, de verhouding sedert die uitspraak juist omgekeerd geworden, en zijn wij, barbaren, dikwijls in staat, om den wansmaak bij de bewoneren van het Transalpijnsche teregt te wijzen. Nogtans is de behoefte aan kunstgenot van het Italiaansche volk ontwijfelbaar groot, hoe ontaard die ook zij; en het is zeer belangrijk na te gaan, in welke mate de eenige in Italië heerschende magt, de kerk, zich het monopolie heeft toegeëigend, om die behoefte te bevredigen, en op die wijze de zinnelijkheid des volks tot haar voordeel aan te wenden. Wanneer men de geschiedenis van deze pogingen leest, dan ziet men het streven om de kunst in handen der kerk te monopoliseren, dàn langs dezen dàn langs genen weg zich openbaren. Waar verbodsbepalingen vol te houden zijn, wordt | |
[pagina 730]
| |
dit middel te baat genomen, waardoor van zelf alle concurrentie ophoudt. Waar men met andere wereldsche magten moet concurreren, worden ongehoorde sommen aan deze soort van overvleugeling besteed. Maar altijd is men als in open strijd tegen mededingers in het verwerven van de gunst des kunstminnenden volks, en men is het zich steeds bewust, dat van overwinnen of verliezen in dezen strijd het bestaan of ondergaan van de kerk afhangt. De Roomsche kerk toch kan, op den eenmaal ingeslagen weg, geene andere magt in de harten der menschen nevens zich dulden. Zij wil alléén heerschen; zij wil den geheelen mensch. Maar getrouw aan haar beginsel, dat het doel de middelen heiligt, komt het er niet op aan op welke wijze het de harten zal innemen. Het protestantismus tracht tot den mensch ingang te vinden van de zijde zijner meer verheven eigenschappen, en van het verstand (misschien wel wat eenzijdig veel van deze zijde). Het catholicismus is minder keurig op de wijze hoe, als het maar ingang vindt. Kan dit niet door middel van 's menschen hoogere vermogens, dan maar van de lagere, van het gevoel, en zelfs van de zinnelijkheid. Van daar dat uitwendige vertoon, dat werken op de zinnen, dat den protestant zoo geheel onvereenigbaar schijnt met het verhevene der godsdienst. Doch in andere landen moet de kerk, naast de protestantsche genootschappen geplaatst, dat streven wel zoo veel mogelijk vermommen, en aan haar uitwendig vertoon meer den schijn en het voorwendsel van hoogere bedoelingen geven. In Italië echter, waar zij nooit de mededingende kerk nevens zich gehad heeft, vertoont zij zich zonder masker; daar heeft zij alleen te strijden met de wereldsche magten, en zij schroomt niet dien strijd ook met wereldsche wapenen te voeren. Daar lokt zij de zielen met uitwendig vertoon. De tooneelkunst heeft zich eerst na langdurige inspanningen kunnen losrukken van de banden, die haar aan de kerk bonden en door de kerk waren opgelegd. Maar nu zij tot eene zelfstandige wereldlijke magt is aangegroeid, nu tracht de kerk met haar te concurreren. Zij zag al spoedig in wat gevaarlijke mededingster deze kunst voor haar zou kunnen worden, en daarom moesten aanvankelijk, gelijk men weet, alle pogingen om op die wijze het volk bezig te houden in den belemmerenden | |
[pagina 731]
| |
vorm van de zoogenaamde mysteriënGa naar voetnoot(*) en kloosterspellen gewrongen worden. Doch hoe langer hoe meer begon het wereldlijke en leeken-element zich daar in te dringen. Daarom deden de Jezuïten nog eene poging om de tooneelkunst, die aan de handen der kerk dreigde te ontsnappen, voor haar te herwinnen. Onder hunne pogingen in dezen geest heeft vooral veel opzien gebaard de monster-comedie: ‘de strijd van den aartsengel michael met lucifer’, die omtrent het jaar 1597 op de openbare markt door hen opgevoerd werd, waarbij onder anderen een koor van niet minder dan 900 personen optrad. Veertig jaren later gaven de Jezuïten te Napels ter