Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 743]
| |
I.Wat willen boven dat elzenboschje met zijne enkele hoog uitstekende iepen die wild zwierende, wild gierende kraaijen en raven? Hun somber gekras stemt wèl met den benevelden horizon, en met de holle windstooten, die de iepentoppen schudden zonder de lagere takken te raken, en wier morgengroet ge als voorboô moogt nemen van een stormigen herfstdag. ‘'t Kan niet voor niet zijn, dat die vogels dáár zoo rondvliegen en schreeuwen. Zij rieken, of zij zien dáár een aas.’ Zóó denkt de kloeke jager van de Parck, die er daarom, eene wijde sloot met zijn stevigen polsstok overspringende, regelregt op aankomt; en zijn vermoeden wordt tot zekerheid, als zijn vooruitgesneld, langs den grond snuffelend hondenpaar juist bij 't boschje zijn loop inhoudt, de snoeten in de lucht steekt, en een langgerekt klaaggehuil aanheft. ‘Dat lijkt naar onraad,’ mompelde de jager, terwijl hij zijne karabijn ter hand nam, het kruid op de pan nazag, en de brandende lont gereed hield. Na deze voorzorgen had hij de honden spoedig ingehaald, en zoodra dezen bespeurden, dat hij op den elzenpas afging, maakten zij zich al jankend op de beenen, om hem den weg te wijzen. Zij drongen het hout in, juist ter plaatse waar de jager zich verbeeldde een dof gekreun te hooren. Plotseling stonden zij weder stil, en hernieuwden hun gehuil. Ongeduldig boog en brak hun meester de hem belemmerende twijgen weg; en ziedaar, waar een smal binnenpaadje zich door de struiken | |
[pagina 744]
| |
heenslingerde, lag een menschelijk ligchaam, bewegingloos naar 't scheen, op den grond uitgestrekt. De jager van de Parck was een kloeke dertiger, die dus den ouderdom, waarin de fijne snaren van 't nog jeugdig gevoel bij de minste aanraking trillen, reeds lang achter zich had, en wien daarenboven zijn beroep en de woeste tijd, welken hij beleefde - men schreef mdlxxix - het gelaat verweerd, en den boezem gehard hadden. 't Was hem niets ongewoons, ook niets ontstellends meer, een lijk te zien. Toch ontvoer hem, zoodra hij dit vermoedelijke lijk wat scherper in 't oog vatte, een kreet zóó raauw en zóó schril, of hij zelf door het doodelijk staal of lood ware getroffen geworden. Niet evenwel dat de schrik hem verlamde en de magt tot handelen benam; in één ondeelbaar oogenblik was hij bij den gevallene. ‘Geregte Hemel! wie heeft dàt gedaan?’ riep hij vertwijfelend, terwijl hij, de karabijn van zich werpende, bij den gewonde neêrknielde. Het bloed vloot in stroomen uit eene nog versche, maar diepe kogelwonde in de borst. In ademlooze spanning bragt de jager zijne hand aan 't hart: het klopte, flaauw voorzeker, maar toch, het stond niet stil. Toen rukte hij ijlings wambuis en hemd open, scheurde een flard van 't laatste af, dat hij op de wonde leide, en den gordel, waarin hij zijn kruidhoren droeg, daarover heen gespende en zóó eng mogelijk toehalende, gelukte 't hem de bloedstorting te stelpen. Thans zag hij om naar water, ten einde den gekwetste tot bewustheid te brengen en te verkwikken, doch in de waterrijke Betuwe was - althans bij een weiman van minder rang, die ze niet met wijn kon vullen - de veldflesch nog onbekend: er schoot dus niets anders over dan den, eerst natuurlijk geledigden, kruidhoren daartoe te bezigen. Onderwijl de jager zich alzoo daarmeê naar de straks vermelde sloot begaf - het water was verre van zuiver, doch er was geen beter in de nabijheid - werden de wèlafgerigte honden met de bewaking, ook van 't anders onder zulke omstandigheden niet zonder gevaar achter te laten geweer belast. Trouwens, zij hoefden 't niet lang op hun post uit te harden, daar de angst zijns harten hun heer vleugels gaf. Wederom knielde deze bij den verslagene neder, en bevochtigde vlijtig diens hoofdslapen, polsen, en lippen. Eerst | |
[pagina 745]
| |
nogtans moest een tweede horen gehaald, en ten deele gebruikt worden, vóórdat de matte oogleden zich een weinig begonnen te openen, en ook het bewustzijn langzaam terugkeerde. ‘Waar ben ik?’ fluisterde de gewonde, wiens voorkomen - de meerdere jeugd en tengerheid er afgerekend - veelzins met dat des jagers overeenstemde. ‘Zijt gij dat, randolf?’ ‘Ja, ja, egbert!’ riep de aangesprokene, en helle tranen drongen hem uit de oogen. ‘Ik ben het, uw eigen trouwe randolf. Goddank dat gij nog leeft; och, had ik u maar eer gevonden!’ ‘Ik ga sterven, broeder. Help mij bidden, dat de Heer mij genadig zij.’ ‘Spreek zóó niet, egbert! ge zijt immers nu al beter dan straks, en als ge nog maar iets méér bijgekomen zijt, draag ik u naar 't naaste huis, en haal den Meester uit Arnhem bij u. 't Is alleen 't vele bloedverlies, waardoor ge u zoo zwak voelt, arme jongen.’ ‘Maar die zwakheid zal mij den dood doen, randolf.’ Daar scheen het plotseling, of hij zijne eigene bewering woû logenstraffen, want met een zekeren schrik, die voor een oogwenk een hoog rood over zijne bleeke wangen goot, schoot hij overeinde, en zeide met een sterke stem: ‘Hoe 't zij, levend of dood, beloof mij dat ge mij niet bij háár brengen zult.’ ‘Zoo u dat te veel aandoet, goed, egbert. Anders, 't is digt bij, en ge zoudt er zeker 't zorgzaamst verpleegd worden.’ ‘Nooit, zeg ik u, nooit! Maar groet haar van mij - zult gij, randolf? - en meld haar, dat ik haar lief heb gehad tot mijn lesten ademtogt.’ Hij zeeg achterover, en, bespoedigd door de onvoorzigtige opwinding, verscheen de vale doodskleur zóó kennelijk op zijn gelaat, dat zelfs randolf niet meer hoopte. ‘Egbert, liefste broeder!’ riep hij op den toon van iemand, wien een onverantwoordelijk verzuim te binnen komt, doch te gelijk met oogen, die van grimmigheid blaakten: ‘nog maar één woord, één énkel! De naam van den moorder, van den laffen, gevloekten moorder, dat ik u wreke!’ ‘Ik wensch te scheiden in vrede met de geheele wereld,’ antwoordde de jongeling, wiens frissche levensbloem zóó vroeg en zóó wreed werd afgesneden. ‘Mij gedenkt wat we onlangs | |
[pagina 746]
| |
Dominus bouma te Nijmegen hoorden preêken van de penningen en de talenten.’ Dat zachtmoedige vergevingswoord was egberts uiterste krachtsinspanning. Nog een poos ademde hij luide en zwaar, toen korter en zachter - een vredige glimlach verhelderde, als een zonnestraal bij betrokken lucht, zijne vriendelijke gelaatstrekken, en verdween weder, om voor verstijving en strakheid te wijken... 't Was geen gewáánd lijk meer dat de troostelooze randolf omhelsde. Hij sprong schielijk op, toen hij na lang en bang luisteren tegen wil en dank van zijns broeders dood zeker was, maar stortte even schielijk weder op de knie. ‘Vergelding, Regter der wereld!’ schreeuwde hij met zaâmgenepen handen en opwaarts vlammende blikken. Had randolf omgezien, en ware zijn anders zóó scherp gezigt niet door droefheid verduisterd, hij zou op eenigen afstand achter zich een hoofd ontwaard hebben met ruwe wezenstrekken en met zwarte, kroeze, ongeordende haren, dat nu eens door de elzentakken zich naar voren gebogen, dan eens, waar 't gevaar liep van ontdekt te worden, zich snel had teruggetrokken, maar dat thans voor goed verdween. De man, die alzoo het gansche treurige schouwspel had afgegluurd, stond in dezen omtrek algemeen bekend onder den naam van ot den Wildstrooper. Zijn geweerschot, al werd het, om boeten of, gelijk men toen zeide, breuken te vermijden, meestal bij maanlicht afgevuurd, miste even zelden als dat van randolf. | |
II.Zij beginnen reeds tot de ouden van dagen te behooren, die het Huis de Parck, weleer in de Over-Betuwe onder Elst gelegen, nog gekend hebben. Maar zoovelen er nog over zijn, getuigen ze allen uit één mond - en de vóór ons liggende afbeeldingen van 1744 hechten aan die getuigenis haar zegel - dat het onder de Over-Betuwsche Edelhuizen onbetwistbaar de kroon der schoonheid spande. Te midden van zijne fraaije hoven, lanen, en bosschen rees het op als een vorst, en in 't water zijner grachten spiegelden zich tinnen, bij wier versiering de toenmalige architectuur al hare kunst had uitgeput. | |
[pagina 747]
| |
