| |
| |
| |
Mengelwerk.
De twee Spanjaarden.
Door Mr. Scholten tot Gansoijen.
Wie hoorde wel niet eens van het heerlijke Andalusië en de betooverende hoofdstad Sevilië, het Florence van Spanje? Wie daar slechts eenigzins gegoed is, heeft midden in zijne woning een uiterst netten binnen- of woonhof, geplaveid met schoone wit- en zwartmarmeren steenen uit Carrara, veelal met eene fontein in het midden, en altijd aan de vier zijden omgeven door eene galerij, steunende op uiterst fijn bewerkte kolommen, waarop de bogen naar den ouden Moorschen bouwtrant zijn aangebragt, 'tgeen een zeer schoon en sierlijk gezigt oplevert. Elken morgen zijn de dienstmaagden gewoon het plaveisel rijkelijk te besprenkelen en met sponsen goed af te wasschen, dat veelal in den loop van den dag en ook des avonds herhaald wordt. Men voegt er nog de voorzorg bij om, zoolang de zon aan den hemel staat, den woonhof met een dik zeil te overdekken, dat bij het vallen van den avond weggetrokken wordt; zoodat die plaats alsdan, inzonderheid na een heeten zomerdag, een regt frisch en aangenaam verblijf oplevert. In Sevilië is het een waar genoegen des avonds door de donkere straten der stad te wandelen en door de traliehekken der huizen heen die smaakvolle, schitterende, koele, goed verlichte en hier en daar met vasen en bloemen versierde woonhoven te begluren, met de schoone en aanvallige Andalusische vrouwen te midden der bloemen. Die woonhoven zijn het, waar dan het gezin bijeenkomt en het avondgezelschap, de zoogenaamde tertullia, gehouden wordt. En die avondgezelschappen zijn niet, zoo als wel elders pleegt te geschieden, zóó talrijk, dat het huis, hoe ruim anders ook, ze ter naauwernood kan bevatten; maar gewoonlijk bestaan zij uit tien tot twintig
| |
| |
personen, die goed met elkander bekend zijn en komen en blijven zonder eenige pligtpleging. De Castiliaansche gastvrijheid sluit die geheel buiten en het gemeenzame verkeer is daar zoo ongedwongen mogelijk.
Op zekeren avond van de maand Julij of Augustus van het jaar 1806 had er zulk eene tertullia plaats in het huis van Doña Ramona, eene gegoede dame te Sevilië. Het gezelschap bestond uit vier oude dames, drie jonge vrouwtjes, twee meisjes en acht heeren, waaronder een geestelijke. De oude dames zaten in een der hoeken van den woonhof en spraken zacht over ik weet niet wat, misschien wel over de volgende tertullia's. Twee of drie der heeren luisterden naar haar en rookten, de een eene lange donkerbruine Havanna-cigaar, de ander eene gele Guatimala, en bliezen daarbij den rook vrijelijk uit, zonder zich te bekommeren over wien tegenover hen stond; of wel hielden dien lang achtereen in den mond zonder om het uitlaten te denken, totdat hij eindelijk onder het spreken van tusschen de gesloten lippen van zelf te voorschijn kwam. Digt bij het midden van den woonhof, tegenover de fontein, was een andere kring van de drie jonge vrouwtjes en de twee meisjes gezeten, en juist in het midden van dien kring, zóó dat hij aan al de hem omringende dames in het gezigt viel, zat een jongeling met eene guitaar, zingende. De overige heeren kwamen nu eens bij den eenen, dan weder bij den anderen kring, daar men hen in den eenen gaarne zag, terwijl zij zelven liever bij den anderen vertoefden, en dus niet wisten welken te kiezen. Van den kring in het midden was de gansche aandacht gevestigd op den zanger. Het lied behelsde, naar Spaansche gewoonte, een beklag over de wreedheid der schoone en zulks in eentoonige bewoordingen en in eene melodie, die nog eentooniger was; het was eene soort van improviseren en van zingen, die, als zij door den zanger goed wordt uitgevoerd, zich er goed toe leent om juist datgene uit te drukken, wat men bedoelt, en zeker niet zonder gratie is. Het accompagnement van de guitaar was nog eenvoudiger: enkele accoorden voortgebragt niet zoo zeer door tokkelen, als wel door rukken en door op eens met
al de vingers of met de geheele hand al de snaren te gelijk te grijpen; welke grepen òf slechts nu en dan, of snel achtereen herhaald werden, òf ook wel afgewisseld door slagen op het instrument zelf.
| |
| |
Toen hij zijn lied geëindigd had, bood de jongeling, zonder een woord te spreken, de guitaar aan eene der om hem heen gezeten jonge dames aan en wel, hetzij toevallig, hetzij met opzet, juist aan haar, die, terwijl hij zong, regt tegenover hem gezeten had en tot wie dus het lied gerigt scheen. Dit in aanmerking nemende en de gezongen woorden verbindende met het aanbieden van de guitaar, als eene stilzwijgende uitnoodiging om te antwoorden, kan men ligt raden, dat de jongeling op het meisje reeds vroeger verliefd was, en hij, nadat er eenige oneenigheid en verwijdering had plaats gegrepen, het goede voornemen had opgevat, den verbroken vrede te herstellen, waartoe hij nu den eersten stap deed. Maar het meisje, dat Mariquita heette, dochter van de vrouw des huizes, zestien of zeventien jaren oud, van kleine doch schoone gestalte, met handen en voeten om hunne fraaiheid zelfs in Andalusië - waar die altijd fraai zijn - geroemd, voorts met een bruinen gelaatstint, zwart haar, gitzwarte oogen, die nu eens hardvochtig stonden dan weder zóó zacht en innemend dat zij een ieder betooverden, - die Mariquita, zeg ik, stond van hare plaats op zonder eenig antwoord te geven; doch beet zich op de lippen, als wilde zij zeggen: ‘ik geef er niet om’, of wel ‘laat mij met vrede’. Zeker is het, dat de jongman het aldus opnam, opstond, de guitaar zoo onzacht op zijn stoel nederleide, dat zij een klagend geluid gaf, en zich voorts naar de galerijen van den woonhof spoedde, om zijn mantel en hoed te zoeken, die hij daar gelaten had, ofschoon hij niet regt meer scheen te weten wáár, zóó lang had hij noodig om ze te vinden. En toen hij eindelijk daarin geslaagd was, vertrok hij zonder pligtplegingen, of zelfs zonder afscheid te nemen.
Mariquita toonde volstrekt geen medegevoel met de smart haars minnaars en werd ook niet boos, dat hij zich zoo gekrenkt toonde. Integendeel, naauwelijks was hij vertrokken, of zij klaarde geheel en al op, als ware zij blij hem te hebben doen vertrekken. Hare gezellinnen fronsten de wenkbraauwen, als wilden zij zeggen: ‘'t is zonde, zulk een schoon jongeling zóó te behandelen’. - Eene der oude dames wenkte den geestelijke en zeide: ‘hoe jammer, dat die jongman zoo weinig bezadigd is en hals over hoofd den aftogt blaast, zonder eerst wat geduld te oefenen.’ Maar anderen daarentegen, waaronder
| |
| |
Doña Ramona, de moeder van Mariquita, verheugden er zich klaarblijkelijk over. En Doña Ramona hare dochter naderende, stelde aan de jongelui voor, om eene wandeling in den maneschijn te gaan doen tot aan de Triana-brug.
Toen dit voorstel aangenomen was, ging Mariquita in hare kamer om voor het toilet te zorgen, zonder hetwelk geene Spaansche haar huis verlaat. Dat toilet bestaat eerstens uit een naauwsluitend en kort overkleedje, baschigna genaamd, dat in den regel altijd zwart zou moeten wezen, maar door de jonge meisjes toen reeds van eene wat lichtere kleur gedragen werd; het was gegarneerd met zwarte kant, die de fijne zijden kousen te beter deed uitkomen, alsmede de glanzende schoentjes van wit satijn, die men daar bij den weg draagt en door de rijke en elegante dames meermalen daags verwisseld worden. Op haar hoofd, reeds versierd met eene frissche naauw ontloken roos half verborgen tusschen de rijke haarlokken, schikte zij een sluijer van witte kant, dus geplooid, dat hij het gelaat, de lokken en de roos onbedekt liet, en de beide tippen, langs de wangen heenloopende, onder de kin zich kruisten en vervolgens langs het tengere lijf al wapperende afdaalden. Die sluijer heet mantiglia en zonder dezen, hij zij dan grof of fijn, ziet men van Bayona tot Cadix nimmer eene vrouw buiten hare woning.