eere van de Infantin eene voorstelling, die 7000 ducaten kostte, en waarbij reeds de vertooning gezien werd van kinderen, die op wolken heen en weêr voeren, eene uitvinding, die bij den Jezuïtenstijl in de schilderkunst zoo grooten opgang heeft gemaakt. Bij dezelfde gelegenheid gaven ook de Benedictijner-nonnen van Santa maria Donn' albina voorstellingen voor dames, zonder het echter al te kwalijk te nemen, dat een aantal cavaliers door de bovenste vensters der kerk mede toeschouwers waren van dit heilige schouwspel. Toen echter in Napels de onderkoning monterey zoo zeer voor deze kunst in geestdrift geraakte, dat hij tot elken prijs den stand der tooneelisten wilde ondersteund hebben, en daartoe zelfs (door eene maandelijksche tooneelbelasting van vier caroler-guldens) de Spaansche officieren en eene zekere klasse onbeschermde vrouwen dwong om den schouwburg te bezoeken, - toen werd ook op andere plaatsen de smaak voor deze soort van vermakelijkheden algemeen, en langzamerhand moest op die wijze het monopolie van tooneelvoorstellingen te geven aan de kerk ontvallen. Wanneer wij aan de scheppingen van calderon en shakespeare herinneren, van wie de eerste nog dikwijls de inzigten der kerk diende, terwijl de tweede geheel aan de dienst der kunst was gewijd, dan zou eene vergelijking redenen genoeg aan de hand geven, | |
[pagina 732]
| |
om ons te verheugen, dat in dezen wedstrijd langzamerhand de kerk het onderspit heeft gedolven. Tegenwoordig is de tooneelkunst eene magt geworden, die even bezwaarlijk te onderdrukken zou zijn als b.v. de drukpers. Al wat zelfs in Rome daartegen gedaan kan worden, bepaalt zich hiertoe, dat haar enkele gedwongen vacanties worden opgelegd, b.v. van asch-woensdag tot Pinkster, - wat altijd nog eene niet onbelangrijke schorsing is, die velen van onze tooneelkassen niet zouden kunnen doorstaan. Gedurende die dagen nu treedt de kerk weêr in haar oude regt, om zelve en wel alleen de zinnen des volks bezig te houden, en het is uit alles wat zij doet duidelijk, dat zij zich nog geroepen acht, om ook op deze wijze tot de gemoederen te spreken. Daar echter de tooneelkunst juist in Italië zich tot eene groote hoogte ontwikkeld heeft, zoo moet de kerk, als eenvoudige dilettant, het opgeven, om zooals vroeger door kerkelijk tooneelspel met het wereldlijke te concurreren. Er worden nog wel altijd geestelijke comedies opgevoerd, tot welke voorstellingen men zonder veel moeite toegang krijgen kan; maar zij bepalen zich meer tot de private schouwburgen der geestelijke huizen, en hebben geen publiek karakter in den Italiaanschen zin. De wedstrijd in 't groot heeft de kerk moeten opgeven. Maar in 't klein is er nog altijd een zekeren wedstrijd te bespeuren, en overal komt het streven duidelijk uit, om onderhoudend te zijn, te vermaken, om ‘volle zalen’ te hebben. Een verblijf te Rome gedurende dezen vastentijd kan ons hiervan overtuigen. Hier worden de onderaardsche met doodshoofden en skeletten opgetuigde kapellen van de Engelsbrug en bij de monniken naast het Tritonsplein geopend, feestelijk verlicht, bewierookt en den ganschen dag door bezocht door menschen die voor de variatie eens te berge gerezen haren willen hebben. - Ginds kloutert en kruipt het de hooge stoep van de Ara Celi op, om midden in het schip der kerk kleine opgeflikte meisjes de zoogenaamde kinderpreken te hooren opzeggen, dat is: gedichten in den vorm van dialogen, die den bambino (het kind jezus), de madre di dio (moeder Gods), den buon padre Giuseppe (goeden vader jozef), of de immacolata concezione (onbevlekte ontvangenis) bezingen. Of de stroom der nieuwsgierigen | |
[pagina 733]
| |