Afgescheiden van dit hoofdgebouw zag men op 't voorplein, doch een weinig bezijden af, eene wel even nette, maar lager en eenvoudiger huizing; en hier was het dat randolf en egbert het eerste levenslicht aanschouwd hadden. Zij waren de zonen van den nu sinds eenige jaren overleden hovenier van de Parck, die - in goeden zin evenwel - zijns meesters albeschik plag te heeten, en hadden door de goede gunst van den Edelman, welke onwillekeurig van den trouwen dienaar op diens kinderen was overgegaan, de ouderlijke woning blijven inhouden: egbert als opvolger van zijn vader, randolf na een poos wachtens als die van den ouden jager huybert, voor wiens handlanger en lieveling hij al van zijne jongensjaren af had bekend gestaan. 't Was juist geen gemakkelijke zaak, om met den ouden huybert op zoo'n goeden voet te raken. Want de eerste stap, dien men daartoe doen moest - zèlf genegenheid voor hem op te vatten - werd vrij bezwaarlijk gemaakt door zijne onzachte en wrevelige manieren, die volkomen aan zijn ruw uiterlijk beantwoordden. Maar ook wanneer men zich uit welgemeende vriendschap aan hem aansloot, duurde het zeer lang, eer hij van zijn kant eenige vriendschap toonde, welke dan bovendien zijne korzelige buijen nog niet eens verminderde, maar ze zelfs bij voorkeur over 't hoofd van den begunstigde scheen te doen losbarsten. Daaromtrent ging het randolf niet beter dan anderen; maar zijne vroegtijdige en hartstogtelijke liefde voor de jagt had hem eene onbegrensde achting voor den man, die dit edel handwerk zóó in den grond verstond, ingeboezemd, en bragt te weeg, dat hij al zijne uitvallen, ja zelfs oorvijgen, verdroeg met zóó eerbiedige onderwerping, dat ze den harden weiman op 't laatst vermurwde, vooral wijl hij van lieverlede trotsch werd op een kweekeling, bij wiens leergierigheid en behendigheid geen zijner lessen verloren ging. En daar randolf, ook toen hij een man geworden was, de eigenheden van den oude met het geduld van een zoon ontzien bleef, werd de band tusschen hen beide met de jaren vaster in steê van losser; en het was wel hoofdzakelijk om randolfs wil, dat huybert, wiens krachten eigenlijk nog weinig waren afgenomen, zijn jagerspost opgaf, en, daar hij een goeden stuiver gelds had opgegaard, van het Sint-Catharijnen-Gasthuis te Arnhem den Hof, dien dit gesticht in 't | |
[pagina 748]
| |
naburige Elden bezat, in pacht nam. Hij had kennis van de boerderij genoeg, om over zijne arbeiders behoorlijk opzigt te houden, en gezond verstand genoeg, om zich niet door verwaarloozing van zijn nieuw bedrijf te gronde te rigten; maar toch werd menige najaarsdag - en wel de onstuimigste bij voorkeur, want een storm was huyberts lievelingsweêr - door hem uitgebroken, om randolf nog eens op de welbekende jagtgronden te vergezellen. De twintigjarige klaere was huyberts éénig kind. Indien er een twistappel tusschen randolf en egbert had kùnnen geworpen worden, zij zoude het geweest zijn. Maar deze beide jongelingen waren van kindsbeen af - spijt het verschil van aard en beroep, en misschien daardoor zelfs nog wel meer - zóó innig aan elkander verknocht, dat geene vrouwenliefde bij hen op de vroegere regten der broederliefde inbreuk maken kon. Hun wedijver bepaalde zich, om eerst het kind, daarna het meisje, met al wat binnen hun bereik viel en haar genoegen doen kon te overladen. Dan, egberts bloemen en vruchten - meer nog zijne vier jaren jonger - wonnen het van randolfs wildbraad en bont. Wel droeg klaere ook den oudsten broeder geen kwaad hart toe, en had hij alléén om hare hand gedongen, dan ware hij hoogstwaarschijnlijk geslaagd; maar nu zij kiezen mogt, behield egbert den boventoon. Dat had randolf niet zoodra bespeurd, of hij was edelmoedig teruggetreden, zelfs ondanks den verklaarden wensch des vaders, wiens stugge natuur zoo min den ‘verwijfden’ egbert als zijn ‘treuzelend’ handwerk lijden mogt, en het hem veeleer tot schande dan tot verdienste aanrekende, dat hij een even bekwaam en vlijtig leerling van zijn vader geweest was, als randolf van hem. Nogtans, daar deze, hoe willig anders ook zich naar de grillen van zijn ouden vriend te schikken, ditmaal volstandig weigeren bleef om zijn broeder in den weg te staan en de goede klaere verdriet te doen, en hij zelf zich bovendien, schoon hij het tegendeel bij hoog en laag bezwoer, met al zijne norschheid door den wil van zijn dochtertje regeren liet, beperkte zich zijne tegenkanting tot zure gezigten en grommige woorden, wanneer egbert en klaere er bij waren, en tot geduchte verwenschingen, wanneer hij met randolf alleen was, die dan al zijn best moest doen om zijne lang verkropte en daardoor des te heviger op- | |
[pagina 749]
| |
bruisende drift te sussen, en voor zijne moeite doorgaans zelf eenige scheldwoorden over de flaauwheid, waarmeê hij zich zijn meisje liet ontvrijen, naar 't hoofd kreeg. Wanneer egberts tuinen meer opleverden dan de adellijke tafel en de keukendisch vereischten, en hij met dat overtollige naar Arnhem ter markte ging, dan plag hij gemeenlijk, in geval de kruiwagen niet al te zwaar geladen was op de heenreis, en anders op den terugweg, een tamelijk wijden omweg te maken, ten einde zijne klaere ter loops eens te kunnen aanspreken. Nu leverde wel is waar de late herfst niet altijd zoovele nieuwe groenten of vruchten meer op; maar de jongman was juist ter wille van dien omweg zóó bijzonder op zijn Arnhemschen marktgang gesteld geworden, dat hij dáárop telkens eenige noodige boodschappen in voorraad had, die hem, al was 't bijwijlen geheel zonder kruiwagen, naar de stad riepen. Dus had hij dan ook in dien noodlottigen ochtend met een vrolijk hart het zoo vaak betreden pad ingeslagen, en was op slechts korten afstand van de woning der geliefde door het doodelijke lood getroffen. Een gelukkig toeval, zoo hier nog van geluk mogt gesproken worden, had gewild, dat zijn broeder, van wien hij een lagchend afscheid had genomen, naderhand op den inval was gekomen, om den ouden huybert tot een jagttogt uit te noodigen, en hem zóódoende althans nog zieltogende had kunnen weêrvinden. Het duurde eene geruime wijl, eer randolf, bij 't lijk zijns broeders neêrgeknield, zich in zóóverre van de doffe verbijstering, waarin hij na de eerste uitbarsting zijner smart verzonken was, hersteld had, dat hij aan de noodzakelijkheid kon denken, om het doode ligchaam naar veiliger en voegelijker plaats te vervoeren. Intusschen, schoon hij egberts wensch wilde eerbiedigen, en daarom besloten had zijn overschot niet eerst naar huyberts huizing, maar aanstonds naar zijne eigene te doen overbrengen, zag hij wel in, dat hij in elk geval de arme klaere niet van het droevig uiteinde haars geliefden onkundig mogt laten, en met geweld zich losscheurende van een schouwspel, 't geen, hoe vreeselijk ook, hem als met toovermagt kluisterde, begaf hij zich met wankelen stap naar de hoeve. Hoe klaere naar haren minnaar heenvloog, hem - helaas, te vergeefs! - bij zijn naam riep, en met hare tranen besproeide, is te natuurlijk om in 't breede verhaald te worden. | |
[pagina 750]
| |
Luttel ontroering daarentegen betoonde de oude weiman, wiens ingenomenheid tegen den jongen tuinier ook door zijn jammerlijk omkomen niet kon worden uitgedelgd. Hij bood evenwel, schoon tamelijk schoorvoetende, aan, het lijk voorloopig bij zich in huis te nemen, maar scheen zeer tevreden, toen randolf dit afsloeg, en enkel zijn wagen en arbeider begeerde. Met behulp alzoo van dezen werd de jongeling welhaast levenloos neêrgelegd in hetzelfde vertrek, 't geen hij kort te voren gezond en blijmoedig was uitgetreden; en vier dagen later rustte hij in een vrede, dien zijn moorder gewis verloren had, op het Elster kerkhof, naast den vader, voor wien hij, als benjamin, een zoon des ouderdoms was geweest. | |
III.Wie was de moorder? ‘Geen ander’ - had de oude huybert reeds in de eerste oogenblikken tot randolf gezegd - ‘dan die stroopende schobbejak, dien ik daar straks nog met zijn geweer in de buurt heb zien rondsluipen. Heugt het u niet, wat hij ons eens dreigde, toen we hem zijn gestolen hazen weêr afnamen? De lafaard heeft zeker op den onweerbren knaap verhaald, dat hij ons mannen niet aandurfde.’ Inderdaad, die beschuldiging had alle waarschijnlijkheid voor zich. Behalve het voorval, door huybert te berde gebragt, en waarbij hij zich werkelijk dreigementen van bloedige wraak had laten ontglippen, had de wildstrooper zulk eene lange lijst van grieven tegen de beide jagers, die in hun beroepsijver hem meer dan ééne boete, en ééns zelfs een verblijf in 't gevangenhok, op den hals gehaald hadden, dat het, althans bij zóó ruw een vagebond, niet uitermate bevreemden kon, wanneer hij, tegen hen zelven niet opgewassen, hen in den broeder des éénen en aanstaanden schoonzoon des ánderen als met één slag had willen treffen. Aan den anderen kant diende men echter in aanmerking te nemen, dat deze omstandigheden ook wel eens een noodlottigen argwaan tegen een geheel onschuldige konden gaande maken. Dat was het, wat Heer carel van lijnden, destijds zoowel Heer van de Parck als Ambtman en Rigter van Over-Betuwe, zijn burgtzaat en regtsgehoorige randolf onder 't oog bragt, toen deze 's anderen daags na den moord zich tot hem wendde om justitie. | |
[pagina 751]
| |