Toen de dochter des huizes zich gekleed had en bij hare vriendinnen teruggekeerd was, verlieten zij twee aan twee gearmd het huis, gevolgd door drie of vier der heeren, en gingen wandelen door de straten en over de pleinen der stad, tegenover den Alcazar, langs de Giralda, door de Alameda en over de Guadalquivir-brug; zonder ander doel of gedachte, naar het scheen, dan een luchtje te scheppen en een paar uren in de open lucht door te brengen, al lagchende, pratende en nu en dan zingende onder het accompagnement der guitaar, welke een der heeren opgenomen, gestemd en meêgenomen had. Maar mogt al het gezelschap in 't algemeen geen bijzonder doel met die wandeling hebben, met Mariquita stond het, opregt gesproken, anders geschapen. Zij toch, toen zij Perico (onzen jongman, die in den woonhof bij de guitaar zijn klaaglied zong) onheusch behandelde en boos maakte om hem tot vertrekken te nopen; toen zij vervolgens aan hare mama een oogje gaf, opdat deze de wandeling zou voorstellen; toen zij
| |
| |
daarop eene bijzondere zorg wijdde aan haar toilet en nu eens deze dan weder gene straat der stad koos, had bij dat alles wel een doel. En zulks was, om dien avond zoo mogelijk Don Louis te ontmoeten, een zeer rijken Grande van Spanje, die bovendien ook jong, ook schoon en ook beminnelijk zijnde, aan Doña Ramona en de trouwelooze Mariquita als minnaar de voorkeur scheen te verdienen boven den armen Perico, die wel is waar jong, zeer schoon en zeer beminnelijk was, maar in adel en rijkdom, ofschoon hij zich ook van deze beide eigenschappen niet misdeeld achtte, gansch niet met zijn gelukkigen mededinger op gelijke lijn kon gesteld worden. Wel konde hij aanvoeren, dat hij de oudste regten had, daar hij reeds sedert zes maanden haar openlijk het hof had gemaakt en zij hem telkens niet twijfelachtige hoop had gegeven, terwijl zijn medeminnaar zich slechts ter loops en als in 't geheim vertoonde en zulks nog slechts sedert eenige dagen. Ook had hij, bij eene kalme en bedaarde bespreking dezer zaak, er als eene reden van voorkeur kunnen bijvoegen, dat zijne niet groote fortuin meer overeenkomstig was met die van Mariquita, die ook maar middelmatig was. Daarenboven was zijn vader een oud Castiliaan van zuiver bloed, onvermengd met dat van Hebreërs of Arabieren, en niet in minachting gebragt door de uitoefening van eenig onteerend handwerk; en zijn grootvader een Asturiaan, en daarom alleen reeds van adel, gelijk alle de uit die provincie geboortigen zijn, ter belooning dat zij zich, elf eeuwen geleden, geheel alleen tegen de Mooren verdedigd hebben en zich door hen nimmer hebben laten overwinnen. Hij zelf was pachter van rijke weidegronden op de eilanden gelegen in den mond der Guadalquivir; en gewoon als hij was te leven in den zadel te midden zijner zeer talrijke kudden rundvee, was er geen jongman in Andalusië, die beter te paard zat of beter de lans, de werpspies of ook wel den degen tegen een woedenden stier hanteerde; waarvan hij
den naam had gekregen van een uitnemend stierenbevechter te zijn en een echte majo, hetgeen wij zouden noemen een eersten Baas in alles. Bij vergelijking eindelijk van zijne maatschappelijke positie met die van Mariquita, had hij haar kunnen doen verstaan, dat die haar eere aandeed, meer dan de hare aan hem. Want Doña Ramona was weduwe en Mariquita de eenige dochter van iemand, die wel is waar
| |
| |
notaris en pleitbezorger was geweest bij het Koninklijke Hof van Sevilië, maar van wien de kwade tongen zeiden, dat zijne voorvaders slechts paarden en beesten gevild hadden; willende daarmede te kennen geven dat, hoewel hij zelf een geacht burger was geweest zoo goed als elk ander, hij echter - het is schrikkelijk om te zeggen - gesproten was uit dat ras, dat overal veracht, en vooral in Spanje, waar het nog talrijk was, gevloekt werd: het ras, dat men in Spanje Gitanos noemde, in Frankrijk Bohémiens en bij ons, toen men ze in vroegere dagen nog aantrof, Heidens. Mogelijk was dit slechts laster; maar toch de trots van Perico zou niet alleen niet de zekerheid, maar zelfs niet den twijfel of ook het geringste vermoeden van zulk eene vlek hebben kunnen dulden, om er zijn geheel zuiver bloed, waarop hij zich zooveel liet voorstaan, niet meê te bezoedelen; ware het niet, dat onze arme Perico ongeveer zes maanden geleden op zekeren avond, in de wijk der Panaderos of bakkers, voor zijn vermaak deel nemende aan een stierengevecht en reeds in buitengewoon rijke kleedij in het midden van het worstelperk getreden zijnde om, in kwaliteit van matádor dilettant, met den degen in de hand een woedenden stier te gemoet te gaan, - tot zijn ongeluk zijne oogen had opgeheven naar een nabijzijnd balcon, dáár de boven alle beschrijving schoone en fiere Mariquita had aanschouwd en op de ongelukkige gedachte gekomen was, om haar, die hij niet kende, maar op hem eveneens de oogen gevestigd hield, den roemvollen stoot, dien hij ging wagen, toe te wijden. Zonder dus op het dier acht te geven, dat reeds met zijne pooten het zand opwierp en woedend met de hoornen dreigde, terwijl het nog tegengehouden werd door de ciurlos en banderilleros of stierenbevechters van minderen rang; trad de jongman kalm en bedaard voor het balcon en, na
zijn hoofdtooisel afgenomen en eene knie ter aarde gebogen te hebben en zijn ontzagwekkenden degen te hebben doen zinken, vroeg hij haar verlof om dien stier te dooden uit liefde voor haar. Dit is eene galanterie die daar zeer gebruikelijk is, en daar de toeschouwers, bij het rigten hunner blikken naar hen, hen beiden zeer schoon en elkander waardig vonden, deden zij op eens zóó luide toejuichingen hooren, dat hooren en zien verging en de stier er maar te meer door verwoed werd. En alsof hij er van bewust was, wat de schoone jongeling die daar
| |
| |
geknield lag, met hem voorhad, plotselings deed hij een uitval tegen hem, waarbij hij hem bijna bereikte, en de luide toejuichingen door een algemeenen kreet van schrik vervangen werden. Maar de jongman behendig opgesprongen zijnde, den degen bedekt houdende en uit de handen van een der bedienden de muleta grijpende - een groote lap rood laken gespannen tegen het boveneind van een stok van anderhalve arms lengte - hield die den stier bedaard van uit de verte voor oogen. En toen het beest er met gedoken kop woedend op aan liep om er met beide de horens zich op te werpen, hief hij de muleta omhoog en liet het op die wijze er onder door loopen. Vervolgens liet hij die op nieuw zien, waarop de stier er nogtans op aan stormde en hij ze weêr ophief, tot vier- of vijfmalen achtereen. Totdat hij eindelijk, na goed opgemerkt te hebben, welke hoogte de stier nam, en na met het hoofd aan de toeschouwers en voornamelijk aan zijne schoone een teeken gegeven te hebben, de muleta aan den stier nogmaals voorhield, niet meer ophief, maar met de regterhand achter en even er boven de punt van den breeden en aan beide zijden goed gescherpten degen aan den op de muleta aanrennenden stier tegenhield, waardoor het beest niet slechts tegen den lap laken, maar gelijktijdig op den degen liep, die zóó behendig en zóó stevig vastgehouden werd, dat hij tot aan het gevest door den nek van het beest heendrong, zoodat het, zonder een pas verder te doen en zonder een droppel bloed te storten, naar alle regelen der kunst, dood nederstortte. Op nieuw ging een algemeene kreet van goedkeuring op. Perico werd schier in triomf tot voor haar balcon gedragen; zij glimlachte, zonder te blozen of eenig teeken van verlegenheid te geven; tien tot twintig personen boden zich aan om den verwinnaar op het balcon te dragen; hij kwam er, en van dat oogenblik af waren zij smoorlijk verliefd op
elkander, maar aan zijn kant was meer overgegevenheid, meer opregtheid, ja zelfs meer onschuld. Hij had dus, toen hij later dat meisje met anderen zag coquetteren, al het zoo even gezegde haar en hare moeder moeten herinneren, maar, zoo als boven reeds is opgemerkt, hij ging te overijld en met te veel trots te werk. En in plaats van spoedig eene opheldering te vragen, die dikwerf aan een twist van verliefden een goed einde maakt, of zoo niet, dan ten minste de liefdesbetrekking
| |
| |
doet ophouden, verkropte hij zijne smart en leed daardoor nutteloos. En toen hij eindelijk besloot te spreken, was het te laat.
Maar keeren wij weder tot onze wandeling door de straten van Sevilië en tot ons jong volkje, dat keerende en weder keerende en met zang en citerspel zich overal doende opmerken, eindelijk er in slaagde om, overeenkomstig het doel van Mariquita, de aandacht te wekken en weldra het bijzijn te verkrijgen van Don Louis. Toen hij kwam, hield zang en spel en ook het lagchen en praten een oogenblik op, zooals altijd gebeurt, als een vreemde en aanzienlijker persoon bij een gezelschap komt. Maar Don Louis was een van diegenen, die in korten tijd zich met allen gemeenzaam maken, en in weinige oogenblikken de algemeene levendigheid ook van het levendigste gezelschap niet slechts herstellen, maar zelfs doen toenemen. In 't kort Don Louis was een jong heer, die van nature begaafd met de schoonste hoedanigheden van het ligchaam en de rijkste gaven des geestes en der fortuin, deze echter tot niets degelijks aanwendde, maar ze verspilde in wat de tijd, het land en de ledigheid hem aan de hand gaven, dus blootelijk met zijn vermaak na te jagen. En daarin slaagde hij beter dan eenig ander man van Sevilië of Andalusië, ja zelfs van geheel Spanje. Alléén op de wereld, daar hij geene ouders meer had, was hij in het bezit van prachtige woningen en buitenplaatsen, eene groote schaar van bedienden, en spannen muilezels en rijpaarden zonder tal; den eenen dag ging hij ter jagt, den anderen rigtte hij gastmalen aan, soms nam hij ook deel aan de stierengevechten en gaf dans- en buitenpartijen, verzamelde schilderstukken en boeken en maakte een vrij goed vers, ontving voorts vreemdelingen en oefende gastvrijheid op nobele wijze.
Na zijne komst bij het gezelschap, namen dus weldra de gesprekken en het muzijkmaken in aangenaamheid zeer toe, aanvankelijk onder het wandelen door de straten, en spoedig daarop in het huis en den koelen woonhof van Doña Ramona, werwaarts men intusschen teruggekeerd was. Don Louis liet daar muzijkanten komen, die hij altijd in zijne woning bij de hand had, alsmede confituren, allerhande soorten van ijs en verschillende dranken, en zoo vierde men feest den ganschen nacht. En toen ontzag de trouwelooze Mariquita, die kort te voren haren oudsten minnaar één enkel lied geweigerd
| |
| |
had, zich niet om te zingen en te dansen op eene wijze, dat zij niet blootelijk Don Louis, die er altijd en vooral nu bijzonder vatbaar voor was, moest doen verlieven, maar ook elk ander minder bewegelijk persoon, die daar op dat oogenblik tot zijn ongeluk tegenwoordig was. En middelerwijl Don Louis als buiten zich zelven van bewondering haren lof bij hare mama uitbazuinde, sloop zij ongemerkt uit het gezelschap en keerde weldra terug in eene nieuwe kleedij, die uitsluitend voor de Spaansche dansen gebezigd wordt en wel, wat den vorm betreft, datzelfde naauwsluitende kleedje (basquigna) is, dat op de wandeling gedragen wordt, maar nu heeft het eene rozenroode, hemelsblaauwe of andere lichte kleur en is gegarneerd met kant en uiterst schoone gouden franjes. En dus uitgedost, danste zij met den verrukten Don Louis een fandango en alléén eene caciuccia, een dans zóó betooverend, dat men dien moet aanschouwd hebben, om er zich een denkbeeld van te kunnen vormen. - Het feest eindigde niet voordat de dag begon aan te breken; waarna Don Louis, die meende dien morgen toch niet te zullen kunnen slapen, zich in den Guadalquivir ging baden en vervolgens op een zijner schoonste en dartelste raspaarden een rid over het veld maken. De niet schuldelooze maagd begaf zich intusschen te bed en, hetzij ze met welgevallen hare eerste ontrouw herdacht, hetzij die ontrouw aan hare eerste liefde haar knaagde, ook zij sliep niet.
De dagen die volgden, geleken op den zoo even beschreven avond en nacht. Men gebruikte het middagmaal bij Don Louis of wel men ontbeet of bragt den avond door bij Doña Ramona; dan weder deed men te zamen wandelingen door en om de stad, bij dag of bij avond, of men ging varen op den Guadalquivir; en altijd werd er gelagchen en gezongen en als men te huis kwam, gedanst, en altijd bevond Don Louis zich aan de zijde van Mariquita, zoodat niet alleen de gezelschappen van Doña Ramona en van Don Louis, met hunne liefde bekend waren geworden. Er werd op verschillende wijs van gesproken en, zoo als te denken is, meer kwaad dan goed. De geestelijke, die huisvriend was bij Doña Ramona, ging er deze zelve over spreken en gaf haar te kennen, dat zij wel toe moest zien op de deugd harer dochter en op haar eigen belang; dat het toch niet waarschijnlijk was, dat een zoo groot heer, als Don Louis, Mariquita zou willen huwen. Maar Doña
| |
| |
Ramona liet haren raadsman niet uitspreken en riep uit, dat zij niet wist, waarom men in Don Louis zulke slechte bedoelingen veronderstelde of hare dochter eenen Grande van Spanje of wien ook anders, onwaardig rekende. - En hierbij haalde zij de tooneelspelen en romans aan en ook eenige voorbeelden uit den tegenwoordigen tijd, waarop zij hare hoop bouwde.
Maar Perico, hoe hield hij zich onder dit alles? Op den eersten, zoo straks beschreven avond volgde hij het wandelende gezelschap van verre, keerde vervolgens mede terug en bleef eenige malen in het duister tegenover het traliehek der woning staan, waar hij zonder gezien te worden alles kon gadeslaan, wat er binnen voorviel. Meer dan eens was hij op het punt van als een gek naar binnen te stormen en de trouwelooze met verwijtingen te overladen. Meer dan eens wilde hij zich op zijn gelukkigen mededinger werpen. Dan weder trachtte hij tot bedaren te komen en een kalm gelaat te toonen en wilde binnentreden, om deel aan het feest te nemen en zich te overtuigen, dat al wat hij reeds eenige dagen vroeger en vooral nu ook dezen avond, als verraad aan zijne liefde gepleegd, meende opgemerkt te hebben, slechts inbeelding was. Maar toen hij het hek naderde en Mariquita haren nieuwen minnaar zag toelagchen en met hem dansen, en haar vervolgens hoorde zingen met eene uitdrukking, die hem maar al te wel bekend was, toen kon hij niet langer aan zijn ongeluk twijfelen. Op eenmaal verdwenen al zijne plannen van verzoening; hij voelde zich de borst zwellen, het hart kloppen, het gelaat ontvlammen, het hoofd omdraaijen en hij hield naauwelijks genoegzame bezinning om zich te weêrhouden van eene scène te maken en om in de duisternis terug te treden en weg te vlieden. Eene enkele maal echter had hij het hek reeds half geopend, doch wierp het onmiddelijk zóó heftig weêr toe, dat de woonhof er van dreunde en allen omkeken; maar toen zij niets zagen, meenden zij, dat het de wind was. Ééne echter klopte het hart, daar zij er de spijtige daad van haren verraden minnaar in herkende.