beweegt zich naar den bambino van Ara Celi zelf, naar die wonderpop, die gedurende de revolutiedagen in den pauselijken wagen rondgereden werd, om dien daardoor misschien te behouden voor het auto-da-fé-lot, dat hem dreigde. Elders ziet men, in de Sant-Onofrio-kerk eene voorstelling van de zoogenaamde disputen van den dotto en rozzo (geleerde en leek); en dit spiegelgevecht in den ouden stijl der theologen wordt met zoo veel warmte gevoerd, dat de godgeleerde en de leek op het punt schijnen elkander bij de haren te krijgen, en terwijl de eene met verpletterende straatgeestigheid alle heiligen en vromen bespot, en de andere in zijn bekeeringsijver zijne tegenpartij in grappigheid nog tracht te overtreffen, weergalmt het gewelf van het eerwaardige gebouw van het gelach der verzamelde toeschouwers. En niet minder worden op de openbare straat pogingen gedaan om de voorbijgangers te boeijen. Tegenover het Pantheon b.v. wordt plotseling van de geleende tafel van den eersten den besten pizzicatore een kansel geïmproviseerd. Een paar oude of jonge lediggangers maken ruimte en noodigen de goede burgerij uit om te blijven staan. De een of andere pater of frater in langen rok beklimt den kermiskansel en improviseert van God en beëlzebub, van hemel en hel, bovenal echter van de onbevlekte maagd. Tot besluit grijpt hij een gereed gehouden crucifix aan, knielt er voor, spreekt het aan en laat alle aanwezenden zijne woorden nazeggen; dan springt hij van zijne tafel en heeft daarmede zijn dagwerk verrigt. Eene dergelijke vermakelijkheid lokt de menigte naar het Colosseum. Zoo als men weet is dit oude strijdperk van mensch en dier tegenwoordig met een aantal voorstellingen uit de lijdensgeschiedenis versierd, en op een der dagen van den vastentijd, en dikwijls ook nog op andere, wordt hier eene monnikenpreek gehouden. Door de indrukwekkende vertooning daarbij heeft zij meer uitwerking, want eene schaar van vermomden, zooals men ze bij begrafenissen ziet, staat rondom de trappen van den grooten kansel en vormt eene soort van koor bij de opgewonden alleenspraak van den monnik. Evenzoo is in deze dagen de vlugge redenaar van het gezelschap van jezus, de pater curci, steeds op zijn post. Hij weet eene menigte fijne opmerkingen te pas te brengen, en | |
[pagina 734]
| |
wanneer hij van tijd door gelaatsuitdrukking eene sarcastische wending daaraan geeft, dan doet hij dit in het volle bewustzijn, dat ook op hem, den geleerden Jezuïet, de verpligting rust, om niet alleen te moraliseren, maar ook te diverteren. Is het echter een Jubilaeum of eenige andere aanleiding tot eene groote kerkelijke plegtigheid, dan zijn er ook vreemde redenaars, gelijk b.v. de kardinaal wiseman (tevens blijspeldichter), die eene menigte van toeschouwers aanlokken; en dan stijgen de prijzen der klapstoelen bij den dag hooger. En dit is nog maar een der wegen, waarop de stille tijd van sluiting der wereldlijke schouwburgen in een zeer luidruchtigen veranderd, en de groote hoop voortdurend geboeid en uit de werkplaatsen gehouden wordt. Maar bovendien neemt men zijne toevlugt tot allerlei decorative vertooningen, om het gemis van het tooneel en zijne begoocheling zoo weinig mogelijk te doen gevoelen. In vele kerken houdt gedurende het geheele jaar het spel niet op. Daar zijn in de garderobe naast de Sacristie blaauwe, gele en met goud geborduurde rokken, voor de beschermheiligen, voor de Drie Koningen, voor de herders, voor de santa virgina en alle andere heiligen. En weêr naast die garde-robe, in rommelige, naar wierook riekende kamers, staan ledepoppen en beelden van was of hout, - heiligen zoodra de garde-robe er zich over ontfermd heeft, maar morsig en wormstekig in het negligé van de rommelkamer. Nadert nu een groote feestdag, dan wordt de kerkedienaar in 't roode pak een gewigtig persoon, die geen tijd meer