‘'t Is al kwaad wat een vijand doet,’ zeide de verstandige Edelman; ‘daarom had ik liever één bewijs dan een dozijn vermoedens, randolf. Gister was ik ter kwader uur niet bij huis; maar thans wil ik zonder uitstel de plek zelve gaan onderzoeken, of we dáár soms nog iets ontdekken mogten om ons op 't regte spoor te brengen.’ ‘Dit raapte ik er op,’ gaf de jager ten antwoord, een zilveren wambuisknoop voor den dag halende. ‘'t Lag onder een paar elzenstruiken, waar de moorder, om na zijn schot spoedig weg te komen, met zóóveel geweld en haast doorheen is gedrongen, dat die knoop hem, zonder dat hij 't merkte, door de erg gehavende en geknakte takken is afgescheurd.’ De Rigter nam het schijnbaar beuzelachtige voorwerp, en bekeek het naauwkeurig. Na den afloop van zijn onderzoek schudde hij, als teleurgesteld, het hoofd. ‘Daar is,’ zeide hij, ‘geen onderscheidend merkteeken aan te bespeuren, of het moest hier van onder dat liggende kruisje zijn; doch dat is er misschien bloot voor tijdverdrijf ingekrast, en hoeft dus niet op 't heele stel te zijn overgebragt. Toch zullen we de vondst niet ligtvaardig wegwerpen: 't zou de eerste keer niet wezen, dat een moord door een kleinigheid aan 't licht kwam. Maar ot de Wildstrooper is te arm om zilveren knoopen te dragen: hebt gij ze ooit aan hem gezien?’ ‘Neen,’ zeide randolf onovertuigd en half gemelijk; ‘maar 'k heb hem over 't geheel in langen tijd niet gezien: hij kan ze zich hebben aangeschaft.’ ‘Dat gelooft gij zelf niet, randolf. Maar meen nu niet, mijn arme jongen, dat de dood van den goeden, trouwen egbert mij niet ter harte gaat, en dat ik niet alles zal beproeven om den doodslager op te sporen en te straffen. In deze troebele tijden zou ik 't eerst van allen op eenig verloopen soldenier geraden hebben, ware 't lijk niet ongeplunderd gelaten, en de zilveren knoop gevonden, die eerder aan burger of boer doet denken. Die knoop, ik moet er bij blijven, schijnt mij bij ot ook wel volstrekt niet te passen, maar in elk geval zal hij toch een streng verhoor ondergaan; want al is hij zelf de handdadige niet, hij heeft zich toch in de nabijheid bevonden, en zou ons dus misschien eenig bescheid van den booswicht weten te geven.’ Werkelijk begaf zich niet vele minuten na dit gesprek een | |
[pagina 752]
| |
tweetal dienaars van den Geregte op weg naar de hut van den verdachte, die, uit klei en zoden zaâmgeflanst, en in een woest, moerassig oord onder digt geboomte verscholen, zijn armelijk en verwilderd leven op 't duidelijkst kenteekende. Dan, ot de Wildstrooper was verdwenen. Dat zijne afwezigheid niet als louter toevallig en tijdelijk moest beschouwd worden, bewees de omstandigheid, dat al wat eenigzins vervoerbaar was en eenige waarde had even als de eigenaar vermist werd, terwijl het overige, 't geen door hem niet meêgenomen of ergens verborgen had kunnen worden, moedwillig was verminkt en vernield. De Ambtman stelde al wat in zijn vermogen was te werk, om den voortvlugtige, die nu door allen, hem zelven niet meer uitgezonderd, schuldig geacht werd, uit te vinden; maar bij den verwarden toestand des lands, en bij de eigen jurisdictie van elke provincie, waarop de eene tegenover de andere jaloersch was, kon er met de vlijtigste pogingen luttel worden uitgerigt; en er verliepen één, twee jaren, waarin men onder de Betuwers van egberts vermoedelijken moordenaar niets zag of vernam, behalve een los gerucht, dat hij door een elders woonachtig Elstenaar, die op weg door een Spaanschen troep was aangerand, bij dezen herkend zou zijn. Er verliepen één, twee jaren; en de alvermogende tijd, zonder egberts beeld uit klaere's en randolfs geheugen te wisschen, deed toch hun beider wilde smart in zachtere weemoedigheid overgaan. Zij waren de éénigen, die met naauwer banden dan van gewone bekendschap aan den ongelukkigen jongeling waren verbonden geweest, de éénigen dus, die 't niet moede konden worden met elkander over hem te spreken; en geen wonder alzoo, dat zij na zijn dood elkaêr zochten, en liefst met hun beiden alleen waren, om zijne gezegden, zijne gewoonten, zijn treurig uiteinde voor de honderdste maal met elkaêr te mogen ophalen. Dat hieronder langzamerhand, zonder dat hij 't zelf wist, de oude liefde - die niet roest, zoo 't spreekwoord waarheid zegt - bij randolf in 't spel kwam, en dat de welwillendheid, waarmeê klaere den broeder haars minnaars altijd had bejegend, even onbewust in hartelijke genegenheid overging, is voorzeker in de geschiedenis van 't menschelijke hart geen zoo ongewoon verschijnsel, dat iemand er te bijster vreemd van zal opzien. Reeds werden zij door | |
[pagina 753]
| |
al de Elster en Eldener dorpelingen als een aanstaand echtpaar beschouwd, en huyberts lievelingswensch scheen der vervulling nabij te zijn; onderling evenwel hadden zij nog geen woord over liefde gewisseld. | |
IV.Inmiddels had randolf een - we moeten bekennen, niet zeer gevaarlijken - mededinger gekregen in den persoon van den Herr Hauptmann - gelijk hij zich zelf met de hem eigen nederigheid betitelde - Freyherr rabo von donnerstein. Zijne Vrijheerlijke Genade was met snorren, strikken, en pluimen niet karig voorzien, en het bolle, vuurroode gelaat sprak er borg voor, dat hij volstrekt geen aartsvijand was van den toen gebruikelijken Duitschen dronk. In zwetsen en snoeven stak men hem zoo ligt de loef niet af; maar schoon hij verbazend veel van zijne heldenfeiten en lidteekenen - welke laatste hij nogtans uit bescheidenheid onder zijne kleedij verborg - wist te vertellen, en zich zelfs beroemde, in één treffen met eigen hand een dozijn kampioenen te hebben neêrgelegd, het tooneel zijner daden bleef (even als de plek, waar zijne Heerlijke goederen lagen), door de onverschilligheid van den grooten man op zulke nietige bijpunten, voor zijne hoorders een diep geheim; en ook, zoodra men hem naar de partij vroeg, welke hij aankleefde, stoof hij in arren moede op, en bulderde den vrager toe: ‘Meint Er etwa, der Freyherr von donnerstein sollte irgendwo seyn, wo das Recht nicht ist?’ Zóóveel echter kon men, bij alle betwijfeling van 's mans strikte waarheidsliefde en bij al zijne achterhoudendheid, met tamelijke zekerheid aannemen, dat hij, aan welke zijde en in welken rang dan ook, ten minste eenige rol in den toenmaligen Nederlandschen vrijheidsoorlog vervulde. Alschoon hij namelijk in 't stedeke Huessen - destijds onder 't Fürstendom Cleve en dus onder onzijdig grondgebied behoorende, en van ouds tot op heden toe een geliefkoosd verblijf van dienstdoende en uitgediende krijgers - heette te wonen, begunstigde hij de burgerij niet alleen maar zelden, en meest nog in den winter, welks hinderpalen toen het oorlogshandwerk grootendeels deden staken, met zijn bijzijn; maar ook was het door 't hem dienstbaar gezin, dat bij zijne afwezigheid zijn huis in orde hield, bespied en uitgelekt, hoe hun meester na elke terugkomst in | |
[pagina 754]
| |
de stilte des nachts nevens eenige wèlgevulde geldzakken een tal van min of meer kostbare voorwerpen ontpakte, die wel slechts als soldatenbuit bij elkaêr konden zijn geraakt. Trouwens, de edele heer had zéér ruime middelen noodig, wilde hij de goede sier volhouden, die hij zich zelven zóó gaarne gunde, en waarin hij zijne stadgenooten diende te laten deelen, ten einde, bij gebrek van beter aanspraken, althans om zijne maaltijden door hen geëerd, en niet naar de herkomst van zijn rijkdom gevraagd te worden. Huessen grenst naast aan Elden; en zoo was de faam van klaere's schoonheid en haars vaders welgesteldheid ook tot den ‘Herr Hauptmann’ doorgedrongen. Uit nieuwsgierigheid ging hij haar eens zien; en ziedaar, de volgens zijne eigen dure verzekering nooit verwonnen strijder liet zich door de nog niet eens aanmoedigende blikken van een zwak meisje zóó heelemaal en zóó hals over hoofd verwinnen, dat hij 't reeds op den terugweg in ernstige overweging nam, of het toch niet veel aangenamer wezen zou om van de vermoeijenissen des oorlogs bij eene jonge gade, dan, zooals nu, in een leêg vertrek uit te rusten. Ook was de uitslag zijner beraadslagingen voor klaere zóó gunstig, dat hij 's anderen daags in zijn zwierigsten dos en in 't volle gevoel zijner onweêrstaanbaarheid bij haar en haren vader aanzoek deed om hare hand. Was dit aanzoek in de meest hoogdravende bewoordingen vervat, het antwoord van den sturen weiman was des te korter en barscher, terwijl ook zijne dochter onbegrijpelijker wijze de meest mogelijke bereidvaardigheid aan den dag leide, om zich in dezen aan de vaderlijke uitspraak te onderwerpen. ‘Donnerwetter!’ brak de Duitscher los: ‘was ist das? Mich abweisen! mich! Einen Reichsbaron, einen Kapitän, einen gefeierten Krieger! Sprechen nicht schon meine Narben für mich? Hier ein Hau, und dort ein Hau...’ ‘Als ge u niet gaauw wegpakt, windbuîl! kunt ge er nog een bij krijgen,’ viel huybert driftig in, en maakte eene beweging naar zijn hartsvanger, die digt bij hem tegen den wand hing. De ‘gefeierte Krieger’ - nog bijkans nuchteren en dus nog niet al te moedig - bond aanstonds in. ‘Herr hubert wird der getaüschten Hoffnung ein rasches Wort zu verzeihen wissen. | |