Vijf of zes dagen later, nadat Perico was te weten gekomen, dat er dien avond in het huis van Dona Ramona eens uitgerust en niet gezongen en gedanst werd, en dat de dames vroeger dan gewoonlijk naar bed waren gegaan, besloot hij
| |
| |
met Mariquita tot eene explicatie te komen. Hij voorzag zich van een breedgeranden hoed en van een mantel, waarin hij zich geheel kon inwikkelen, en begaf zich tegen middernacht, toen de straten eenzaam geworden waren, onder het venster van Mariquita, gelijk hij vroeger zoo menigmalen gedaan had. Het gebruik toch brengt dáár mede, dat elk minnaar aan het tralievenster van de woning zijner schoone mag komen en deze naar beneden komen en daarachter, zoo lang zij zulks verlangt, met hem praten; welk een en ander dan eerst voor onvoegzaam gehouden wordt, als de minnaar zelf haar geene eer aandoet. Perico nu had een afgesproken teeken met haar, het zacht zingen van het eerste couplet van een harer geliefkoosde aria's en vervolgens driemaal in de handen klappen. En hoe vaat het meisje ook geslapen had, nimmer was het gebeurd, dat zij het afgesproken teeken, naauwelijks eene enkele maal herhaald, niet gehoord en zeer spoedig zijn ongeduld bevredigd had door aan het tralievenster te komen. Nu evenwel was zij al te zeer veranderd, en, of zij sliep en droomde van haren nieuwen minnaar, of wel wakker was en hoorde, maar bevreesd was voor de verwijtingen, of eindelijk voor goed besloten had, met Perico te breken; drie- en viermaal, ja zelfs tot zesmaal toe kwam hij aan het tralievenster terug en gaf de afgesproken teekens, waarbij hem ten laatste een kreet van woede ontglipte. Maar alles te vergeefs. Lang bleef hij nog op het voor hem onverbiddelijk gesloten venster staren, maar, daar hij geen burengerucht wilde verwekken, waardoor de gansche stad zijn ongeluk zoude te weten komen, moest hij wel terugkeeren, meer dan ooit vernederd, gehoond en tot wanhoop gebragt. Doch zóó groot was zijne woede, dat hij zich met de vuist voor het hoofd sloeg en zich aanstelde als een bezetene. En toen eenige nachtwachts hem tegenkwamen, hielden deze hem voor een uit het gekkenhuis ontvlodenen en waren op het punt hem te vatten. Tot zijn geluk echter
bevond zich onder dezen een, die bij dag ook eene onderschikte betrekking vervulde bij de stierengevechten en hem zeer goed kende. Deze vroeg hem wat hem deerde, en toen hij uit zijne afgebroken woorden de waarheid geraden had, maakte hij hem ruim baan en bragt hem naar huis, hem daarbij de gewone troostgronden van dat slag van volkje toevoegende, dat als men ééne vrouw verloren heeft, men er
| |
| |
honderd andere in de plaats kan bekomen; dat hij zich over zulke dingen nooit ernstig bekommerd had; dat eene vrouw, die ons niet wil, ons niet waard is, en meer dergelijke redeneringen, die zeer wijs schijnen aan hem die ze doet en niet verliefd is, maar meestal volstrekt geen doel treffen bij hen, tot wie men ze rigt.
De gedachten van Perico waren van nu af slechts gerigt op bloedige wraak. En voor het oogenblik niet op haar, want dat scheen hem eene laagheid toe, zoo lang hij zich niet had gewroken op hem. En echter had hij haar de schuld moeten geven en hem zoo goed als onschuldig oordeelen. Maar hij oordeelde niet, redeneerde niet, dacht niet. Hij raasde slechts, en zoo kwam hij er toe een uitdagingsbillet aan Don Louis te schrijven, dat hij voor zeer gematigd en hoffelijk hield, maar eigenlijk het werk was van een gek. ‘Hij Perico was de minnaar van Mariquita en wilde niet en zou niet dulden, dat iemand anders haar het hof maakte. Als hij Don Louis daarop iets te zeggen had, moest hij de quaestie komen uitmaken en met hem vechten met den degen, met het mes, met de pistool of op welke andere wijze hij maar wilde. Voorts geloofde hij wel, dat Don Louis, als Grande van Spanje, misschien wel met hem niet zou willen vechten; maar hem Perico, ofschoon van beteren adel dan Don Louis of elk andere Grande van Spanje, was er niets aan gelegen, of hij die eer mogt hebben of niet. Maar als hij niet tot eene dusdanige explicatie wilde komen, moest hij ten minste gewaarschuwd zijn van geen voet meer in het huis van Mariquita te zetten. Deze was voorts wel niet meer waard de vrouw van Perico te worden, noch ook zijne minnares te zijn en verdiende zelfs door hem streng gestraft te worden. Maar mijnheer Don Louis had er zich niet mede te bemoeijen, noch voor, noch tegen; zoo niet, dan zou hij een geducht en wel het grootste deel van de straf ontvangen. En ten slotte nogmaals, hij had maar op te passen, er nimmer meer een voet aan huis te zetten.’ Dat deze brief, die bovendien nog zeer slecht en overhaast geschreven was, door Don Louis voor het werk van een krankzinnige gehouden werd, is ligt na te gaan, te meer, daar hij Perico in het huis van Doña Ramona nimmer had gezien of althans opgemerkt. En toen hij er deze naar vroeg, wie
dat was, antwoordde zij hem
| |
| |
zeer kalm, dat het een ellendige vetweider van de Guadalquivir was, die smoorlijk verliefd was geworden op Mariquita op zekeren dag, dat hij haar gezien had bij een stierengevecht; dat hij daarop getracht had bij haar aan huis te komen, doch er slechts twee- of driemalen door list in geslaagd was, en eindelijk uit huis was gezet en daar gek van was geworden. Maar hij moest er Mariquita niet over spreken, om haar geene moeite te doen, en voor 't overige had hij er geen acht op te slaan, anders dan om zich te wachten voor een verraderlijken dolkstoot. En misschien zou het wel het best wezen, dat zijne Edelheid er met den Corregidor over sprak, die hem wel zou laten opsluiten of de stad uitzetten. - En Don Louis, wien dit alles volstrekt niet vreemd voorkwam, geloofde alles en volgde den door Doña Ramona gegeven raad, met uitzondering evenwel van de aangifte bij den Corregidor. Maar toen hij zich een dag of twee drie in acht genomen had en niets zag gebeuren, dacht hij er niet meer aan en was er slechts op bedacht, om zijn tijd vrolijk door te brengen en zijn liefdesavontuur, zonder er bij te denken of er eenig doel bij te hebben, te vervolgen. Want van al de jonge meisjes, die hij nog ooit gezien had, deed hij zulks het liefst met de betooverende Mariquita.
En zoo volgden zich de feesten in Sevilië van dag tot dag op. Om die eens af te wisselen, liet Don Louis een buitenverblijf in gereedheid brengen in San Lucar di Barrameda, een zeer aangenaam oord aan den mond der Guadalquivir. Tegenwoordig begeeft men zich uit Sevilië zeer gemakkelijk derwaarts met eene stoomboot; maar daar die er toen ter tijd nog niet waren, bediende men zich van groote zeil- en roeischuiten. En ofschoon op die schuiten, even als weleer op die van de befaamde Koningin Cleopatra, de zeilen niet van zijde waren, noch het want van gouddraad, noch ook het dek belegd met kostbare Perzische of Indische tapijten, zoo behoefden zij toen in geenen deele voor die der evengenoemde Koningin onder te doen in goed gezelschap, goede muzijk, lustige vrolijkheid en overheerlijke spijzen en dranken. Maar de vaart liep niet geheel zonder tegenspoed af. Bij het scheep gaan des morgens, waren niet al de schippers bij tijds op hun post, hetgeen een paar uren vertraging veroorzaakte. En midden op den dag raakten enkele schuiten, de eene voor
| |
| |
de andere na, op het drooge, 't welk ook oponthoud gaf. Zoodat men niet, zoo als men berekend had, 's avonds ten tien à elf ure voor San Lucar aankwam, maar eerst ten één ure na middernacht. Wel had die vertraging geen ander ongemak aangebragt, dan dat men nog eens een goed avondmaal moest nuttigen, en de duisternis niets anders dan dat men de schuiten prachtig moest verlichten. Maar toch, de vloed was intusschen meer en meer opgekomen en nu had men van de plaats, waar geankerd moest worden, ongeveer veertig tot vijftig passen ver een voet water te doorwaden, dat geschieden moest op de schouders der schippers. Dus zich te laten dragen, terwijl het schrikkelijk donker was, zou wel voor andere lieden hoogst onaangenaam geweest zijn, maar was het niet voor een zoo vrolijk gezelschap, dat er slechts nieuwe stof tot vrolijkheid uit schepte, zoodat onder het klimmen van boord op de schouders der varensgezellen enkele dames luidkeels lachten, andere half schreeuwden, dat voorts door weêr andere werd nagevolgd en niet het minst, uit kortswijl, door de heeren en zelfs door de schippers, waardoor weldra een gelach, een getier en een schreeuwen ontstond, dat niemand iets goed kon zien of onderscheiden. Don Louis zat op de schouders van een stevig en forsch man, die hem gezwind wegdroeg, maar bang scheen hem te zullen laten vallen, zóó stevig kneep hij hem de beenen. Dat verdroot Don Louis weldra, zoodat hij een paar malen, onder het geven van een niet harden klap op den hals, hem lagchend toevoegde: ‘paardje lief, gij hebt een moeijelijken draf, loop wat zachter en knijp mij zoo niet.’ Spoedig liet hij er op volgen: ‘wilt gij het wel eens laten, mij zoo te knijpen? Gij gelijkt geen mensch of beest, maar een duivel, die een goed Christen wil wegvoeren en bang is, dat de een of andere goede engel, zijner goede werken indachtig, hem uit uwe klaauwen zal komen redden; wilt gij wel eens ophouden, mij
zóó te krabben?’ En eindelijk riep hij uit: ‘Laat los, ik heb er genoeg van; ik geloof, dat wij al op het drooge zijn, en als wij er nog niet zijn, wil ik mijne beenen liever nat maken, dan ze zoo te laten knijpen.’ Maar de man antwoordde: ‘Neen, Edelheid! ik loop er nog tot aan de knieën door en ik moet nog een sprong met u nemen. Die de plaats niet kent, loopt gevaar te verdrinken. Hier is 't, hier is 't, houd u goed vast, Edelheid!’ - ‘Maar niemand anders komt
| |
| |
hier langs. Verdoemd! waar brengt gij mij heen? Ik zie niemand meer; ik zeg u mij neêr te zetten.’ - ‘En ik zeg, dat uwe Edelheid wil verdrinken.’