heeft om iemand te groeten en hoogstens nog voor het altaar zijne buiging maakt. Dan haalt hij, door de gehuurde fachini geholpen, uit de rommelkamer voor den dag, wat nog maar aan elkaâr wil blijven zitten; dan wordt gewasschen en gepoetst, gewit en opgezet wat de tand des tijds maar verschoond heeft; dan worden de zaâmgelapte personen in fluweel en gala-gewaad gestoken, de diadeem hun opgezet, of zelfs wel roijaal op den houten kop vastgespijkerd, en men brengt ze in allerlei posities tot staan in de kunstmatige natuur van palmboomtakken, waar zij kunstmatig verlicht en met een traliehek omgeven, met hunne geschilderde oogen weken lang | |
[pagina 735]
| |
de gapende menigte aanstaren, om na volbragte dienst weder naar de duisternis van de rommelkamer te verkassen. Altijd zijn er op hooge feesten een groot aantal van zulke stomme vertooningen in de kerken van Rome, en het is niet te verwonderen, dat er tusschen deze een zeer merkbare wedstrijd ontstaat, om elkander in aanlokkendheid en pracht de loef af te steken. - Op deze wijze wordt van het theater-leven gered wat maar mogelijk is. Maar het spreekt van zelf, dat zulk een kunstminnend volk als de Italianen zijn, nog andere houdpunten aanbiedt, waaraan het te vatten en te leiden is; en zoo wordt dan ook langs andere wegen geene moeite ontzien. Hoe veel de schilderkunst in de dienst der kerk gepresteerd heeft, behoeft niet meer herinnerd te worden. Alle Italiaansche kerken zijn met kostbare schilderijen, al zijn het dan ook niet alle meesterstukken, opgevuld. De particuliere verzamelingen hebben hunne schatten meest uit de kerken gehaald, maar deze hebben nog altijd voorraad genoeg, en zoo vindt deze rigting van den kunstsmaak hier voldoende bevrediging. - Niet minder heeft zich de beeldhouwkunst onder de bescherming van den priesterstaf ontwikkeld. Tallooze marmeren beelden prijken in de nissen en galerijen. Marmeren engelen, marmeren wolken, marmeren pausen en heiligen, - waar men den blik wendt, kunstproducten, ofschoon ook bepaald uit den minder roemrijken tijd der kunst. En gelijk overal, zoo heeft men ook in Italië de kerken aan de rotlucht prijsgegeven om der wille van de prachtige grafmonumenten. Zoo is dus de boeldhouwkunst even als de schilderkunst op alle mogelijke wijzen te hulp geroepen, om maar aan de kunstbehoefte van het Italiaansche volk genoegen te geven. Nog eene andere belangrijke magt, om tot het gevoel en de zinnen der menschen te spreken, bleef er over: de muziek. Hier echter heeft de kerk zich in verlegenheid bevonden. Men hoort in Italië nog altijd bij bepaalde gelegenheden oude muziek, b.v. het Ambrosiaansche loflied en dergelijken. Vooral de monniken blijven getrouw aan deze overoude wijzen, waarmeê hun geheele zijn als 't ware schijnt zamengegroeid. Zoo is er in de Sixtijnsche kapel en in eene nevenkapel van de St. Peterskerk nog gelegenheid, om oude muziek te hooren, ofschoon niet altijd uit den besten tijd, - waartoe wij natuurlijk noch de Gregoriaansche en Ambrosiaansche mogen rekenen, noch | |
[pagina 736]
| |
die der manieristen, die den stijl van pergoleses en palestrina trachten te moderniseren. De werkelijk degelijke muziek is echter op weinige uitzonderingen na uit de kerken van Italië verdwenen. Dit is misschien een der ongunstigste teekenen van den toestand der Italiaansche kerk. Want het wezen der muziek is opregtheid. In elke andere kunst is geveinsdheid eerder mogelijk. Men ziet dit het duidelijkste daar waar godsdienstige gevoelens uitgedrukt moeten worden. Zoo was het b.v. werkelijk eene rilling van godsdienstigen eerbied, die den anders zoo ligtzinnigen rossini aangreep, toen hij, na een wilden nacht, tusschen stukgeslagen glazen en verhavende Bacchuskransen op den