[pagina 755]
| |
Dafür bürget mich seine allbekannte Groszmuth und Rechtschaffenheit. Ich meinte ja fürwahr auch nichts Böses. Ich wollte nur...’ ‘Nu, boos of goed gemeend, maak er een eind aan,’ hervatte huybert ongeduldig. ‘Gij komt om mijne dochter: zij wil u niet hebben, en ik wil u haar niet geven; dat hebben we u allebeî duidelijk en stellig genoeg aan 't verstand gebragt: wat doet ge dan langer hier?’ ‘Scheiden thut Weh!’ bragt de ongelukkige minnaar in, even of hij reeds met het lied van agathe bekend ware geweest. Daar de oude echter weêr naar den verdachten hartsvanger omzag, achtte hij 't nu toch geraden, om onder herhaalde betuigingen van zijne ‘Hochachtung und Verzweiflung’ den aftogt te blazen. Daar was niettemin bij dat heengaan iets in zijn oog - en 't werd met onrust door klaere opgemerkt - dat voor een gewonen Bramarbas te woest en te valsch geleek. De eene week met dat al volgde de andere, zonder dat klaere's onrust in 't minst werd geregtvaardigd. 't Zij vrees voor spot of wel zijne gewone beweegreden hem wegdreef, donnerstein had nog den eigensten dag, die hem een blaauwen scheen kostte, zijn woonstadje verlaten, en liet er zich in langen tijd niet weêr zien. 't Was in 't drukste van den oogst: huybert was met zijne daghuurders ver weg aan den veldarbeid doende, en klaere had zich in den achtermiddag, toen er binnenshuis niets meer voor haar te verrigten viel, met eenig werk op de houten bank naast de voordeur neêrgezet, gedurig uitziende naar randolf, die, door geen oogst verlet, beloofd had haar vroegtijdig gezelschap te komen houden, en zonder wien zij zich in hare eenzaamheid reeds eenzaam begon te gevoelen. Zij hoorde eenig gerucht; doch toen zij hare ooren scherpte, leek het haar als paardengetrappel toe, 't geen eerst naderbij scheen te komen, maar op geen zeer verren afstand, naar 't haar ten minste dacht, plotseling ophield. In 't begin kwam haar dit vrij zonderling voor, en mengde zich wel eenige angst in 't verlangen waarmeê zij randolf te gemoet zag; doch toen alles stil bleef, ontgaf zij zich langzamerhand hare schrikbeelden, waarover zij nich trouwens in een dusdanigen tijd niet behoefde te schamen. En inderdaad, 't waren juist dit- | |
[pagina 756]
| |
maal geene ijdele vermoedens, die haar in spanning gebragt hadden; want nagenoeg op 't zelfde oogenblik, dat zij hare vrees liet varen, slopen twee mannen, voorover gebukt en op hunne teenen, langs eene sleedoornhaag, die, den tuin van de hoeve omsluitende, hen ongezien in de nabijheid der huizing brengen kon; en, daar zij thans nog te ver van deze verwijderd waren, dan dat de toon althans van gedempte stemmen tot dáártoe reiken kon, fluisterde een der beide den ander toe: ‘wees toch niet zóó dwaas: ik heb gisteren op mijn bedelaarstogt alles goed opgenomen en uitgehoord: zij moet thuis, en zij moet er alléén zijn.’ Die bewering bleek dan ook spoedig op goeden grond te steunen, toen zij, door eene opening der heg heenglurende, de weêr geheel argelooze klaere ontwaarden. Nu was hun besluit ras genomen. Onverhoeds sprongen zij te voorschijn, grepen het meisje aan, en trachtten haar met zich meê te slepen naar de plek, waar hunne paarden waren aangebonden. Hare luide gillen werden gesmoord, door haar een doek, tot een bal zaâmgewrongen, in den mond te duwen; en ook haar heftig worstelen zou haar tegen twee sterke mannen niet lang gebaat hebben, hadde zich niet éénsklaps, toen hare ontvoering reeds beslist scheen, het gefluit van een geweerkogel doen vernemen, ten gevolge waarvan de regterarm van den voortvarendsten aanvaller - denzelfde ook, dien wij vooraf zijn makker moed hoorden inboezemen - bloedend en verlamd langs zijne zijde neêrzonk. Door wien dit reddende, maar tevens zóó hagchelijke schot was afgevuurd, zal wel geraden zijn eer we 't neêrschrijven. Randolf had in de verte klaere's gevaar bespeurd; en door egberts lot, 't geen hem nog altijd voor den geest zweefde, 't eerst aan een moord denkende, had hij, uit vrees van te laat te komen, op Gods hulp en zijn nooit missend oog betrouwd; te meer daar diegene, op wien hij mikken moest, zich tusschen hem en 't meisje in bevond, en haar dus als 't ware tot een schild diende. Maar de kogel had naauw den loop verlaten, of de jager, thans door dubbele bekommering gepijnigd, vloog meer vooruit dan hij liep, om, naar hij hoopte, klaere ongekwetst te vinden, en alsdan met de kolf te voltooijen wat het kruid begonnen had. De booswichten wachtten zijne komst niet af. Vreemd genoeg, | |
[pagina 757]
| |
scheen de getroffene nog een oogwenk in twijfel, maar daar zijn medgezel onmiddellijk het hazepad was opgegaan, en hij zelf door zijn gewonden arm meerendeels buiten gevecht gesteld werd, volgde hij, schoon zijns ondanks en met een vloek tusschen de tanden, het voorbeeld van den bloodaard. Beider vlugt bleef onverhinderd; want randolf, onzeker of niet nog meer schurken zich in den omtrek schuil hielden, durfde het half bezwijmde meisje niet alleen te laten, en eer hij zijne karabijn op nieuw geladen had, was het tweetal uit het gezigt. Maar klaere, van hare eerste ontsteltenis bekomen, sloeg de blanke armen om den hals van haren beschermer, en dankte hem zóó hartelijk en vurig, dat hem nu eindelijk eene liefdesbekentenis van de lippen vloeide, die niet onbeantwoord bleef. Eene nieuwe en schoone gelukszon brak in deze onvergetelijke oogenblikken voor het minnende paar van achter de donkere wolken door, die haar tot dusverre omfloersd hadden; en op hare vriendelijke stralen wierp zelfs de gedachtenis van den armen egbert geene dreigende schaduw; want zij waren zich bewust, dat zij hem elkander niet wilden helpen vergeten, maar herdenken, en dat hij gewis, zoo hij 't vermogt, zijne goedkeuring aan hunne verbindtenis hechten zou. Wie klaere's aanranders geweest waren, kwam men niet te weten; zij zelve echter verzekerde, dat, hoezeer hun gelaat door een digt masker onzigtbaar was gemaakt, een hem ontvallen ‘Kraftwort’ haar den Duitscher had verraden, terwijl ook de stem van den door randolf verwonde haar niet gehéél vreemd had geklonken. | |
V.Tijdens dit voorval schreef men nu reeds mdlxxxi. De krijg, die tachtig jaren duren zou, woedde voort, en de daaraan verbonden overlast drukte steeds gevoeliger, op den dorper nog meer dan op den poorter. Menige plunderbende liep het platteland af, en zondigde op naam van deze of gene partij. Op de Veluwe en in 't aangrenzende Sticht vreesde men inzonderheid voor een zekeren wolf van frankfort, een partijganger des Prinsen van parma, die met de zijnen, meest bij nacht en ontijde, als eene vlugt havikken of gieren op de weerlooze ingezetenen neêrschoot. Zijn naam zweefde dezer dagen nog meer dan vroeger op de tong, wijl hij aan den | |
[pagina 758]
| |
meineedigen Drossaard van Hattem, lodewijk van montfoort, de hand had geleend, om zich op verraderlijke wijze van den Burgt der stad meester te maken. Na 't volvoeren van den aanslag had hij zich echter aanstonds weêr teruggetrokken, en met een aantal nieuwe strooperijen en brandschattingen de hervatting van zijn gewoon handwerk ingewijd, lang vóórdat de burgt, die slechts door een veertig soldaten, van maerten schenck uit zijn huis Blijenbeek gezonden, bewaard werd, weêr in de magt der onzen raakte, en de Drossaard nevens zijn zoon willem het wèlverdiende loon zijner landverraderij ontving. Op een der laatste rooftogten van wolf was hij verder dan anders naar den Rhijnzoom afgezworven, en zoodoende begon men ook in de Betuwe voor eene ‘invasie’ van zijnentwege beducht te worden. Aan de mogelijkheid daarvan had ook randolf wel eens, en - ter oorzake vooral van klaere en haren vader, wier hoeve wel eenigzins aan den eersten aanval lag - met ongerustheid gedacht; doch, gelijk 't gemeenlijk gaat, juist toen 't gevaar inderdaad nabij was, had hij er 't minste vermoeden van. Hij had eene ongemeen gelukkige jagt gehad, en wandelde nu met gevulde weitasch en in opgeruimde stemming van den kant van Arnhem af, den Rhijndijk langs, naar de woning zijner welbeminde, toen een ruiter, van top tot teen in 't harnas, hem spoorslags achterop reed, onder 't voorbijrijden hem even in 't aangezigt zag, en daarop éénsslags de vaart van zijn klepper inhield. ‘Ge komt mij als geroepen, randolf!’ riep hij dezen toe, die verwonderd opzag: ‘de oude grombeer zou mij misschien niet eens willen aanhooren of gelooven. Maar, 't is waar, zóó kunt ge mij niet kennen.’ En hij sloeg haastig zijn vizier op, maar ook aldus kostte het den jager moeite, om in die gansch veranderde kleedij de trekken van zijn ouden vijand, ot den Wildstrooper, weêr te vinden. Met de eerste herinnering echter bruiste ook de sluimerende wraakdrift weder op; en onder den uitroep: ‘Moordenaar!’ greep hij onwillekeurig naar 't op zijn schouder rustend geweer. ‘Zoo ik 't ware, dorst ik u dan onder de oogen te komen? - Ik ken van ouds uwe karabijn veel te goed, om u onnoodig te sarren.’ ‘Waarom waart ge dan weg, toen men u zocht? Waarom kwaamt ge niet op, om u te zuiveren?’ | |