Zoo voortgaande begon Don Louis, bemerkende, dat hij van al de anderen ver verwijderd was geraakt, in ernst bevreesd te worden, hoewel minder voor zich zelven, dan voor zijne geliefde, en riep luidkeels: ‘Mariquita, Mariquita!’ Doch naauwelijks had hij dien kreet geuit, of het scheen, dat hij den baarlijken duivel uit den afgrond had opgeroepen. Want hij voelde zich meer dan ooit de beenen knijpen en vastgrijpen en zijn gansche ligchaam schudden, zoodat hij er nu ernstig aan begon te denken zich te verdedigen en diensvolgens zijn drager een duchtigen vuiststoot op het hoofd gaf, waarop deze hem plotseling de beenen losliet en plompweg liet vallen. Don Louis bevond zich toen in een zeer pijnlijken en gevaarvollen toestand. Zijn gansche ligchaam was zeer lijdende door dat vreeselijke knijpen, dat vrij lang had aangehouden, en niet minder ten gevolge van den ruwen val. Hij zag zich alléén, zonder wapenen, zonder te weten wáár, hoe, noch wat. Alleenlijk wist hij, dat hij op den grond lag, met iemand tegenover zich, die klaarblijkelijk hem kwaad wilde en om die reden hoogstwaarschijnlijk zich van wapens voorzien had. Hij gevoelde zich dus, zonder hoop op redding, in zijne magt en verwachtte elk oogenblik hem op zich te zullen zien aankomen, zonder hem te kunnen ontloopen. Dat gebeurde evenwel niet, maar hij zag in de duisternis, dat zijne gevreesde tegenpartij een paar treden achteruit ging en ja de hand aan zijn gordel sloeg, als om een dolk te grijpen, maar evenwel roerloos hem bleef aanstaren. Eindelijk hoorde hij zich, zonder nu meer ‘uwe Edelheid’ betiteld te worden, met eene holle en wraakzuchtige stem toevoegen: ‘Kerel, waarom blijft gij daar zoo liggen? Heeft u de vrees bevangen en roerloos gemaakt? Sta op, als gij een man zijt en overtuig u, dat gij slechts een man, als gij zelf zijt, tegenover u hebt.’ En toen Don Louis moeite deed, om op te staan, vervolgde hij: ‘Een man, dien gij
wel niet hebt willen ontmoeten, om wien te ontmoeten gij misschien te trotsch of ook misschien te lafhartig waart. Maar nu hebt gij hem tegenover u en kunt hem niet ontwijken, want gij bevindt u in zijne magt; en gij behoeft hem niet te vreezen, want hij wil niets anders van u
| |
| |
dan een eerlijk tweegevecht. Gij, man, wordt Don Louis genoemd en zijt Grande van Spanje; en ik heet Perico, kortaf, zonder eenigen titel. Maar ik heb bloed in mijne aderen, dat even edel is en zelfs edeler dan het uwe. Dat bloed voel ik mij koken door de twee beleedigingen, die gij mij hebt aangedaan. De eerste, door mij mijne beminde te ontrooven; mijne misdadige beminde, die ik niet langer lief heb, maar zelfs veracht. Maar al veracht ik ze nu, gij mogt ze mij niet ontrooven. De tweede beleediging hebt gij mij aangedaan, door geen enkel woord op mijne uitdaging, noch op mijne bedreigingen te antwoorden. En nu zou ik u kunnen zeggen, dat gij een ellendeling, een lafaard zijt.... ja, ja, dat zou ik u kunnen zeggen.... beef niet.... ik zou u kunnen zeggen, dat gij een lafaard zijt.... maar ik wil er eerst de proef van nemen.’
Don Louis was middelerwijl geheel op de been gekomen en had de houding aangenomen, die noodig is, om op dusdanige toespraak behoorlijk te kunnen antwoorden. En ofschoon hij nog zeer geschokt en lijdende was, en bovendien geheel zonder wapenen, trad hij evenwel met vasten tred en de armen over de borst gekruisd, op Perico toe en antwoordde: ‘Kerel, wat wilt gij toch? Als gij mij hierheen hebt gesleept, om mij te vermoorden, weet gij wel, dat het in uwe magt staat. Waarom staat gij dan zoo tegen mij te raaskallen. Wanneer men iemand haat, wreekt men zich door hem te bevechten.... of men doodt hem.’
‘En heb ik u dan kunnen bevechten? Hebt gij op mijne uitdaging geantwoord? Of had ik u moeten zoeken op de straten en pleinen der stad, waar gij altijd waart omringd van uwe muzijkanten, van uwe dames en van uwe bedienden? Er was list toe noodig, om u onder mijn bereik te krijgen, om u man tegen man te hebben. En nu heb ik het zoo ver gebragt, en wil met u vechten, gaarne zelfs, als gij het wilt. Maar als gij het niet wilt, kerel! dan zeg ik u, dat wij niet beiden deze plaats levend mogen verlaten; slechts één van ons beiden mag tot de zijnen wederkeeren; òf gij naar uwe dames, om te pogchen, dat gij u door uwe dapperheid uit de hand van bandieten gered hebt; òf ik, na u gedood te hebben, zal tot mijne makkers en dienaren terugkeeren.... voor een korten tijd. Want na een voornaam heer, als gij zijt, gedood te
| |
| |
hebben, weet ik wel, dat mij niets anders overschiet, dan werkelijk bandiet te worden. Gij ziet dus, dat de kansen niet gelijk staan, maar toch, beiden te blijven leven, dat kan niet... Verdedig u dus, ik waarschuw u, of gij wordt neêrgestooten zonder u verdedigd te hebben.’
‘Waarmede zal ik mij verdedigen? Ik heb geene wapens,’ zeide Don Louis en bleef rustig met over de borst gekruiste armen staan.
‘Zie mij,’ hervatte Perico, ‘zie mij dien verweekelijkten, geparfumeerden en verfranschten Spanjaard eens aan. Des nachts bij den weg te zijn, zonder zelfs het mes bij zich te hebben, dat een man nimmer verlaten mag. Daar hebt gij een mes.’
En dus sprekende, wierp hij hem een lang en breed mes voor de voeten, waarvan de mannen, en nu en dan ook de vrouwen, uit de volksklasse van Spanje gewoon zijn zich te bedienen. Naauwelijks voelde Don Louis het aan zijne voeten vallen, of hij bukte en greep er naar; en het lemmet ontbloot hebbende, stelde hij zich in postuur, alsof hij altijd gewoon geweest was dat wapen te hanteren.
‘Goed zoo,’ zeide Perico, ‘goed zoo; man, pas op.’ En juist wilde hij aanvallen, toen hij bij het licht der opkomende. maan Don Louis het mes ver van zich af zag werpen en onder het hernemen zijner vorige houding koelbloedig hoorde antwoorden: ‘Het kan een Grande van Spanje even goed overkomen als een ander, dat hij door een bandiet verraderlijk wordt overvallen en afgemaakt. Maar zich op dusdanige wijze en met zulk een wapen te meten met een veehandelaar, dat kan niet iemand doen, die nog hoopt zich eens het hoofd te zullen dekken in tegenwoordigheid van Zijne Majesteit den Koning. Hoor eens, kerel, als gij niet van uw verstand beroofd zijt, zoo als Doña Ramona, die het misschien zelve was, mij heeft willen doen gelooven, en als gij werkelijk van edel bloed zijt, zoo als gij zelf beweert, laat mij dan voor het oogenblik met vrede, wacht totdat het dag wordt en toon mij dan uwe perkamenten en adelijke titels, en ik zweer u dat, als gij slechts geen Hebreër of Moorenkind zijt en kunt aantoonen uit Christen-ouders af te stammen, ik u te woord zal staan, wannéér en wáár gij maar wilt en met die wapens, die gij zult verkiezen.’
‘Kerel! kerel!’ schreeuwde toen Perico, ‘maak niet dat ik
| |
| |
mijn verstand verlies; laat mij geene daad doen, die ik niet wilde doen; neem het mes en verdedig u, als gij niet weerloos wilt sterven; want, bij alle heiligen, ik zweer het u nogmaals, dat wij niet beiden levend tot onze gezellen mogen wederkeeren. En met zijn mes schuddend ging hij op Don Louis toe, maar bleef vervolgens staan en wierp het wanhopend weg, als om zich de verzoeking te sparen. Voorts, na hem eene wijle sterk aangestaard te hebben, ging hij op nieuw op hem toe; maar in de plaats van gesloten lippen, van woede stralende oogen en de eene vuist gebald, terwijl de andere het staal deed trillen, teekenden nu mond en oogen en zijn gansche gelaat slechts verachting en afkeer, en reeds had hij de hand geopend en den arm uitgestrekt, om zijne diep verachte tegenpartij in het aangezigt te slaan. Dat was Don Louis te veel, hij werd razend en sprong een paar passen achterwaarts, om naar een der beide messen te tasten. Ook Perico hield nu niet langer aan, maar trad insgelijks terug om hetzelfde te doen, en in korten tijd hadden beiden weder het mes in de hand, traden op elkander toe, maten zich met de oogen zonder een woord te spreken, en begonnen den strijd. Die strijd, met een zoo kort en zoo moorddadig wapen en dat wel tusschen twee razenden, zou bij twee strijders van elk ander volk zeer spoedig geëindigd zijn met den dood of de verwonding althans van een der heiden. Maar in Spanje is het vechten met het mes eene kunst geworden; men heeft zich geoefend in stooten en looze stooten, in bloote afweringen en afweringen met onmiddellijk daarop volgende aanvallen of riposteringen, zoodat de strijd geruimen tijd kan duren zonder beslissend gevolg, even als zulks het geval is bij het gevecht met den degen of met den sabel. Perico was een waar meester in die kunst en Don Louis een van die dilettanten, die soms aan de meesters een lesje geven. En waarlijk, hetzij hij vlugger was of met meer koelbloedigheid te werk ging, hetzij het kunst of toeval
was, hij bekwam wel de eerste, hoewel niet diepe, wonde in eene der heupen, maar riposteerde ter zelfder tijd op den schouder van zijn tegenstander, die zich onvoorzigtiglijk te veel voorover gegeven had, en trof hem zoo heftig, dat de stoot tot het hart scheen doorgedrongen te zijn, het bloed van Perico rijkelijk stroomde en de ongelukkige met den uitroep: ‘ik ben doodelijk getroffen’, nederstortte. Don Louis stond
| |
| |
een oogenblik stil en boog zich toen over hem heen, om hem hulp te bieden. Maar hetzij Perico waande dat hij hem wilde afmaken, hetzij hij zich wilde wreken, of niet in zijne armen wilde sterven, hij rigtte zich op den eenen arm op en greep met den anderen zijn fluitje, waarop hij een schel geluid gaf, dat dadelijk uit de verte door twee of drie andere beantwoord werd. Thans begreep Don Louis, dat hij geen tijd te verliezen had, was nu slechts op eigen behoud bedacht en liet zijn ongelukkigen, maar razenden mededinger aan zijn lot over. Perico's medestanders schoten wel dadelijk uit hun schuilhoek toe, maar Don Louis had ongeveer honderd passen op hen vooruit en was vlug ter been, zoodat hij behouden, ofschoon gewond, te San Lucar bij de dames en zijn overige gezelschap aankwam. Hoe hij daar ontvangen werd, vooral door Mariquita, stappen wij, om niet al te wijdloopig te worden, over; en maken dus ook geen gewag van zijne spoedige genezing en van wat er verder te San Lucar voorviel.