van wijn kleverigen grond ontwakende, het gebed van zijne opera Moses neêrschreef, schoon hij dan ook, overeenkomstig zijne natuur, in den toon eener Venetiaansche Romance verviel. Maar alle mogelijke inspanning heeft den Heer von flotow in zijn Maria-lied geen spoor van heilig gevoel kunnen inblazen. Dat gaat nu eenmaal niet; de muziek heeft geen masker. Nu vindt men echter reeds sedert verscheiden jaren in geheel Italië noch componisten, die in den waren zin des woords heilige muziek kunnen maken, noch ook toehoorders, wien de bestaande composities uit den goeden tijd tot in het hart dringen. Sedert de merkwaardige zonderling philippus van neri de Congregatie van priesters van het Oratorium stichtte, en den smaak voor het drama door het kerkelijke oratorium trachtte te verdringen, - sedert dien tijd heeft men van eeuw tot eeuw zich beijverd om de gevaarlijke wereldlijke concurrent, de opera, hare aantrekkelijkheid af te luisteren; ceva, pariati, orsini, zeno, spagna, eindelijk zelfs metastasio hebben teksten voor Oratoriën zamengelapt, en na het voorbeeld van emilio da cavaliere hebben leo, jomelli, buononcini en anderen, caldara niet te vergeten, muziek bij deze teksten geleverd; - maar steeds is men aan den opera-stijl al nader en nader gekomen, en eindelijk hebben zich de poorten der kerken voor de melodiën der opera's geopend. Nog eene schrede verder en de opera zelf verhuist daarheen, van waar uit zij zoo lang beoorloogd is. Het ontbreekt waarlijk niet aan den goeden wil daartoe. | |
[pagina 737]
| |
Bij de vele bewijzen hiervoor, die wij op de plaats zelve bij ons rustig rondzien bijeen zamelden, vinden wij o.a. ook nog eene mededeeling in kestner's Römische Studien, die dit punt niet onaardig in 't licht stelt. Kestner, ondanks zijne diplomatische positie in Rome steeds met artistes van alle vakken in betrekking, werd op zekeren morgen door een Italiaanschen vriend met een bezoek verrast, terwijl hij zich juist met de vrolijke aria: non più andrai Farfallone amoroso! amuseerde. De Italiaan dirigeerde het koor der Franciscanerkerk te Frascati. ‘Wat duivel zingt gij daar?’ riep hij den ander toe. ‘Niets voor u,’ antwoordde kestner; ‘grappen van een vrolijken barbier over een verliefden page. Hebt gij nooit van figaro gehoord?’ - ‘Nooit. Maar het air is uitmuntend goed voor eene mijner missen, mij ontbrak nog juist het Gloria in excelsis.’ En zoo kwam de vrolijke aria werkelijk in de kerk van Frascati, waar zij sedert, met eenige tekstveranderingen, eene der geliefkoosde airs van de messa cantata geworden is. Diensvolgens zal men zich ook niet verwonderen, wanneer men bij Jubilaea, zooals b.v. dat ter eere van de onbevlekte ontvangenis in de Roomsche Chiesa nuova onder directie van capocci, oratoriën en opera-musiek afwisselend en door elkaâr hoort. Bij dat groote Jubilaeum had men gelegenheid om op te merken, hoe, behalve het draperen en illumineren, de muziek op alle mogelijke wijzen tot heil der kerk werd te baat genomen. Nadat het geheele ruim van de Chiesa nuova met troonhemels overdekt was, werden hoog boven in het dwarsschip de twee steenen koorbalcons bezet, die ieder een orgel, muziekanten en zangers bevatten, terwijl in een ander gedeelte der kerk, hemelhoog en voor het oog verborgen, een hoopje zangers bij wijze van echo een onverwacht antwoord of wisselgezang hooren liet. Rekent men daarbij de transparentenpracht aan het altaar, de onoverzienbare menschenmassa, het late uur, - dan zal men begrijpen dat al het mogelijke voorhanden was, om een inderdaad grootschen indruk te weeg te brengen. En toch moest men al tamelijk lang aan de in verval geraakte muziek der Italianen gewend zijn, om zelfs eene uitvoering met zoo veel omslag opgeluisterd ten einde toe aan te hooren. Men verbeelde zich, dat gabrieli, nannini, | |