[pagina 759]
| |
‘Omdat niemand mij geloofd zou hebben. Zeg eens zelf, hoe ik 't had moeten aanleggen, om te bewijzen dat ik niet gedaan had, wat ieder door mij gedaan woû hebben, en waar geen mensch bij was geweest om anders te getuigen. Ik had geen zin om jaar en dag op suspicie achter de tralies te zitten.’ ‘Ge zijt toch dienzelfden ochtend bij den elzenpas gezien.’ ‘En die mij gezien heeft, heeft daar, zoo 'k gehoord heb, een zilveren knoop van zijn buis bij ingeschoten. Bij mij hoefde men toen geen zilver te zoeken, randolf.’ De jager schrikte op, als stak hem een adder. Zonder evenwel daarop acht te slaan, of misschien te willen slaan, voer de ander na een oogenblik zwijgens voort: ‘Komaan, ge vertrouwt mij nóg niet, zie ik wel; maar wat dunkt u dan van de reden, waarom ik hier ben? Binnen een paar uren wordt de Hof van den ouden huybert door den troep van wolf van frankfort uitgeplunderd en zijne dochter geschaakt: die boodschap woû ik hém brengen, en nu breng ik ze ú. Wat meent ge, zou een vijand zich met zoo'n waarschuwing belast hebben? - Maar, gants bloed! ik heb u alreê te lang opgehouden: de tijd dringt, zoo ge het meisje redden wilt.’ - Meteen zwenkte hij schielijk zijn paard om; en eer randolf, door de tegenstrijdigste aandoeningen geslingerd en verbijsterd, hem goed of kwaad antwoorden kon, was hij reeds buiten gehoor, en, achter eene kromming van den dijk, ook welhaast buiten gezigt. Zoolang de jager hem nog in 't oog had, stond hij als door eene toovermagt aan den grond gekluisterd. Eerst toen zich van den gewezen wildstrooper schijn noch schaduw meer ontwaren liet, keerde zijne bezinning terug; maar toen ook, elke gedachte behalve die aan klaere's veiligheid voor dit oogenblik van zich afzettende, ijlde hij, zonder ééns adem te scheppen, dóór naar hare woning. De huiskamer was ledig; want vader en dochter waren buiten op 't erf aan eenig landelijk werk bezig, zoodat zelfs 't gerucht van randolfs onstuimig binnenkomen hen niet bereikte. Teleurgesteld, en beangst dat zij misschien tot eene tijdige vlugt niet aanstonds bij de hand mogten zijn, wilde hij naar achter snellen; daar viel zijn blik onverhoeds op het wambuis met zilveren knoopen, 't geen huybert, eer hij aan den arbeid ging, uitgetrokken en over een stoel geworpen had. | |
[pagina 760]
| |
Al was op dat tijdstip zijn eigen, ja klaere's leven er meê gemoeid geweest, randolf had niet kunnen nalaten, die knoopen even te bezien. Een oogopslag vergewiste hem, hoe het noodlottige liggende kruisje - een waarmerk van eigendom bij mogelijk verlies - op géén van allen ontbrak, maar hoe het nogtans op één van allen eenigzins anders was ingesneden, ongeveer gelijk ons latere schrift van 't vroegere pleegt te verschillen; terwijl ook die knoop zelf niet gehéél eenerlei van maaksel met de overigen leek te zijn. Zoo scheen de wenk, door ot gegeven, zich hier op 't overtuigendst aan randolf te bevestigen: daarbij vlogen honderd herinneringen, die zijn argwaan nog meer voedsel gaven, hem door 't hoofd, inzonderheid hoe huybert ieder gesprek over egberts moord, en met name over dien gevonden knoop, vermeed of afsneed; maar op eens riep klaere's welbekende tred hem de reden van zijn hierzijn weder voor den geest, en nogmaals behaalde de vrees voor hare veiligheid over elk ander gevoel de zege. ‘Zij ten minste is onschuldig!’ mompelde hij bij zich zelf, en in korte woorden maakte hij haar en haren vader - schoon hij dezen voor 't eerst van zijn leven niet dan met heimelijken afkeer kon aanzien - met de ramp, die hun boven 't hoofd hing, bekend. Wat huybert aan geld en geldswaarde bezat, was, voor zooverre men het meêdragen kon, spoedig bijeengeraapt; en, nadat zijne en randolfs honden, wier geblaf hen in ongelegenheid brengen kon, buiten waren vastgelegd, verliet men de hoeve, met oogmerk om op de Parck des Rigters hulp in te roepen, en onderweg den een en anderen buur, op wien 't misschien van 's gelijken gemunt mogt wezen, te waarschuwen. Naauwelijks echter hadden zij een paar stappen gedaan, of de avondwind droeg van uit de verte den hoefslag hunner naderende belagers tot hen over. Thans werd hun toestand inderdaad hagchelijk; want het pad, 't welk zij hadden willen volgen, liep dwars door een open veld, waarop zij nu niet ver genoeg weg meer konden komen, om niet gezien en achterhaald te worden. Het geradenste was, zich voorshands ergens te verschuilen; maar hiertoe bood niets in den omtrek zich aan, dan juist het elzenboschje, waarin de ongelukkige egbert zijn dood had gevonden. Door geen van de drie vlugtelingen was het sinds weêr betreden, en bij randolf verzette | |
[pagina 761]
| |
er zich tháns alles tegen, om het aan huyberts zijde binnen te gaan; doch, zoo hij klaere behouden wilde zien, schoot er geen andere keus over. Stilzwijgend wees hij met zijn vinger de plek aan: klaere trilde aan zijn arm, en zag vragend op naar zijn doodsbleek gelaat: ‘het moet!’ fluisterde hij somber. De oude weiman daarentegen liet geenerhande ontroering blijken, hetzij dan dat zijne ijzeren natuur werkelijk te hard daarvoor was, of wel zich te hard wist te houden. Het voetpad in den pas, waarvan vroeger melding is gemaakt, kwam naar den kant der hoeve op een breeden rijweg uit, die den zoom van 't boschje tamelijk digt voorbijstreek. Van dien kant daagden eerlang de gevreesde ruiters op; doch zoo gemakkelijk zij zelven van binnen konden worden gadegeslagen, zoo onmogelijk was het hun, om, inzonderheid bij de invallende schemering, naar binnen te zien: eenig onvoorzigtig gedruisch slechts had hun de aldáár weggedokenen kunnen verraden. De bevelhebber van den troep, aan den geduchten vederbos van zijn helm kenlijk, slóót, zonderling genoeg, den trein, in steê van dien aan te voeren. Naast hem reed ot de Wildstrooper. Onwillekeurig stiet randolf, die hem nù dadelijk herkende, binnensmonds zijn naam uit. ‘Hij!’ herhaalde huybert op denzelfden gedempten toon, maar die bij hem van innerlijken wrok beefde, en te gelijk sloeg hij, als ware hij de tijdsgelegenheid t' eenemaal vergeten, de hand aan 't door hem meêgenomen geweer. ‘Laat uw wapen rusten,’ zeide randolf strak en ernstig: ‘gij hebt het ligt al te veel gebruikt, en zoudt het tháns zeker gebruiken tot ons aller verderf. Dezen keer ook ten minste hebben we ons over dien man niet te beklagen, en ge weet zelf misschien beter dan ik, of wij 't wel ooit met regt hebben gedaan.’ Bij die woorden, zóó gehéél anders van inhoud en klank, dan hij 't van zijn voormaligen leerling gewend was, zag de oude verbaasd op, maar bleef, wat bij zijne geaardheid opmerkelijk te noemen was, het antwoord schuldig. Ook klaere staarde haren verloofde aan, als had zijne taal haar, bij den schrik van 't oogenblik, nieuwe onrust verwekt. ‘Laat ons gaan!’ sprak hij, opstaande en elke verdere vraag afsnijdende: ‘Zij hebben ons nu den rug gewend, en zullen, eer we buiten hun bereik zijn, wel niet meer omzien. En al | |
[pagina 762]
| |
deden zij 't ook, 't wordt hand over hand donkerder. Voordat zij dan verder 't huis van boven tot beneden doorzocht hebben, sporen zij ons gewis buiten niet na; want zij weten niet dat we gewaarschuwd zijn.’ De angst gaf, als gewoonlijk, vleugels, en het eerste kwartier afstands werd in de helft van dien tijd afgelegd. ‘Luister, randolf!’ zeide klaere, plotseling stilstaande. ‘God zij ons genadig! zij vervolgen ons.’ ‘Het meisje heeft gelijk,’ bevestigde de oude huybert, insgelijks ophoudende. ‘Ik hoor hunne paarden duidelijk: 't zijn er evenwel maar twee of drie.’ ‘Geen nood,’ antwoordde randolf bemoedigend: ‘ik ben er op verdacht geweest, en heb daarom den kant van deze drooge sloot gehouden. Klimt af en legt er u plat in neêr, dan zal niemand u bij avond merken: de jager heeft immers dikwijls bij dág nog geen erg in den haas, die eene greb of graaf tot zijn leger kiest.’ Zijne voorspelling bleek waarheid; want de ruiters kwamen en reden voorbij en weder terug, zonder iets ontdekt te hebben. Na hun vertrek kwamen de vlugtelingen weêr te voorschijn, en spoedden nu in één adem voort, tot zij ten langen leste zich zonder vermetelheid als ontkomen mogten beschouwen, en voor 't eerst achter zich om durfden zien. Een altijd indruk- maar ook altijd huiveringwekkend schouwspel wachtte hen. Over de plek, waar de Hof van 't Sint-Catharijnen-Gasthuis liggen moest, steeg eene digte witte rookwolk omhoog, waardóór, op den eigen stond dat zij er hunne blikken heenwendden, eene laaije vlam zich kronkelde, die de dampzuil eensslags tot eene vuurzuil omschiep. De stroopers hadden, om zich op de ontvlogene vogels te wreken, het achtergelaten nest leêggeroofd en in brand gestoken. | |