Eenige maanden waren er reeds sedert de hierboven vermelde voorvallen verloopen, toen op zekeren schoonen Decembermorgen de mindere standen van Sevilië naar een van die schouwtooneelen zamenstroomden, waarnaar dat slag van volkje in alle landen zoo begeerig is, de executie van eenige ter dood veroordeelden. Wij gaan die evenwel, als niet tot ons verhaal behoorende, met stilzwijgen voorbij. Maar hetgeen er onmiddelijk op volgde, trekt meer onze aandacht. Naauwelijks toch was dat treurige werk verrigt, of er had nog eene executie in effigie plaats. En onder de aan de galg gehangen stroopop werd een placaat aangeslagen, waarop het arrest te lezen stond, dat in substantie inhield, dat Perico, uit Asturië en dus van edel bloed, in behoorlijken vorm gedaagd zijnde om voor het Koninklijke Hof van Sevilië te verschijnen, door niet te verschijnen bewezen had niet meer in leven of wel weêrspannig aan de wet te zijn; dat op de getuigenissen van Zijne Edelheid Don Louis, Grande van Spanje enz., welke getuigenissen in verband met andere bewijzen klaarblijkelijk bewijzen, dat genoemde Perico voorbedachtelijk en met geleider lage getracht had genoemde Edelheid Don Louis verraderlijk en zonder reden om 't leven te brengen, het Koninklijke Hof met eenparigheid van stemmen hem moordenaar verklaard en
| |
| |
ter dood veroordeeld had; dat hij voor werkelijk ter dood gebragt moest worden gehouden, ten ware hij nog in leven mogt zijn, voor welk geval er een prijs van tweehonderd kroonen op zijn hoofd werd gesteld. Onze Perico nu was zeer bekend en ook zeer bemind in Sevilië, en de toeloop om zijne veroordeeling te lezen dientengevolge zeer groot. Te midden der zich verdringende menigte naderde er ook een in het gewaad van een alguazil of geregtsdienaar, die een ander placaat van onder zijn mantel te voorschijn halende, dat er over heen plakte, zóó dat het eerste er geheel door bedekt werd; en terwijl de menigte zich voor hem opende en, na hem doorgelaten te hebben, op nieuw ging lezen, verdween hij. Weldra ontstond een gedruisch, dat de aandacht trok van de werkelijke alguazils, die op weinige passen afstands op en neêr wandelden. Zij kwamen nader bij en, na de eerste woorden gelezen te hebben, keerden zij fluks om, om hunnen gewaanden ambtgenoot te vervolgen. Maar deze was reeds ver weg en werd niet meer gevonden. Het nieuwe placaat hield het volgende in: ‘Don Louis is een leugenaar; Perico was nooit een moordenaar en wilde slechts een eerlijk tweegevecht met zijn vijand, die een laag verrader is. Tot narigt van het Koninklijke Hof diene, dat Perico springlevend is en wat lacht om de op zijn hoofd gestelde premie van tweehonderd kroonen. Voor slechts vijftig per hoofd, zou hij die van Don Louis en van al de leden van het Koninklijke Hof kunnen bekomen. En opdat zij hiervan niet onwetend zouden zijn, heeft hij deze onder hunnen neus laten aanplakken, mitsgaders aan de deur van Zijne Edelheid, en voorts aan de Giralda en op alle andere publieke plaatsen, waar men het kan gaan lezen.’
Hoe over dit schandaal in geheel Sevilië gesproken werd, laat zich ligt gissen. Wij houden ons hier echter niet bij op, maar vestigen liever dadelijk onze aandacht op een tooneel, dat weêr eenige maanden later, in April of Mei 1807, plaats greep in Ciclana. Dit, niet ver van Cadix gelegen Ciclana, is eene zeer aangename landstreek, bijna geheel bezet met de buitenhuizen van de rijke stadbewoners, die, daar zij binnen hunne muren te midden der zee, als waren zij de zeelieden van een zeer groot schip, zijn opgesloten, zoo dikwerf zij maar kunnen daar buiten gaan om van het land te genieten, en daarom
| |
| |
hebben zij daar hunne huizen en tuinen, die zij hebben laten inrigten en opsieren met eene in Spanje ongewone zorg en netheid. Zoodat Ciclana, een dorp van rijke stedelingen, al de aangenaamheden van het land en van de stad in zich vereenigt. Daar nu Don Louis die ook eens met zijne vrienden genieten wilde, huurde hij een der bevalligste buitenhuizen aldaar en, na daarin meer geraak dan wel pracht aangebragt en het tot een voor dames uiterst geschikt lustverblijf ingerigt te hebben, bragt hij er Doña Ramona en hare dochter als bij toeval, en ze over de bekoorlijkheid van het verblijf opgetogen ziende, vroeg hij ze er te logeren. En daarop volgde weder eene rij van feesten, en hij zelf ging en kwam, en bleef er meestal lang vertoeven, en allen leidden er een zeer vrolijk leven. Evenwel, de vrolijkheid was meer schijnbaar dan waar, zoo als blijken kan uit eene zamenspraak, die de twee vrouwen in zekeren nacht lang na twaalf uren, terwijl zij moede en mat van het genoten vermaak in hare kamer te bed lagen, na het licht uitgedoofd te hebben, met elkander hielden, daar zij, hoewel slaap hebbende dien toen niet vatten konden. - Met zachte stem begon de moeder aldus: ‘Mariquita, Mariquita, slaapt gij? Zeg mij ten minste als gij niet slaapt; zeg het mij liever, dan zoo te zuchten en misschien wel te schreijen... Mariquita, bij den hemel!’
‘Welnu, Mama! ik slaap niet, 't is waar, ik slaap niet.’
‘Ach, mijn kind, mijn lief kind, wat scheelt u toch? Zult gij weder den geheelen nacht, even als de vorige, zonder te slapen en zuchtende en schreijende doorbrengen? En moeten morgen weder uwe holle oogen en bleeke wangen het verraden, dat gij niet geslapen hebt? Mijn hemel! op zestienjarigen leeftijd, is het niet zonde dus uwe schoonheid te bederven en het gelukkigste leven ter wereld, dat men hebben kan, niet te weten te genieten! En wat zal Don Louis zeggen, als hij deze ondankbaarheid bemerkt? Den schoonsten, den jeugdigsten, den rijksten Heer van Andalusië, van Spanje, ja, ik geloof van de heele wereld, tot minnaar te hebben en over zulk een lot zich niet te verheugen!....’
‘Ja, tot minnaar, tot minnaar, maar niet tot echtgenoot. O Mama! waarom liet gij mij dat niet begrijpen, toen ik hem voor het eerst zog, toen gij mij aanspoordet om hem te lokken en op mij te doen verlieven, en mij zeidet, dat ik de grootste dame van Spanje zou zijn? En nu, tot minnaar!...’
| |
| |
‘Hoe koppig zijt gij toch niet en slechtgezind jegens uwe moeder, die u zooveel goeds wil, dat gij alles wat zij zegt altijd zoo verkeerd uitlegt? Tot minnaar, ja nog heden, maar morgen reeds tot man, als gij maar wildet. Maar met 't hoofdje te toonen, opvliegend en preutsch te zijn, vangt men de mannen niet. Ik heb het u honderdmaal gezegd, dat men de vliegen niet vangt met azijn, maar...’
‘Ach! had ik mij van den beginne af maar wat meer teruggehouden! Hadden wij ons dezen uwen grooten Mijnheer maar niet in huis gehaald! Had ik mijn armen Perico maar niet verraden! Want hij meende het waarlijk goed met mij, hij zou mij gehuwd en van mij eene geëerde dame gemaakt hebben. En ik heb hem bedrogen, den ongelukkige! Ik heb hem tot liefde uitgelokt en geene wederliefde geschonken; ik heb zijn hart gewild en hem het mijne onthouden! Ik deed hem op een paradijs hopen en stortte hem in eene hel! Ik heb hem van een eerlijk man tot een moordenaar gemaakt, ik gaf hem den dolk in de hand, ik ben oorzaak, dat zijn eerlijke naam aan het schavot is aangeslagen, ik ben het, die weldra hem zelven er op zal brengen! Die ongelukkige! En nog ongelukkiger ben ik!...’
‘Dochter, dochter! is het mogelijk, dat gij nog aan dien misdadige denkt, aan iemand, die door de Goddelijke en menschelijke wetten veroordeeld is? dat gij u zelve wilt onteeren door een schandelijk berouw, misschien zelfs wel door een overblijfsel eener schandelijke liefde? Ongelukkige! wat gaat gij u kwellen, door u zelve ijdele verwijtingen te doen! Men is voor hetgeen men worden moet in de wieg gelegd, en men zou zijn gansche leven met gewetensbezwaren en nuttelooze knagingen verspillen, als men wilde uitpluizen, wat deze of gene zou hebben gedaan, of wat er van hem zou geworden zijn, als wij zóó of anders gehandeld of gesproken hadden. Dat zijn gedachten, daar ik mij nooit mede opgehouden heb, en zie, ik ben reeds vrij bejaard. En gij, dwaas kind! wilt gij op den schoonen leeftijd van zestien jaren, op dien leeftijd die nooit wederkeert, u zelve zoo ongelukkig maken, en uwe oude moeder tevens met u? Dochter, o mijn kind!’
‘Moeder! ik lig hier op een zacht bed, mijne leden uitgestrekt op kostbaar dons, bedekt met zijde en kant. Een schat van pronkgewaden omgeeft mij en een tal van edelgesteenten
| |
| |
ligt hier nevens mij. Ik ben nog bedwelmd door uitgezochte spijzen en dranken, door welriekende geuren, en meer nog door al die wegslepende muzijk, door dat onophoudelijk gebabbel; bedwelmd bovenal en maar al te zeer door al die ijdele, trouwlooze, zoete... liefdesbetuigingen. En hij ligt op dit uur welligt in een donker, stinkend hol, op den vochtigen grond, met schelmachtige en hem onwaardige gezellen rondom zich, om uit te rusten van een moeitevollen dag, minder moeitevol door de vermoeijenissen dan wel door de gevaren, en minder nog door de gevaren dan door de gewetensknagingen, die, ik weet het bij ondervinding, meer afmatten en uitputten, dan iets anders. Maar ik heb die gewetensknagingen mij zelve op den hals gebaald; de mijne zijn verdiend; de zijne daarentegen moesten mij alléén treffen. O Perico, Perico! ik gevoel dat ik sterf, ik zal sterven, maar o! mogt ik u eerst nog eens zien en u van uwe gewetensknagingen bevrijden en die voor mijne rekening, voor de mijne alléén, nemen!’
‘Mariquita, Mariquita, ter liefde Gods!’
‘Moeder! misbruik Gods naam niet, noch dien van zijne heiligen, noch vooral dien van Haar, die ik het niet meer waag te noemen. Ik heb het u gezegd en ik zeg het nogmaals, ik wil niet dat het langer zoo ga, het mag zoo niet voortgaan: nu eens deze gemeenzaamheid, dan weder eene andere, elken dag eene vernedering te meer, elken dag dat er iets nieuws wordt aangenomen, eene nieuwe toegestaan. Ha! geen dag gaat er voorbij, of wij verkoopen ons; schande! eeuwige schande! Let op, de goede geestelijke bezoekt ons nog slechts zeldzaam, en met een gelaat waarop te lezen staat: ik kom hier alleen nog om te zien, of de tijd van de bekeering en van de boetedoening nog niet is aangebroken. Ja, die tijd zal komen... Schande, schande, eeuwige schande!...’
‘Welnu, mijn kind, ik zal hem spreken, ik zal hem overhalen; gij zult zien, hij zal u huwen; maar daar wordt tijd toe vereischt, geduld en hartelijke liefde... en vooral moogt gij hem niet tegen u innemen, zoo als gij nu doet.’
Op dezelfde wijze werd het gesprek twee tot drie uren voortgezet en zoo ging het schier elken nacht. Tegen het aanbreken van den morgen vielen de beide vrouwen door de groote afmatting en met behulp van een slaapmiddeltje, eindelijk
| |
| |
in slaap en sliepen tot op het middaguur. Maar naauwelijks waren zij ontwaakt, of zij bevonden zich op nieuw, de eene uiterst gaarne, de andere tegen wil en dank maar toch toegevende, te midden van het vermaak en de bedwelming. Zij dachten aan niets anders vóórdat het reeds laat in den nacht was geworden; en met elken nacht nam de angst van de ongelukkige Mariquita toe.