[pagina 738]
| |
tartini, bellini en capocci zelven broederlijk in eene soort van muziek-kaleidoscoop dooreengeschud werden, dat midden in een oud stuk eene opera-aria volgt, en men zal zich zoo wat een begrip kannen vormen van het kunstgenot, dat de rotte vrucht van al die inspanningen is. Daarbij bedenke men, dat, wat men voor een paar weken in den schouwburg Apollo geapplaudisseerd heeft - en dan nog, omdat de prima donna eens regt op haar dreef was, - dat men datzelfde stuk hier door den pieperigen gesnedene van de pauselijke kapel in den jammerlijksten mannensopraan hoort afzingen, - mustapha heet hij, misschien om aan zijne Turksche lotgenooten, de wachters van het serail, te herinneren, - en men zal moeten erkennen, dat de Italiaansche kerk, tusschen traditie en modernisatie ingeklemd, op het punt der muziek niet ongelijk is aan den lamme, die met behulp zijner krukken een dansje probeert te doen, om zijne lamheid te verbergen. Het ernstige orgel wordt bij dit opera-systeem compleet eene caricatuur. De volle langgerekte toonen, die zoo indrukwekkend aan de rijke symphonie van een natuurlijken storm herinneren, worden tot een blatend staccato verhakt en trippelen kinderachtig voort, als een Nestor, die weêr kindsch geworden is. Niets onbehagelijkers dan het prestissimo-gesnap van een Donnizettischen Doctor bartolo op de omvangrijke longen van een orgel. Het orgel is daarom ook in miscrediet gekomen. In het Napolitaansche heeft men de militaire musiek mede in dienst genomen. Bij het feest van den heiligen januarius trommelt het en blaast het den ganschen dag van het koor, en men vindt bellini voor deze feesten bijna reeds te ernstig. Bij alle landfeesten, die in Italië eigenlijk niets anders dan kerkelijke feesten zijn, ligt het alleen aan de bekrompenheid der plattelands gemeentenkassen, als er geene militaire muziek in de kerken en bij de processies gehoord wordt. Het militaire muziek-corps bij het feest van den heiligen antonio te Massa, kwam, toen wij daar waren, in zulk eene opgewondenheid van muziekale geestdrift, dat er een half dozijn ruiten uit de looden ramen der kerk sprongen. Daar men bovendien den beschermheilige tevens door krachtige vóór de kerk afgestoken kanonsalvo's eer bewijst, en men ook tot zijne eer eene soort jaarmarkt houdt, met tombola's, 's avonds vuurwerk en lucht- | |
[pagina 739]
| |
ballons, enz., - en dus alles doet wat maar leven en geraas maakt, zoo kan deze onkerkelijke muziek op deze feesten volstrekt niet meer vreemd en hinderend zijn. Hier heeft de kerk zonder complimenten de rol der kermis-industriëlen op zich genomen, laat niet toe, dat zich een enkele concurrent nevens haar plaatst, en heeft stoutweg het ideaal geproclameerd, waartoe zij in de steden nog maar half en aarzelend komen durft, om namelijk in naam en van wege de kerk al datgene aan het volk te verschaffen, dat het in zijne kunstliefde maar verlangt. Duidelijk is het, dat dit doel eerst dan bereikt zou kunnen worden, als de Italiaansche kerk eene zekere binnen haar bereik liggende grens van kunstontwikkeling, even als de oude Aegyptenaren, kon vaststellen, en op die wijze de vorderingen der kunst zelve kon verhinderen. Op het terrein van geestontwikkeling tracht zij dit nog te doen door het onderwijs der jeugd, waar zij kan, in hare magt, dat wil zeggen onder haren druk, te houden; en er is geen twijfel, dat zij ook met betrekking tot de kunst dezen weg kiezen zou, als het in hare magt stond. In vroegere tijden was dit eerder mogelijk, en men vindt in de geschiedenis van elke kunst een trap van ontwikkeling, die langen tijd stationair bleef, omdat een zekere heilige eerbied verhinderde dien te