VI.‘Bedenk wat ge doet, randolf! 't Is een ruw handwerk, waar de schutter op menschen in steê van op hazen mikt,’ zeide de Heer van de Parck twee dagen na dien noodlottigen avond tot zijn jager. ‘Ook zou mijne conscientie mij er over wroegen, Edele Heer, zoo de krijg niet voor vaderland en religie gevoerd wierde.’ ‘Maar indien die u zóózeer ter harte lagen, waarom is dan dat plan niet vroeger bij u opgekomen?’ | |
[pagina 763]
| |
‘Toen hielden sterke banden mij hier vast, Uwe Edelheid. Nu echter die banden voor goed verbroken zijn, en ik in géén geval aan dezen oord blijven kan, acht ik het de beste keus te zijn, zoo ik mijn leven aan de goede zaak der Vrijheid toewijd.’ ‘Maar klaere dan?’ ‘Van een huwelijk tusschen klaere en mij kan nooit iets inkomen, Edele Heer! 't Is juist dáárom, dat ik heenga.’ ‘Waarlijk? Dat zou ik niet gedacht hebben. Maar, wéét zij of haar vader van uw vertrek?’ ‘Neen, en ik bid ook Uwe Edelheid, hun niets daarvan te melden eer zij mij missen. Ligt zouden ze mij dringen hen niet te verlaten, en 't zou mij pijn doen, neen te zeggen.’ ‘Zoudt gij dat neen volhouden?’ ‘Ik zou het moeten doen.’ ‘Randolf, ik bleef liever!’ zeide de Ambtman, terwijl hij, spijt zijne hoogwelgeborenheid, zijn trouwen jager bij de hand greep. ‘Dat ik het mogt!’ antwoordde randolf met afgewend gelaat. ‘Gij hebt mij niet alles gezegd.’ ‘Wat ik verzweeg, Edele Heer, is niet mijn eigen geheim.’ ‘Zou ìk niets kunnen doen om uw besluit te veranderen?’ ‘Ach neen, Uwe Edelheid.’ ‘Gij hebt mij lang en ijverig gediend, randolf: kan ik u ten minste niet eenige weêrdienst bewijzen?’ ‘Ik deed slechts mijn pligt, en heb mijn loon meer dan dubbel weg. Maar zoo 't Uwe Edelheid goedvond, dat de oude huybert en zijne dochter, in geval zij dat althans verkozen, ons huisje mogten blijven bewonen...’ ‘Heb dáárvoor geene zorg. Voor een oud dienaar is er altijd een onderkomen op de Parck.’ ‘Met de jagt moet Uwe Edelheid door mijne schuld niet in verlegenheid raken. Ter nood kon huybert zijn vroegeren post weêr opvatten: hij is’ - en hier speelde een vreemde, bittere grimlach om zijne lippen - ‘het schieten nog lang niet verleerd. Maar, heeft Uwe Edelheid daar soms wat op tegen, dan zal de jonge rijck mijne plaats wel vervangen: hij is honderde malen met mij uitgegaan, en heeft de grepen zóó goed van mij afgezien, dat hij maar weinig meer voor mij onderdoet.’ ‘Rijck mag uw opvolger worden, randolf; maar ik stel | |
[pagina 764]
| |
hem alleen tijdelijk aan; want ik hoop nog immer, dat gij vroeg of laat tot ons terugkeert.’ ‘Alles staat in Gods hand’ - zeide de jager, droefgeestig zijn hoofd schuddende - ‘maar anders... Doch nog één woord, Uwe Edelheid. Zoo ot de Wildstrooper ooit weêr in deze streken komt, doe hem dan geen leed; ik heb hem gezien en gesproken, en hou hem onschuldig aan mijns broeders dood.’ De mededeeling was nieuw - want op randolfs begeerte hadden ook klaere en huybert van diens ontmoeting met den strooper gezwegen - en zij verraste den Heer van de Parck. ‘Moogt ge mij dáárvan niet meer zeggen, randolf?’ vroeg hij. ‘Want dit gaat eigenlijk den Ambtman en Rigter aan, die zijn eed om de justitie te handhaven, behoort gestand te doen.’ ‘Meer dan dit zouden pijn en banden zelfs mij niet afpersen. Ook weet ik luttel meer; ja, met zekerheid niets. - En nu, Edele Heer, vergun mij te scheiden. God zegene u en de uwen in lengte van dagen!’ Om alle navraag te vermijden, had randolf in stilte zijn bundel vooruitgezonden, en wandelde nu met zijne karabijn de laan van de Parck uit, even alsof hij enkel ter jagt ging. Vergeefsche voorzorg! de liefde had oog en oor gescherpt, en aan 't einde der laan stond klaere met natbekreten wang op hem te wachten. ‘Om Godswil, randolf, wat wilt ge van ons weg en in den oorlog? - Neen, neen, bedenk voor mij geene ijdele uitvlugten: helaas, ik weet alles.’ ‘Gij weet niet alles, arme klaere! anders zoudt ge óók weten, dat ik hier niet meer verwijlen kan noch mag.’ ‘Ik weet het wèl; onder al 't gevaar van eergisteren nacht heb ik uwe duistere uitdrukkingen begrepen. Maar, randolf, dat schrikkelijk vermoeden is immers nog geen bewezen waarheid: is er dan heel geene mogelijkheid van vergissing, van bedrog?’ ‘Ja wel, klaere, en mijn bloed mogt vlieten tot den lesten druppel, zoo ik daarmeê de ontdekking van zulk eene vergissing of bedrog koopen kon; maar zoolang ze niet ontdekt zijn, kan ik dien man geen vader noemen, noch harden 't in zijne nabijheid.’ ‘Maar dan is 't billijk, dat wij gaan, en niet gij! Zou ik | |
[pagina 765]
| |
u, tot dank dat ge tweemaal mijn redder waart, uit uw eigen huis verjagen?’ ‘Gij verjaagt mij niet, goede klaere. In deze streek, waar mij alles aan u en aan egbert herinnert, zou ik, nu 'k u beide missen moet, rust noch duur hebben: te midden van 't krijgsrumoer laten zich de gedachten eerder verzetten.’ ‘Gij wilt dan niet meer aan mij denken?’ ‘Ach, klaere, ik vrees dat het mij luttel baten zal of ik 't al wil, en dat ik u in mijn waken en droomen zien zal zoolang ik leef... Doch, wat toef ik langer, en strooi woorden in den wind? Voor déze wereld zijn wij gescheiden, en niet dan de dood kan ons bijéénbrengen. Vaarwel, klaere! vaarwel voor altijd, mijne éérste en éénigste liefde!’ Daarmeê sloeg hij zijn arm om haar heen, drukte haar een onstuimigen afscheidskus op de lippen, en ijlde voort als een verloren man. ‘Randolf!’ riep zij hem wanhopig smeekende na, en nog eenmaal blikte hij om, als ware die stem hem onweêrstaanbaar, en wuifde met de hand. Toen verdween hij tusschen de windingen van een digtbegroeid kreupelbosch, en zelfs klaere's herhaalde roep bragt hem niet weder. | |
VII.‘Op den 8. November 1582’ - meldt ons de Chronyk van Arnhem - ‘werdt wolff van frankfort, onder anderen om dat hy tot het in brand steken van den hoff van het Gasthuys van S. Catharinen, in Averbetuwe tho Elden gelegen, verghangen jaer ein vndt tachentich, last gegeven hadt, te dezer stede met den strop aan die galghe gestraft.’ Hij was met zijne bent, zeer tegen zijn zin, de ruiters van den Graaf van hohenlo in den mond geloopen, toen dezen, onder wie zich nu ook randolf bevond, tot het ontzet van Lochem optrokken. Hoe verbaasd stond de jager - en niet minder, toen de mare tot hen overwoei, de goede poorters der stad Huessen - bij de onvoorziene ontdekking, dat de beruchte plunderaar één en dezelfde man was met den doorluchtigen, hoogdapperen Freyherr von donnerstein! Laat zich van grootspraak zélden veel groots voorspellen, hier nam ze voorwaar al een bijster jammerlijk einde. Hoezeer ot de Wildstrooper, gelijk we weten, te Elden door randolf onder wolfs knechten was opgemerkt, had hij hem | |
[pagina 766]
| |
hier evenwel noch onder de verslagenen, noch onder de gevangenen kunnen uitvinden; hij behoorde dus vermoedelijk tot de weinige ontkomenen. Randolf zelven voerde de loop des krijgs voortaan nu her- dan gindswaarts. Had daarbij de liefde voor geboortegrond en godsdienst zijn moed niet geschraagd, menigmaal zou zijn besluit hem berouwd hebben. Immers, met zijn ernstig, strikt zedelijk karakter kon hij in 't woeste soldatenleven luttel behagen scheppen, maar dan ook weêrkeerig den schimp zijner ruwere kameraden bezwaarlijk ontgaan. Een kwaad gesternte trouwens mogt men 't wel noemen, dat hèm juist onder de vanen van hohenlo gevoerd had, van wiens persoon en manschap een geenszins partijdig tijdgenoot, everhardt van reydt, ons eene getuigenis als deze heeft nagelaten: ‘Graef philips van hohenlo hadde wel eenes Leeuwen hert, e een heerlyck schoon aensien van persoon, maer met allen ghene ervaringhe, noch lust ende yver om te leeren, noch oock van natueren eenige sorghe oft voorsichticheyt: was den wijn ende vrouwen so toeghedaen, dat hy ter liefde van dien somwijlen die uren vergat, die hy selfs tot eenen aenslach bestemt hadde. Sijn exempel volghden meest alle Colonellen, Ritmeesters ende Capiteyns; die Meester was met suypen, vloecken, hoeren, met wildicheydt, scheen die manlyckste Krijghsman te wesen. Eerbaerheydt van leven wert bespot, ende uytgeleyt voor gebreck van couragie.’ Gelukkig nog voor randolf, dat dit laatste verwijt niet wel meer op hem passen woû, sedert hij een en andermaal zulke doorslaande blijken van buitengemeene onverschrokkenheid gegeven had, dat de Veldoverste zelf, bij alle ongelijkheid van zeden, toch ook gelijkheid van kloekhartigheid in hem erkende, en hem uit dien hoofde een wonderlijk soort van achting en vriendschap, met
spotzucht en tegenzin doormengeld, bewees, die hem met dat al op den duur aan eene wachtmeestersplaats bij de karabiniers verhielp.