Vijf of zes nachten waren op die wijze voorbijgegaan. Daar Mariquita meer dan ooit ontevreden was over het leven, dat men haar deed leiden, en over zich zelve, en eens goed over haar toestand wilde nadenken, hield zij zich 's nachts tegen hare gewoonte stil en deed als of zij sliep, toen zij op eens beneden op den weg een zacht gezang meende te hooren, dat de gedachten, waarin zij juist verdiept was, slechts des te bitterder maakte; het was het voormaals afgesproken lied, gezongen met eene stem en op eene wijze, die geheel op die van Perico geleken. Zij sprong op in haar bed, doch meende dat zij zich bedroog, of dat hare verhitte verbeelding haar misleidde. Maar eene rilling ging haar door de leden en zij was op het punt van te bezwijmen, toen, na het eindigen van het lied, het tot tweemalen toe in de handen klappen volgde, dat haar van ouds zoo goed bekend was. Zij rees in haar bed half overeind; maar, toen het zingen en het in de handen klappen had opgehouden, kroop zij weldra weder onder de dekens, dacht op nieuw dat zij het zich slechts verbeeld had en begon te vreezen, dat de aanhoudende angst hare zinnen reeds in de war bragt. Daar liet zich weder het zingen met dezelfde stem hooren, en het in de handen klappen hoorde zij regt duidelijk, wijl zij nu reeds weder overeind gerezen was. Toen kon zij het niet langer uithouden. Tot hare moeder zeide zij, dat zij zich dien nacht veel beter bevond dan gewoonlijk en spoedig dacht in te slapen, maar dat zij eerst op het terras wat lucht wilde scheppen; en, nadat hare moeder hierin, als gewoonlijk in alles wat zij wilde, had toegestemd, kleedde zij zich in der haast, ging zachtjes naar beneden in eene zaal, ver verwijderd van alle slaapkamers, en na het venster geopend te hebben, naderde zij de traliën om hare blikken te laten rondwaren naar de plaats, van waar zij meende dat het geluid gekomen was; en niemand bemerkende, beantwoordde zij het teeken door insgelijks in de handen te klappen en keek op
| |
| |
nieuw. En toen zag zij van achter den hoek van het naburige huis eene gedaante te voorschijn komen, voorover gebukt en geheel in den mantel gewikkeld naderbij komen, voor het tralievenster heengaan en daarbij, naar het scheen, zich inspannen om te ontdekken, wie achter de traliën stond. Aan hare onzekerheid een einde willende maken, fluisterde zij: ‘Arme vreemdeling! tot wie is uw gezang gerigt?’
‘Tot u, tot u!’ riep de gedaante uit, naderde eensklaps en sloeg de armen om de traliën, als konde hij op die wijze het meisje omvatten en met zich voeren; waarop zij, als ware zulks mogelijk, al bevende een paar treden terugsprong.
‘Perico!’ ‘Mariquita!’ klonk het gelijktijdig, en na een wederzijdsch zwijgen van eene of twee minuten, hervatte het meisje: ‘Zijt gij het werkelijk, Perico? Wat doet gij hier? Leeft gij, Perico, of is het uw geest, die zich komt wreken? Hoewel, als dat zoo was, zouden u deze muren en deze traliën niet tegenhouden, en reeds vele nachten lang zoude ik u bij mijn met tranen doorweekt bed hebben zien staan, als ik u opriep om u te verheugen over mijne wanhoop.’
‘Ik heb het gehoord, uwe wanhoop is mij maar al te goed bekend, ongelukkig meisje!’ hernam de gedaante, en Mariquita, verstijfd van schrik, week op nieuw onwillekeurig achteruit. ‘Ze is mij bekend en daarom ben ik hierheen gekomen, meer dood dan levend, en niet minder wanhopend dan gij. Geroepen door u, ben ik gekomen en bereid om u, als gij het wilt, met mij te voeren, er moge dan later gebeuren wat wil. Kom! dat wij ons ten minste te zamen aan onze wanhoop overgeven. Mariquita, wilt gij komen? Wilt gij met mij gaan? Zeg ja!’
‘Goede, heilige God! Allerheiligste Maagd! wat is dat? Zou het waar zijn, dat gij uit de andere wereld gekomen zijt, om mij met u te voeren...’
‘Neen, Mariquita, ik ben geen geest; zie, zie slechts, ik leef; kom naderbij en raak mij aan... hoewel neen, bij den hemel, raak mij niet aan en doe niet op nieuw al dat vuur door mijne aderen stroomen, dat mij zoo langen tijd verteerd heeft en nog maar al te zeer verteert, zoo lang gij mij niet gezegd hebt, dat gij niet met mij wilt gaan. Maar kom, Mariquita, volg mij! daar hij, die adelijke schelm, die valsche rijkaard, u niet gelukkig maakt; daar het u berouwt, dat gij
| |
| |
uwen Perico verraden en aan zijn lot overgelaten hebt; daar gij hem het harde leger op den vochtigen grond benijdt, niettegenstaande gij zelve op veêren ligt, bedekt met zijden dekens en te midden van welriekende geuren. Gij hebt niet alleen verraden, maar zijt ook zelve verraden; kom, kom met mij en laat ons te zamen aan onze wanhoop lucht geven.’
‘Mensch of geest, wat zijt gij? Wie zijt gij, dat gij mijne heimelijk gesproken woorden en mijne meest verborgen gedachten kent? Wie zijt gij? ik bezweer het u nogmaals.’
‘Ik ben een ongelukkige, de ongelukkigste mensch van de wereld, die u veracht, verafschuwt, vervloekt elk uur van den dag en van den nacht, en met dat al slechts denkt aan u, aan niets anders dan aan u, altijd aan u. Gevloekt zij de vrouw, die u gebaard heeft, gevloekt de lucht die gij hebt ingeademd, gevloekt de oogen die u zagen, en het hart, het onwaardige hart, dat u niet kan verbannen, noch de gedachte aan u laten varen.’
‘Ha! ik herken u, mijn toornige, woeste minnaar! gij zijt het, geen twijfel meer. Vervloek, zooveel gij wilt. Wees gezegend, dat gij gekomen zijt om mijn berouw te vernemen, vóór dat ik sterf. Hoor, Perico! ik heb u verraden, verraden, 't is waar, op onwaardige, misdadige wijze; ik heb een ander boven u gesteld, ik heb u voor altijd willen verlaten en hem den mijnen noemen. Het is maar al te waar, ik ben een onwaardig, een schuldig schepsel. En ik wil mij niet verontschuldigen, door gedeeltelijk de schuld op u te werpen. Maar toch zou ik het misschien kunnen, daar gij zóó hoovaardig, zóó wraakgierig waart, dat gij geene poging deedt om mij op nieuw te winnen.’
‘Ben ik dan niet gekomen?’
‘Ja, eene enkele maal, na vele dagen te hebben laten verloopen, en toen nog wel, zonder met iets anders aan te dringen, dan met bedreigingen van wraak. Maar neen, ik beschuldig u niet. Ik beschuldig alleen mij zelve, en toch ook niet alleen mij zelve, daar ik jong en onervaren was, en door mijne moeder werd gedreven. Moge God het haar vergeven! Ik moet het wel, ik wil het ook; ik vergeef haar, u, en ben het ongelukkigste schepsel dat er bestaat. Moge spoedig de dood...’
‘De dood, de dood, altijd de dood! Het schijnt dat die een
| |
| |
redmiddel bij alle onheilen is. Is er sprake van eene ongenade, de dood zal die doen ophouden. Spreekt men van eene onregtvaardigheid, de dood zal u wreken. Denkt men aan beleedigingen, aan onderdrukking, de dood maakt allen gelijk. En als wij verwijlen bij onze eigen misdadigheid, de dood zal die kwijtschelden. Alzoo de dood, altijd de dood! Doch waarom niet liever leven en ons zelven voldoening geven? Waarom niet ons wreken en alzoo ten minste een oogenblik gelukkig zijn? Hoor, Mariquita... Maar het is noodeloos, dat ik het u zeg en gij kunt het nu uit u zelve wel gissen. Ik heb eene persoon bij u geplaatst, die mij geheel is toegedaan en u altijd ziet en hoort, en als deze weggejaagd werd, zou ik er honderd andere voor in de plaats stellen. En nog andere heb ik reeds sinds langen tijd hier rondom geplaatst, en ik zou u met geweld hebben kunnen wegvoeren en bij mij nemen... Maar, waartoe zou ik dat gedaan hebben? Als ik u in mijne magt had gehad, wat zou ik met u gedaan hebben? Sinds geruimen tijd dacht ik hierover na en, zoo lang ik mij die vraag niet voldoende beantwoorden kon, kondt gij gerust en veilig voortleven, en nooit konde ik tot eene voldoende beantwoording dier vraag geraken... Maar gisteren avond kreeg ik berigt, dat gij, wakker of droomende, altijd met berouw aan den armen verraden Perico dacht. Van dat uur, van dat oogenblik af wist ik, wat met u te doen. Zeg mij, zeg mij, Mariquita, zeg mij...’
‘Of ik u bemin, Perico? Of ik u bemin? Is dit het, wat gij wilt weten? Of ik u bemin? O, geloof mij, niet slechts nu bemin ik u, maar ik beminde u altijd, zelfs toen, toen ik den raad mijner moeder volgende, en terwijl het mij niet moeijelijk gemaakt werd door uwe telkens wederkeerende opvliegendheid, mijn best deed om u weg te jagen en dien anderen te lokken; ik beminde u, als ik, willens zijnde hem toe te lagchen, genoodzaakt was mij in het geheugen terug te roepen en na te volgen de lachjes en de zoete woorden, die ik vroeger bij u geleerd had, die gij mij wist in te geven, gij alléén; en het ging mij nooit meer regt van harte, en ik beminde u zelfs op die avonden, op welke ik alle moeite deed om u te vergeten. Maar nu doe ik er geene poging meer toe, neen, ik heb de overtuiging gekregen dat het niet mogelijk is, en nu weet en gevoel ik, dat ik zonder u niet kan leven.’
| |
| |
‘O dank, dank! lieve Mariquita, gij zult de mijne wezen; hoor nu, want wij hebben niet veel tijd om zamen te spreken. Over drie nachten... maar zult gij den moed hebben met mij te gaan, om het leven van een sluiker, van een bandiet te leiden? Uit de maatschappij verjaagd; ontvlugt als onreine dieren door hen, die wij willen naderen; vervolgd als wilde beesten door hen, die wij willen ontvlugten; nooit te slapen, dan ten halve; tot tijdverdrijf gedurende de nachtwaken het praten over dievenvangers, biechtvaders en galgen; schelmen tot gezellen; vrienden geene; wetten, die ons terughouden, geene andere, dan de vrees, die wij allen gemeen hebben; en eindelijk geene andere verdediging, dan die van ons eigen staal; ziedaar ons lot.’
‘Ik weet het, ik weet het. Maar wie heeft u in dat leven gejaagd? Wie moet er u in volgen? Wie zal het verzachten, als zulks mogelijk is? Wie zal er u misschien uit terugtrekken? Waar haar geliefde is, daar roept de pligt de ongelukkige Mariquita. En waar haar geliefde zich bevindt, daar zal zij welligt verpoozing kunnen vinden van de smart, die haar verscheurt en zal het vuur, dat haar verteert, kunnen verdooven. Hier kan ik onmogelijk langer een schuldeloos meisje blijven; dáár, ook te midden van schelmen, zal ik de deugdzame vrouw zijn... van mijn geliefde. Perico! Perico! geef mij de hand, hier door deze traliën heen, te midden dezer duisternis, met God alleen tot getuige, en noem mij de uwe; en kom dan om uwe bruid weg te voeren, wanneer gij maar wilt; kom om haar weg te voeren, waarheen gij wilt; kom om er mede te doen, al wat gij wilt... al was het, om u te wreken. Perico! mijn Perico! kom nader, geef mij de hand door deze traliën heen, geef mij uw woord, neem het mijne, dat ik de uwe ben... Maar ach! antwoordt gij niet, Perico? Waarom treedt gij terug? Waar gaat gij heen?... Waar gaat gij heen, Perico? Perico! Waarom antwoordt gij niet, en waar gaat gij heen? Antwoord toch!’