overschrijden. Maar tegenwoordig heeft de kerk naauwelijks nog in de vakken die geheel op haar gebied vallen, iets mede in te brengen. Toen flatz te Rome de arme zielen in 't vagevuur met kleederen afschilderde, en voor alle niet-catholieken die hem bezochten, daardoor aanschouwelijk maakte, dat er naar de nieuwste opvatting zelfs in het vagevuur geene sprake meer was van een werkelijk brandend vuur en van halfgebraden arme zondaars, - toen kwam de met de traditie strijdige nieuwigheid den paus pio Nono zoo bedenkelijk voor, dat hij van het Vaticaan naar de Piazza di Spagna reed en de drie treden naar het atelier van flatz opklom. Hij stond lang voor de schilderij, en mag wel zijne eigen denkbeelden over deze nieuwe mode gehad hebben. Maar toen hij wegging, gaf hij zijne volledige instemming te kennen met de idée, dat het kleêrenverbod geen kunstenaar zou terughouden, om zich aan het vrij moeijelijke vleeschkleurschilderen door | |
[pagina 740]
| |
passende costumen, ook zelfs bij voorstellingen van het vagevuur, af te maken. Over het algemeen wordt er op deze wijze in 't klein en zonder bepaald plan en zamenhang zoo wat geschipperd. Men vergenoegt zich, om, zonder door eenigen puriteinschen afkeer tegen de vermaakszucht van het volk geleid te worden, het al datgene te bederven, dat het niet regtstreeks van wege de kerk ontvangt. Zoo heeft men aan de publieke improvisators op ruwe wijze een einde gemaakt, en wij hebben Italië van het eene tot het andere eind rondgezworven, zonder ergens op markt of straat een dezer waarlijk onschadelijke redenaars aangetroffen te hebben. Nogtans lazen zij, zoo als men weet, meestal maar hun ariosto, tasso of dante, en waren door hunne naïve bijvoegingen eene soort van middelaren tusschen het leerzame maar ongelikte volk en zijne groote geesten uit vroeger eeuwen. Waarom vervolgt men de mannen van dit gilde, die van nature uit den grond waren opgeschoten, en die men wenschen zou in elk ander land te kunnen verplaatsen? Maar nog ijverzuchtiger is de Italiaansche kerk op eene andere vermakelijkheid, misschien de beste van allen, die, het midden houdende tusschen spel en kunst, zich uit den opgeruimden geest van een gelukkig volk kan ontwikkelen. Wij bedoelen den dans. Men hecht echter aan dit woord ligt een te noordsch begrip. Die zich ons kermis-dansvermaak voorstelt, zal van oordeel zijn, dat daaraan waarlijk niet veel verloren is, als deze soort van dans afgeschaft werd. Daar zou men ook niet veel tegen kunnen zeggen, - altijd wanneer men iets in de plaats kon vinden, want 's menschen overvloedige kracht wil nu eenmaal eens van tijd tot tijd uitrazen, en het is per slot van rekening nog niet de ergste manier van uitrazen, al wordt er ook eens een bebloede kop of een gescheurd kleed afgehaald. Maar aan gindsche zijde der Alpen komt men met zijn maatstaf van noordsche uitgelatenheid niet teregt. Er is een ongeloofelijke afstand tusschen ons boeren- en werkvolk en dezelfde standen in Italië. Reeds door hunne matigheid in 't gebruik van geestrijke dranken zijn de Italianen ons ver vooruit; men ziet daar geene vrolijkheid, die in de flesch haren oorsprong heeft. Daarbij komt de groote ingetogenheid van het vrouwelijke geslacht. | |
[pagina 741]
| |