Met dien rang sedert kort bekleed, vinden we hem terug op den 16den van Grasmaand 1587. Parma's Spanjaarden lagen voor het sterke Grave: hohenlo, geholpen door leicester's Engelschen onder aanvoering van den wakkeren john norrits, stelde - schoon, door de flaauwmoedigheid des Heeren van hemert, die daarbinnen als Gouverneur gebood, te vergeefs - alles in 't werk, om de stad te redden. Paardenvolk was er | |
[pagina 767]
| |
van weêrskanten weinig, wijl het er niet veel dienst bewijzen kon; onder dat kleine getal echter had hohenlo's keus ook randolf opgenomen. Dat die keuze wèlgezien was, bleek op evengemelden dag, toen de strijd gevoerd werd om eene schans, die 's nachts te voren door de Staatschen was opgeworpen, om van daar het kasteel Batenborgh, 't welk hunne convooijen den pas naar Grave belemmerde, door geweld van geschut ter overgave te dwingen. De Veldheer had zijn nieuwen wachtmeester bij de schansgravers geplaatst, om in tijd van nood tot renbode te dienen. Zoodra derhalve de Spaanschen, die gelukkig eerst 's ochtends van 't nieuwbegonnen werk de lucht hadden gekregen, hen met groote overmagt op 't lijf kwamen vallen, gaf randolf zijn ros de sporen, en bragt door zijn spoed te weeg, dat er nog even bij tijds uit het legerkamp eene hulpbende kon worden afgezonden, die de reeds vlugtende soldaten en werklieden tot staan bragt, den vijand voorbij de aangevangen schans tot bij zijne eigene sterkten terugdreef, en dusdoende eene overwinning behaalde, welke twee dagen later de begeerde inneming van Batenborgh ten gevolge had. Met de door hem ingeroepen versterking teruggekeerd, moest randolf zich wel is waar, om geene verwarring in de gelederen te brengen, achter het voetvolk houden; maar hij behoefde dáár toch, dank zij zijne vèrdragende karabijn, niet werkeloos te blijven. Dàt ondervond, onder meer, de Spaansche musketier, die reeds op Graaf philips van nassau - ‘een jonc aencomende Heer, die met een langen spies hem dapperlyck tegens den vyandt bewees’ - had aangelegd: randolfs zeker schot redde voor ditmaal den jeugdigen Nassouwer van den vroegen heldendood, die hem eenige jaren later aan de Lippe verbeidde. Op datzelfde oogenblik streek een vijandelijk ruiter - want ook de Koningschen hadden uit gelijke voorzorg als hunne tegenpartij één of twee paarden bij zich - op niet verren afstand randolf voorbij, en rende met lossen teugel voort in de rigting van Batenborgh. Hij was - niet zonder groot gevaar, doch ten zijnen gelukke eerst nu, en alléén door randolf, opgemerkt - wel langs een zijweg, maar toch onder 't bereik hunner kogels, om de Staatschen heen gereden; met welk oogmerk liet zich ligtelijk gissen, om namelijk aan de | |
[pagina 768]
| |
Batenborghsche bezetting het bevel tot een uitval, en alzoo de te sterk wordende Nederlanders en Engelschen tusschen twee vuren te brengen. Eene zoodanige boodschap moest randolf natuurlijk tot elken prijs zoeken te verijdelen, en hij zag daar kans toe, doordien het dier, dat hij bereed, maar zelden zijne weêrga vond in snelheid. Het handhaafde zijn roem ook thans: binnen een paar minuten zag de Spaansche ruiter, wilde hij niet ruggelings getroffen worden, zich genoodzaakt den kop van zijn paard om te wenden. Nu vielen de schoten der beide kampioenen nagenoeg te gelijk: zonder eenig meerder gevolg echter, dan dat randolfs helm een deel van zijn vederbos verloor, en dat de ander even naar zijn ligt geschramden hals tastte. Te gespannen om 't roer van nieuws te laden, te bezorgd ook dat de een den ander voorkomen zou, lieten zij met de linkerhand, waarmeê zij de teugels hielden, nu ook de karabijnen op den zadelknop rusten, en haalden met de regter hunne rapieren voor den dag. De strijd was te heftig om langdurig te zijn: randolf ontving een steek door den linkerarm, dat geweer en teugels hem ontvielen, zijn bestrijder echter zonk ter aarde met doorboorde borst. Wild steigerde het ros van den gevallene op, en holde met wijde sprongen het vrije veld in: de Batenborghschen bekwamen geene tijding, en de zege verbleef aan de onzen. Uit een gevoel van menschlievendheid, waardoor randolf zich niet minder dan door zijne ingetogenheid van 't meerendeel zijner krijgsgezellen onderscheidde, had hij - ter overreding van dezen voorwendende, dat de gekwetste misschien belangrijke inlichtingen geven kon - er voor gezorgd, dat zijn vijand, spoediger en beter dan anders 't geval zou geweest zijn, naar eene der legertenten vervoerd werd en aldáár de noodige oppassing erlangde. Zijne eigene wonde, die hij aanvankelijk luttel geteld had, bleek aldra, schoon dan ook niet gevaarlijk, nogtans beduidend genoeg te zijn, om hem, bij de gebrekkige heelkundige hulp dier dagen, een stijven arm te doen houden. Hij had zijn overwonneling - daar zij met gesloten vizier gevochten hadden, en randolf, om zoo voor den ander als voor zich den thans maar al te bezetten heelmeester met den eersten op te zoeken, aan zijne makkers slechts de plek gewezen had waar de gevallene lag - tot dusverre niet van | |
[pagina 769]
| |
aangezigt gezien, evenmin als deze hem. De gevangene inmiddels had naar zijn naam gevraagd, en toen hem die gezegd was, eene in 't oog loopende ontsteltenis getoond; waarop eerlang, toen zijn toestand hand over hand verergerde, het dringende verzoek volgde, om vóór zijn dood den wachtmeester onder vier oogen te spreken. Randolf, die zoowel als de overigen dacht, dat het hier alleen krijgszaken gelden zou, voldeed gereedelijk aan 't verlangen des stervenden; maar stond niet weinig verbaasd, toen deze, zich op zijne legersteê met moeite overeind beurende, geen ander bleek te zijn dan ot, de gewezen wildstrooper. ‘Ik heb u veel leeds berokkend, randolf,’ begon hij met zwakke stem: ‘het weinige, dat gij mij hebt toegevoegd, heb ik met een woeker, waar ik nu zelf van ijze, vergolden. Neen, val mij niet in de rede, mijne uren zijn geteld, en de conscientie pijnt mij onverduurbaar, zoolang ik voor 't minst niet goed gemaakt heb wat ik nog vermag. Weet dan: ik haatte ú, al waart gij op de jagt mijn kwelduivel, niet half zoo veel als uw broeder, omdat ik in 't geheim eene hopelooze, maar onstuimige liefde voor de schoone klaere had opgevat, wier bezit thans aan hèm te beurt zou vallen. Toch zou ik - want mijne rekening is te zwaar, dan dat ik er, door een ander te sparen, nog aan mag toedoen - uit mij zelven wel niet tot een moord besloten hebben, ware 't niet dat ik op dien ongeluksmorgen, terwijl ik mij bij egberts nadering als strooper verborg, den geweerloop van den ouden huybert tusschen de struiken door op hem had gerigt gezien. Bijkans gelijktijdig kreeg uw broeder zelf hem in 't oog, en de blik, waarmeê hij zijn belager heeft aangezien, moet wèl doordringend geweest zijn, want de oude trok den haan af met eene bevende hand en haast zonder doel. Ik zag vooruit dat hij niet raken kón, en plotseling rees de helsche gedachte, die ik naderhand wel duizendmaal verwenscht heb, bij mij op, om in één en 't zelfde oogenblik als hij los te drukken, en alsdan egberts dood, die aan mijn kogel zou te wijten zijn, op hèm te schuiven. Toen huybert nevens zijn eigen schot nog een ander hoorde vallen, brak hij, om weg te komen, door takken en twijgen heen, of de Booze hem op de hielen zat; en toen ik dus later van een gevonden knoop hoorde, viel 't mij gemakkelijk te raden, door wien die verloren was. | |
[pagina 770]
| |