Met deze en andere angstvolle kreten, vervolgde het ongelukkige en buiten zich zelve gebragte meisje haren thans zwijgenden en dooven minnaar, die, zonder te antwoorden en zonder eenig geluid of teeken te geven, verdween. En toen kwam in het onverstandige en bijgeloovige meisje op nieuw de twijfel op, of het niet slechts eene verschijning van den
| |
| |
geest haars minnaars geweest kon zijn. Te meer bleef zij bij deze gedachte stilstaan en hield het bijna voor zeker, toen zij, haastig naar buiten geloopen naar de plaats waar Perico gestaan had, alsmede naar die, waar zij hem had zien verdwijnen, hem niet vond, hoorde, noch zag, en ook in de verte geene gedaante noch schaduw ontwaarde, terwijl slechts diepe duisternis en doodsche stilte om haar heerschten.
Evenwel, na zich in hare kamer terug begeven en er den ganschen nacht, zoo mede den volgenden, over nagedacht te hebben, kwam zij tot de overtuiging, dat het Perico geweest was; dat hij, niettegenstaande de gevaren, waarin hij verkeerde, wel degelijk in leven was; haar, niettegenstaande zij hem zoo verraden had, toch nog innig beminde; en dat hij het plan had opgevat, haar binnen drie nachten met geweld te komen wegvoeren. En zoo was het inderdaad. En men behoeft niet te zeggen, of Perico goed of slecht handelde, met of zonder verstand; want men weet het van der jeugd af, dat de liefde zich niet laat gezeggen. Wel laat zij zich soms beheerschen door andere driften, die haar vergezellen. Zoo zien wij den gierigaard, als hij verliefd is, alles aan zijne liefde opofferen, behalve zijn geld; zóó den drinkebroêr alles, behalve den drank; zóó den speler alles, behalve de kaarten en de dobbelsteenen; en den ligt vertoornden mede alles, behalve zijne wraak. En gij, meisjes, bedenkt het wel, om niet te veel te verwachten van uwe minnaars. En gij, vrouwen, als gij het geluk hebt, dat uw man eene zijner passiën aan u heeft ten offer gebragt, acht dit het schoonste geschenk, dat hij u tot bewijs zijner liefde kan doen, en houdt hem in 't vervolg voor een echtgenoot, zoo als ze niet bij dozijnen te vinden zijn. En ik zou niet willen zeggen, dat Perico misschien niet eenmaal een goed echtgenoot had kunnen worden en, als zijne beminde het zich waardig gemaakt had, ook niet in staat zou geweest zijn, om haar ook nog eens zijn hoogmoed ten offer te brengen, die zijne grootste ondeugd was en waaruit helaas! de meeste andere voortvloeijen. Maar, het moge dan zijne of hare schuld geweest zijn, zeker is het, dat Perico toenmaals niet geneigd was haar dat offer te brengen. Hij was gekomen, zoo als hij zelf gezegd had, op het berigt, dat hij van eene kamerjuffer van Mariquita bekomen had, dat deze den ganschen nacht doorbragt met over hem te
weenen
| |
| |
en naar hem te verlangen; hij was gekomen vooreerst om naar de waarheid van dat berigt onderzoek te doen en te zien, of zij de door hem te geven teekens zou beantwoorden; vervolgens om, als zij antwoordde, naar beneden kwam en van hare vernieuwde liefde deed blijken, afspraak met haar te maken om haar te schaken en met zich te voeren, zonder voor als nog aan trouwen te denken. Maar toen Mariquita dat woord van verloofde uitsprak en hare hand door het tralievenster stak, om zich voor een wettig huwelijk aan hem te verbinden, ontwaakte eensklaps in zijn gemoed op nieuw, - en eenmaal weder ontwaakt, kreeg op nieuw geheel de overhand - zijn aangeboren trots, die op zoo wreede wijze en zoo aanhoudend, van den aanvang hunner liefde af, gekrenkt was geworden; en hij was op het punt om haar een hard antwoord te geven, dat, als hij het uitgesproken had, hunne liefde of zelfs het leven van Mariquita zou hebben geknakt. Maar hij sprak dat woord niet uit, trad terug en vlugtte, zoo snel hij kon, van haar weg, om de gelegenheid en zoo mogelijk ook zich zelven te ontvlugten. Daarna kwam hij van de eene gedachte op de andere, en duizenderlei voornemens en besluiten volgden zich in die drie dagen op; want onbeschrijfelijk is de inwendige strijd van den van nature sterken man, die door het gelijktijdig woelen van den toorn en de liefde in zijn gemoed, zwak geworden is. Het laatste besluit, waar hij zich aan hield, niet als het beste, zelfs in zijn eigen oordeel, maar als dat, 't welk, zonder iets te beslissen, hem in de gelegenheid stelde om aan beide passiën te kunnen voldoen, was om tot Mariquita terug te keeren en haar bepaald, zonder ophelderingen, ja zelfs zonder haar tijd te geven om op nieuw van trouwen te spreken, met geweld weg te voeren. Daarom, in plaats van haar op nieuw aan het tralievenster te roepen, overlegde hij, met behulp van de voor zijne zaak gekochte kamerjuffer, het huis binnen te sluipen, er onder bijstand van zijne makkers heimelijk of
met geweld in door te dringen en, in de kamer van Mariquita gekomen, haar, hetzij gewillig, hetzij tegen wil en dank, weg te voeren. En zoo als alles afgesproken was, zoo werd het ook ten uitvoer gebragt. Terwijl hun door het kamerjuffertje de weg gewezen werd, kwamen zij stil binnen, vervolgden hun weg één voor één tot aan de kamer der twee vrouwen, openden de
| |
| |
deur, traden ijlings voor het bed en lieten er het licht van hunne lantaarnen op vallen, om haar in in het oog te krijgen en te vatten... maar vonden het bed ledig en de moeder slapende op het hare. En toen zij zich tot de kamerjuffer wendden, zwoer deze niet te weten waar zij was en Doña Ramona, door het rumoer wakker geworden, slaakte luide kreten en zwoer, toen men haar ondervroeg, hetzelfde. De mannen doorzochten daarop het gansche huis, hoewel te vergeefs. Middelerwijl ontwaakten Don Louis en al zijne bedienden en begonnen aanvankelijk met zich te verdedigen; vervolgens zich van wapens voorzien hebbende en de gesteldheid der plaats beter kennende, werden zij van aangevallenen weldra aanvallers. Pistool- en geweerschoten knalden. Er kwam volk van buiten toeschieten en er werd heftig gestreden. Twee of drie van beide kanten bleven dood op de plaats, anderen werden gewond. Maar de overige sluikers ontkwamen en onder hen, voortgesleept en als 't ware met geweld meêgevoerd Perico, die, bedekt met bloed en wonden, maar meer dan ooit waanzinnig van woede, wilde blijven, totdat hij zich man tegen man zou kunnen meten met zijnen nu meer dan ooit gehaten mededinger.
Hoe voorts alles zich dien nacht in zijn geheel had toegedragen en hoe Mariquita verdwenen was, kwam noch Perico, noch Don Louis ooit te weten; en het niet wetende, beschuldigden zij elkander van uit vrees of minnenijd, of om zich op den anderen te wreken, het ongelukkige meisje te hebben geroofd en vervolgens vermoord, of wel, haar hier of daar verborgen te houden. Want, zoo als meer gebeurt tusschen hen, die door een hevigen hartstogt worden gedreven, er was geene slechtheid, waartoe de een den ander niet in staat rekende en waarvan zij elkander niet dagelijks meer en meer beschuldigden. Het gevolg was, dat zij hoe langer zoo woedender op elkander werden. Perico verzamelde op nieuw zijne sluikers, om hen nogmaals tot eene onderneming tegen het huis van Don Louis op te zetten. En deze, er de lucht van gekregen hebbende, verliet Ciclana en spoedde zich naar Sevilië, naar Cordova, naar Granada, ja zelfs naar het kamp bij Gibraltar, om de geregtshoven, de gouverneurs der provinciën en de bevelhebbers der troepen op nieuw en dringend aan te sporen, om de premie op het hoofd van Perico gesteld,
| |
| |
te verdubbelen, om geheele benden van policiebeambten en geregtsdienaren op hem af te zenden, ja zelfs infanterie en cavallerie. En zoo werden de sluikers, die in die streken anders schier ongemoeid leefden, meer en meer bedreigd en gedrongen, zich allen te vereenigen onder de aanvoering van Perico, die voor den dappersten en knapsten gehouden werd. En nu begonnen zij allen gezamenlijk hunne vervolgers aan te vallen, nu eens zich te verstrooijen, dan weder zich eensklaps te vereenigen, om op de kust het lossen van een schip met contrabande te dekken of in de bergen de lange treinen van muildieren, beladen met verboden waar, te escorteren. Te dier tijd toch was in Spanje de vreemde koopwaar ten strengste verboden, en nog wel die het meest, die het land zelf niet opleverde en die men dus het meest noodig had, zoodat men er, ook omdat ze verboden was, het dubbele van de waarde en soms nog meer, voor betaalde, hetwelk ten gevolge had, dat zij van alle de vier zijden van het Rijk onophoudelijk werd ingesloken, en wel in grootere hoeveelheden dan welligt het geval zou zijn geweest bij wettig veroorloofden invoer. Edoch met dit onderscheid, dat de schatkist er bij leed, die geene inkomende regten ontving; dat de verbruikers er bij leden, die het dubbel der waarde en meer moesten betalen; dat ook de kooplieden er bij leden, die wel duur verkochten, maar ook duur hadden moeten inkoopen. Slechts zij wonnen er bij, grooten of kleinen, landgenooten of vreemdelingen, die met openbaar geweld of door list de verboden waar binnenvoerden en sluikers genaamd werden. En het waren niet slechts de schatkist en de beurzen der verbruikers en der kooplieden, die bij dezen stand van zaken schade leden. Meer nog was dit het geval met de zedelijkheid van alle diegenen, die meer of minder in de ongeoorloofde winsten deelden. Die sluikerij toch was bijna noodzakelijk geworden; in de algemeene meening was zij onschuldig; de grooten des lands boden de behulpzame hand, lachten er om
en beroemden er zich op, als zij er door list of behendigheid in konden slagen, terwijl de mannen uit het volk het braaf en knap achtten, het met openlijk geweld te doen. En zoo was de naam van sluiker, die elders geschuwd wordt, als het ware een eernaam geworden. Dit evenwel had het voordeel, dat zij zich overigens betoomden. Want den nacht, waarin zij in het huis van Don
| |
| |
Louis binnendrongen, was er door niemand iets het geringste ontvreemd; en den volgenden morgen scheen het meer, dat een gezelschap van vrienden, dan wel eene bende werkelijke roovers, binnengedrongen was, om alles 't onderst boven te keeren.
Die scherpere vervolgingen evenwel, waaraan de makkers van Perico, zoo ten gevolge van de tegen hen uitgesproken veroordeelingen, als van de troepenbewegingen, die Don Louis tegen hen had in 't leven geroepen, nu blootstonden, bragten weldra te weeg, dat zij hoe langer zoo meer zich van de kusten moesten verwijderen en in de bergen terugtrekken, zoodat zij hun gewoon sluikersbedrijf niet langer konden uitoefenen. Hierdoor in 't naauw gebragt, kwam een hunner op zekeren avond op de gedachte, dat, daar zij nu zoo geruimen tijd zich hadden opgehouden met door sluikerij de regten der schatkist te verkorten en dit hun nu door die strengere vervolgingen verder onmogelijk werd gemaakt, zij nu ook het geld der schatkist wel mogten aantasten, en dus den volgenden dag eene onderneming wagen tegen een transport van geld bestemd voor het leger, 't welk zij wisten, dat door het gebergte waar zij zich ophielden, moest passeren. Hij wist dit denkbeeld bij zijne makkers ingang te doen vinden, en het baatte weinig, dat Perico er zich met alle magt tegen verzette en hen nu eens door redenering tot betere gedachten trachtte te brengen, door hen op hunne tot dus verre ongeschonden sluikerseer te wijzen, dan weder met de pistool in de hand den eersten den besten, die er verder van durfde reppen, over hoop dreigde te schieten. - Al heviger tooneelen volgden. Perico zag in, dat men zijn gezag niet langer eerbiedigde en dat hij het noch door overreding, noch door geweld zou kunnen keeren. Hij nam toen een kort besluit, leî zijn gezag neder, ontsloeg hen van de hem gezworen gehoorzaamheid en zich zelven van alle verantwoordelijkheid, zeide zijne makkers vaarwel, en verdween in de duisternis.