Wanneer wij lezen, dat de Franschen gaarne uit Rome en de Oostenrijkers uit Ancona zouden willen vertrekken, dan zijn de vrouwen daar grootendeels de schuld van. Nooit hebben wij in Rome of Ancona iets van die ligt aangeknoopte betrekkingen tusschen soldaten en vrouwelijke dienstboden bespeurd, die wij bij ons en in Frankrijk altijd zien. En deze ingetogenheid bestaat niet alleen tegenover vreemdelingen, maar bijna in dezelfde mate tegenover landgenooten. Derhalve heeft ook de natuurlijkste vorm van toenadering tusschen de beide geslachten, de dans, in Italië niets van dat ruwe, waaraan onze eeuw nog wel lang te beschaven zal hebben. Hij heeft hier inderdaad een huiselijk karakter. In elk huis kan men een tambourijn vinden, en reeds de kinderhand oefent zich op dit eenvoudigste aller instrumenten. Gezang - ook eene kunst waarin ieder zonder uitzondering zich oefent, behoeft er nog maar bij te komen, en het orkest is klaar. De behoefte aan betaalde muziekanten en ook aan eene danszaal valt zoo weg. Maar ook een danser kan de danseuse missen: eene zuster, eene buur, ja zelfs eene oude, zijn haar volmaakt even welkom; want het komt bij haren dans niet op den vis-à-vis aan, zij danst geheel op zich zelve, en bij de schuchterheid, die in hare opvoeding ligt, voelt zij zich nog vrijer, als zij haars gelijke tegenover zich heeft. Nu verbeelde men zich dit volk, dat zoo ligt zijn speelman gevonden heeft, in de vrolijke feestelijkheid zijner voormalige Octoberfeesten, zooals het en famille naar buiten, voor Rome's poorten, stroomt, en zich daar in den opschik van zijden gewaad, gouden kettingen en blinkende haarnaalden in zijne schoonheid verheugt; of zooals het 's avonds op de platte daken aan de golf van Napels, na volbragt dagwerk, in de koelte adem schept en tusschen het zingen eens naar den tambourijn grijpt, om te genieten van zijne vlugheid en zijn ingeboren adel van lichaamsbewegingen; - men stelle zich dit gaarne en onschuldig dansende volk voor, en trachte dan te raden, waarom de dans hem verboden is... waarom anders, dan om de opgegeven reden: omdat de Italiaansche kerk deze kunst tot nog toe niet onder haar bereik heeft weten te brengen, en omdat zij nu eenmaal niet gedoogen wil, dat het volk zich zonder hare hulp vermaakt. | |
[pagina 742]
| |
Daarbij begrijpt men, dat er niets tegen in gebragt wordt, als diegenen die niet tot het zoogenaamde volk behooren, bals geven en bezoeken, ja dat men op dit punt de flaauwste tegenstrijdigheden ontmoet. Immers gedurende den ganschen tijd dat de theaters geopend zijn, worden onze moderne onnatuurlijke en dus ook onbehagelijke balletten zonder eenige beperking geduld, terwijl de Verdische opera's eigenlijk juist voor deze tusschenbedrijven van de zoogenaamde opera seria berekend zijn; en in het Teatro San Carlo danst nog altijd het genoeg uitgelagchen koor in zijn kikkergroene costuumbroekjes. - Maar de volksdans is verboden. Men komt in de verzoeking om op de omstandigheid te wijzen, dat immers koning david voor de bondsarke danste, en dat dus met een weinig goeden wil, en als de paus ook maar voorgaan wou, ook deze kunst wel weêr uit hare verschovenheid op te heffen en in de dienst van het plegtstatige te stellen zou zijn, wanneer zij nu eenmaal als bloot wereldlijke vermakelijkheid door de kerk voor te los wordt gehouden. Wij zullen eindigen. Waar de Italiaansche kerk zich maar aan het volk opdringen kan, daar geschiedt dit, zoo niet goedschiks, dan langs den weg van gebod en verbod. Tot dat einde heeft zij van de kunst als bijwerk zich toegeëigend zooveel als maar mogelijk was. In haar streven om elken polsslag van het volk te regelen, heeft zij zich tot dienaresse van hare kunstbehoefte verlaagd, en heeft deze zelfs in bloote kijklust en in den honger naar sterke zinnelijke indrukken laten ontaarden, daar zij als niet meer dan dilettant in de kunst geene ware ingeving volgt, maar zich naar den schijnbaar spoedigsten opgang rigten moet. Zoo is het haar gedaan als den stroom, die, zijn bed verlatende, zijne wateren ver over de vruchtbare landen uitbreidt, maar daarbij aan diepte en kracht verloor, wat aan breedte gewonnen scheen: zij verliest diepte en verliest die dagelijks meer.
(Uit Die Grenzboten.) |
|