Maar daar hij mij in de vroegte bij zijne hoeve gezien had, en dat andere schot derhalve, zoodra hij van den eersten schrik bedaard was, hem niet zóó onverklaarbaar meer bleef, was hij, eer ik hem aanklagen kon, mij al vóór geweest, en ik kon ligt nagaan, dat hij gereeder dan ik zou geloofd worden. Dus was vlugten veiligst, en daar ik donnerstein zeer goed als wolf van frankfort kende, omdat ik hem vroeger eens op een van zijne nachtelijke roovertogten ontmoet en de behulpzame hand geleend had, weifelde ik niet waarheen. Ik was 't, die hem bij de door u verijdelde schaking van klaere verzelde; maar mijn plan was, om het meisje voor mij zelf te behouden, en mij van den laffen Duitschen snoever, des noods door mijn goeden degen, af te maken. Toen waren we maar met ons beide, en 't zou dus gegaan zijn; maar als hij daarna met de geheele bende, tegen wier overmagt ik hem klaere niet had kunnen betwisten, een aanval op den Hof beraamde, achtte ik het van twee kwaden 't beste, om onder den schijn van verspieding vooruit te rijden, en de bedreigden in tijds te waarschuwen. Den afloop kent gij zelf, en bij mijne verdere lotgevallen hebt ge geen belang: alléén, ik ben na uw vertrek nog ééns in de Betuwe geweest, en toen ik dáár van uwe schielijke verdwijning hoorde, begreep ik maar al te wèl, dat ze door den wenk, welken ik u dien avond uit boosaardigheid gegeven had, moest zijn veroorzaakt; maar nu weet gij het dan, dat de oude egberts eigenlijke moordenaar niet geweest is, en dat ge alzoo dáárom van klaere niet gescheiden hoeft te blijven. Op de waarheid van wat ik u nù verhaald heb kunt ge gerust staat maken; want, geloof mij, de dood is voor een zondaar als ik ben veel te vreeselijk, om onder zijne aanraking te liegen.’ 't Zal zeker naauwelijks noodig zijn onzen lezers te herinneren, dat, gelijk deze woorden door den uitgeputten lijder niet allen in één adem dóór gesproken werden, zij ook evenmin door randolf - hoewel hij zich hierin op de begeerte des anderen zooveel mogelijk bedwong - gehéél zonder eenigen vragenden of verwonderden uitroep werden aangehoord; doch om onduidelijkheid en langwijligheid voor te komen, hebben we gemeend de vermelding dier tusschenpoozen en tusschenvoegingen, als tot de geschiedenis zelve niet afdoende, zonder bezwaar achterwege te kunnen laten. Toen ot met zijn verhaal ten einde was, viel hij van vermoeijenis op zijne peluw terug, en randolf stond eene wijle zwijgende vóór hem, van al 't gehoorde verbijsterd. Daar rigtte zich de gewonde nog éénmaal met inspanning van al zijne krachten op: ‘Randolf!’ riep hij, ‘Gods gerigt is nu reeds over mij, en heeft mij door úwe hand doen vallen; zult ge hiernamaals dat gerigt door uwe getuigenis verzwaren, of kunt ge mij mijne euveldaad vergeven?’ Randolf zag hem aan, en het bleeke, door doodsangst en wroeging vertrokken gelaat delgde den laatsten wortel der oude veete uit zijne borst. Ook herdacht hij, wat verzoenlijkheid zijn broeder zelf betoond had in zijn uiterste. ‘Zoo waarlijk moge God mijne eigen ziele genadig zijn,’ sprak hij op be- | |
[pagina 771]
| |
wogen en plegtigen toon, ‘als ik u van ganscher harte vergeve ál wat gij mij of de mijnen ooit misdeedt. Ja, stond het in mijn vermogen, arme man, volgaarne schonk ik u de gezondheid en 't leven terug, die ik u, al was 't ook niet uit wraak, benomen heb!’ ‘Heb dank!’ murmelde de lijder zacht, en zonk op nieuw achterover: ditmaal om niet weêr op te rijzen, want na weinige seconden ademde hij niet meer. Ernstig en peinzende verliet randolf de tent. Na verloop van eenige dagen begeerde en verkreeg hij zijn ontslag. De verstijfde arm maakte hem werkelijk min geschikt voor de krijgsdienst; maar wij zouden niet durven beweren, dat 's wachtmeesters afkeer van een ongeregeld leven het vrágen - en 's veldheers afkeer van een geregeld het géven van dat ontslag niet eenigzins gemakkelijker zou gemaakt hebben. En mogelijk zelfs, dat op 't besluit van den eerstgenoemde ots berigten mede wel eenigen, ware 't ook voor hemzelven verborgen invloed uitoefenden. | |
VIII.Sinds randolfs heengaan was er in den ouden huybert lust noch tier meer. Zijn kweekeling en éénige vriend was weg; hij zag zijne dochter in stilte treuren; eene voorgenomen, schoon dan al niet voltrokken bloedschuld, waarin hij tevens de grondoorzaak van al zijn overig verdriet moest erkennen, drukte zwaar op zijn geweten. Zoo deed de vergeldende hand des Goddelijken Regters zich ook aan hém gevoelen; en 't zij tot zijne eere gezegd, dat hij er niet tegen opstond, maar er zich onder verootmoedigde. Zijne neteligheid week, en maakte voor zachtzinnigheid plaats; doch hij sprak zelden meer, en kwijnde langzamerhand weg. Op zijn sterfbed ontlastte hij zijn overkropt gemoed voor zijn kind; en, hoe jammerlijk haar levensgeluk ook door zijn wanbedrijf verstoord ware, uit het innigst harer ziele en met de teederste kinderlijke liefde bad zij met en voor haren vader tot den Vader dáárboven, die zich op dat gebed ook aan dézen boetvaardigen zondaar openbaarde als den God aller vertroostingen. Reeds was er meer dan een jaar na den dood des ouden mans verloopen, en klaere, op hare bede tot kamermeisje harer Edelvrouwe aangenomen, had de haar niet meer voegende, vereenzelvigde woning met een klein vertrekje op 't kasteel verwisseld, - toen zij zich eens op een Zondagavond op diezelfde vaak door haar bezochte plek aan 't einde der Parcksche laan bevond, waar zij randolf voor de laatste maal gezien had. Tegen een eikenboom geleund, stond zij dáár, als gewoonlijk, te mijmeren over 't lief en leed hares levens. Eenig geruisch wekte haar, en zij zag een man naderen, voor wiens soldatenkleedij en houding zij eerst ietwat vrees opvatte, maar die haar te gelijk zóó bekend voorkwam, dat zij haar voornemen om naar huis te keeren al uit en uit bleef stellen, | |
[pagina 772]
| |
tot hij eindelijk vlak vóór haar stond, en beide met een kreet van verrassing en vreugde elkander in de armen vielen. ‘Randolf!’ ‘Klaere!’ de plotselinge ontmoeting deed alle terughouding vergeten, en wischte alle verwijdering uit. Trouwens, tot deze was door huyberts dood ook de laatste aanleiding weggenomen, en van nu aan stond aan de vereeniging van 't hardbeproefde paar geen enkele hinderpaal meer in den weg. Bij zijn vertrek uit het leger was randolf nogtans hiervan onkundig geweest, en had hij zich enkel voorgesteld, om klaere, naar wie zijn hart hem als met geweld heentrok, nog ééns weder te zien, en alsdan - daar zijn weêrzin om huybert als vader te erkennen en met hem zaâm te wonen, door ots schuldbelijdenis niet zoo gehéél werd opgeheven als deze bij meerdere stompheid van gevoel zich inbeeldde - de voorspraak van zijn voormaligen Heer in te roepen, om elders in de eene of andere dienstbetrekking geplaatst te worden. Of hij, eens op de Parck aangeland, aan klaere's minnig gelaat duurzamen weêrstand geboden, en de kracht gevonden zou hebben om haar op nieuw te verlaten, laat zich moeijelijk vooruit beoordeelen, daar de verzoeking hem reeds op de veerpont te Nijmegen, waar hij van den schipper huyberts overlijden vernam, was kwijtgescholden. Hoe dit zij, tháns dacht hij er gewis niet meer aan om klaere vaarwel te zeggen, al moesten zij 't welligt gezamenlijk de Parck doen. Doch ook hiervoor bestond geene zwarigheid; trouwens, wanneer na gestadigen rampspoed de kans zich ten langen leste keert, doet zij 't zelden ten halve. Randolfs kwetsuur maakte hem het schieten wel wat onhandzamer, maar niet ondoenlijk; en wanneer hij zich aan de manier, waarop hij thans het geweer moest hanteren, eene poos zou gewend hebben, zou hij een niet veel minder uitnemend jager wezen dan te voren. Heer carel van lijnden had zich stipt aan zijne toezegging gehouden, en rijck had den post van randolf als 't ware slechts bij den dag waargenomen; daarbij was 't voor den Ambt- en Edelman juist geene zoo groote zaak, om den oppassenden jongman ergens anders met eene boschwachterplaats schadeloos te stellen. Ook omtrent het oude jagershuisje was tot nog toe geen andere beschikking gemaakt, dan dat er, om 't niet geheel leêg te laten staan, een paar bedienden van 't slot in vernachtten; en zoo kon het dus door randolf aanstonds weêr worden betrokken. Hij betrok het na luttel weken ook werkelijk met zijne klaere, en werd weder als van ouds de Jager van de Parck. Eerlang schonk zijne huisvrouw hem een zoon, en in 't vervolg nog eene dochter: de eerste voerde den bij beide echtelingen in heilig aandenken gehouden familienaam: egbert.
Heteren, 10 Sept. 1859. |
|