Alvorens den draad van ons verhaal weder op te vatten, is het noodig, dat wij een uitstap doen op het veld der historie. Vóór 1808 werd Spanje geregeerd door een Koning, die den ganschen dag en alle dagen, niet anders deed dan jagen; door eene Koningin,
| |
| |
die niet veel goeds uitrigtte en door een gunsteling, die alles deed. Die man was eerste minister, hoofd van het leger en van de vloot, in één woord alles. Hij werd de Prins de la Paz genoemd; zijn naam was Godoy. Meer naar waarheid zou men hem den Prins der slavernij geheeten hebben, zóó groot was de afhankelijkheid, waarin hij de Spanjaarden van zich en van Frankrijk geketend hield. Over die afhankelijkheid, vooral van vreemden, waren de Spanjaarden uiterst gebelgd. En hetzij dat hij in dat gevoel begon te deelen, doordien ook in den meest verdorven Spanjaard de afkeer van vreemde overheersching eindelijk weêr boven komt, hetzij dat hij Napoleon begon te vreezen, of wel Napoleon hem te verdenken, - zeker is het, dat in 1807, het jaar waarin wij met ons verhaal gebleven zijn, de vriendschap tusschen die beiden verstoord werd en de Prins de la Paz zelfs Napoleon, die in den oorlog met Pruissen verwikkeld, zich toen op grooten afstand bevond, begon te dreigen. Napoleon antwoordde voor het oogenblik niet; maar toen hij als overwinnaar uit Pruissen was teruggekeerd, dreigde hij op zijne beurt en joeg den onvoorzigtigen man schrik aan. Het gevolg was, dat er tusschen die beide mannen een verraderlijk verdrag tot stand kwam, op kosten, zoo als meer gebeurt, van een derde, die zwakker was, namelijk van Portugal. Doch het nog grooter voordeel, dat Napoleon hieruit wilde trekken, bestond daarin, dat hij nu zijne legerbenden het schiereiland kon doen binnentrekken. En toen dit eenmaal geschied was, werd er over het laatste verdrag niet meer gesproken, maar wel over andere geheime, die nooit geheel bekend zijn geworden, maar waarin vermoedelijk gehandeld werd over het verdeelen of verkleinen van Spanje, of ook wel, om den Koning en het gansche koninklijke geslacht naar America te doen verhuizen en zoo den troon ledig en als door zijne wettige bezitters verlaten, te krijgen, die dan door den eersten den besten in bezit zou
kunnen worden genomen. Er ontstond een gerucht, dat de koninklijke familie, die zich te Aranjuez bevond, van daar over Cadix naar America wilde vertrekken. Het volk van Aranjuez kwam in opstand, om het vertrek van het Hof te beletten. De Prins de la Paz vlugtte en hield zich schuil. Drie dagen en drie nachten lang spoorde men hem, als een wild beest, op, en toen hij eindelijk gevonden was, zou men
| |
| |
hem buiten twijfel ter dood gebragt hebben, als niet de Kroonprins Ferdinand tusschen beiden gekomen was. Deze was meer dan eenig ander door den gunsteling vervolgd geworden en echter redde hij hem op dien dag het leven, 't welk dezen voorzeker tot den schoonsten zijns levens maakte. Hetgeen nu volgde was, dat de oude Koning afstand deed, Ferdinand den troon beklom en onverwijld naar Madrid toog, onder de algemeene toejuichingen. Maar gelijktijdig kwam Murat met het Fransche leger aan. Deze wilde den nieuwen Koning niet erkennen. Toen trokken naar Bayona, als om de bemiddeling en de definitieve beslissing van Keizer Napoleon in te roepen, eerst de Koning Vader en de Koningin Moeder, en vervolgens, op onedele wijze daartoe uitgelokt en door slechten raad gedreven, ook Ferdinand en zijn broeder Don Carlos. Te Bayona grepen ware klucht- en treurspelen plaats, die hiermede eindigden dat allen gezamenlijk afstand deden in handen van Napoleon, en deze zijn broeder Joseph tot Koning van Spanje benoemde, als ware er slechts sprake van het voorzien in eene vacante prefectuur. Murat wilde middelerwijl de laatste wettige vorsten, Don Antonio den oom, Don Francesco den laatsten broeder en de Koningin van Etrurië, de zuster van Koning Ferdinand, uit Madrid doen vertrekken. De koetsen stonden gereed, de muildieren waren aangespannen en ook het geleide was reeds aanwezig, alles in den voorhof en voor den hoofdingang van het paleis. Dit werd gezien door eenigen uit het volk, die te hoop begonnen te loopen, en de muildieren uit te spannen, waarop zij terug werden gedreven, maar op nieuw toeliepen. Men begon van weêrszijden te wapen te roepen en elkander onverwachts in de straten aan te vallen, de Franschen met hunne sabels en munitie-geweren, de Spanjaarden met jagtgeweren en zakmessen. Ten laatste kwamen de Franschen in behoorlijke orde uit het kamp buiten de stad aanrukken en de Spanjaarden, nu ook geordend, trokken naar de kazerne der artillerie, onder
aanvoering van Daoiz en Velarde, twee jonge kapiteins, die weldra onder het parlementeren bij hunne stukken gedood werden. De raad van Kastilië en de overige magistraatspersonen en gezaghebbende mannen kwamen toen in plegtstatigen optogt te voorschijn, traden te midden der strijders en de opstand werd gesust. In den nacht die volgde,
| |
| |
vestigde zich in het Posthuis eene militaire commissie, en twee of drie piketten van gendarmen en soldaten bezetten het Prado en de Zonnepoort. Vervolgens werden in de straten gearresteerd, voor de militaire commissie gesleept, veroordeeld en geëxecuteerd in weinige uren, volgens sommigen eenige dozijnen, volgens anderen honderdtallen van mannen uit het volk; en zulks om hen, die dat lot trof, tot een voorbeeld te stellen; want onmogelijk kon men op die wijze de schuldigen, zoo er werkelijk schuldigen waren, onderscheiden. Maar al diegenen, die vreesden van deelneming verdacht te zullen worden, verlieten den volgenden morgen de stad en verspreidden zich door geheel Spanje; en naauwelijks was een hunner en met hem de tijding van den beruchten en nimmer te vergeten 2den Mei ergens aangekomen, of elke stad, elk vlek en elk dorp kwam in opstand en zwoer den Franschen oorlog en wraak. De indringers zagen zich daardoor beperkt tot den hoofdweg van Frankrijk op Madrid, en daar zij zich ruim baan wilden maken, rigtten zij legerafdeelingen op verschillende punten des lands en eene er van op Saragossa, waar zij tot midden in de stad binnendrongen, doch vervolgens met behulp van dakpannen en straatsteenen weder buiten de poort gedreven werden. En toen eerst was men er op bedacht om deze te sluiten, kanonnen op de muren te slepen, verschansingen op te werpen en verder al datgene te doen, wat noodig was om een beleg te verduren, waardoor de stad zich een onsterfelijken roem verworven heeft. Eene andere legerafdeeling trok op Valencia, en ook deze werd van voor de poorten teruggedreven. Eene derde rigtte zich naar Andalusië. Deze, aangevoerd door Generaal Dupont, drong ongehinderd door tot aan de Guadalquivirbrug bij Alcolea; ook daar vond zij geen ernstigen tegenstand, en dien na een gevecht van weinige uren te boven gekomen zijnde, trok zij nog denzelfden avond de hoofdplaats Cordova binnen, eene magtige en rijke stad, waar de
Franschen rust hielden om te plunderen en zich te goed te doen.
Het gevecht bij Alcolea, het beschieten der brug met kanon, het doorwaden van de rivier, de vlugt der Spanjaarden over de vlakte, hunne vervolging door den vijand, de slechte of liever niet-verdediging der stad en het als overwinnaars binnentrekken der Franschen, had men beter dan ergens anders
| |
| |
kunnen aanschouwen van zekere rotsen, die een terras vormden boven Cordova en een belvedère of schoonzigt over de stad, den omtrek en den prachtigen loop van de Guadalquivir. Daar boven bevond zich eene congregatie van wereldlijke kluizenaars, die geene kerkelijke gelofte hebben gedaan, maar een zeer strengen regel volgen van stilzwijgen, eenzaamheid en boetedoeningen, en wel zóó gestreng, dat weinigen er langer dan een of twee jaren in leven blijven. Evenwel, in weerwil van dien regel en van hunne afzondering van de wereld, waren zij reeds sinds verscheidene dagen met de rampen van het vaderland bekend geworden; en zoowel in de kerk, waar alléén zij zamen kwamen, als in hunne eenzame en van elkander verwijderde hutten, deden zij gebeden, kastijdingen en nieuwe boetedoeningen, als de eenige hulp, welke die heilige mannen in hunnen stand aan het in gevaar verkeerende vaderland meenden te kunnen wijden. Een jeugdig nieuweling vooral, hetzij hij meer geestdrift had voor het vaderland, hetzij dat alle geestdrift in de jeugd grooter is, zich niet vergenoegende met de gewone boetedoeningen, noch met de opgelegde buitengewone, voegde er uit eigen beweging nog andere bij en besteedde er den ganschen dag en nacht aan. En zoo gebeurde het, dat hij, òf eerder wakker zijnde dan de anderen, òf beter het gebulder van het kanon en het snel zich opvolgen van de geweervuren kennende, een en ander dien morgen het eerst hoorde. Dit deed hem op eens zijne gebeden staken; en zich buiten zijne hut begeven hebbende, bleef hij bij den ingang staan, om met gespitste ooren te hooren en met wijd geopende oogen te zien, wat er omging. Toen het rumoer naderbij kwam, zag men ook de andere kluizenaars, de een na den ander, de hoofden buiten hunne hutten steken; maar meer gehoorzaam aan hun regel, traden zij spoedig weêr binnen om hunne gebeden te hervatten. Alleen de jeugdige nieuweling bleef uren lang staan, totdat hij
eindelijk door den prior van verre gezien en door een bijzonder geluid van de klok aangemaand werd, om acht te geven op zich zelven en tot zijne gebeden terug te keeren; en hij deed het. Maar kort daarop, geen weêrstand kunnende bieden aan de verzoeking, trad hij op nieuw naar buiten en gaf zich als tegen wil en dank op nieuw over aan die zoo weinig ascetische beschouwing van het kanongebulder en geweervuur, van het oprukken der
| |
| |
infanterie en de charges der cavallerie, die elkander onophoudelijk opvolgden. Eindelijk, tegen het midden van den dag, zag men langs de bogtige rotspaden opklimmen en naar de kluizenarij zich rigten, eerst een paar en vervolgens geheele dozijnen mannen en vrouwen, en voornamelijk geestelijken, beladen met kerksieraden en andere kostbaarheden, om die in de afgelegene en arme kluizenarij te komen verbergen. Toen echter trok de prior, voor zulk een buitengewoon voorval niet geheel alleen verantwoordelijk willende blijven, de klok en riep al de broeders naar het kerkje. Dáár kwamen weldra de vlugtelingen met hun last aan en leiden dien op en voor de stoep en onder het portaal neder. En zoo zag men daar verward door en op elkander liggen prachtige en rijke kerkgewaden, miskelken, hostiekastjes en ander zilverwerk en ook rijke wereldsche zaken, prachtige wapens en vrouwenkostbaarheden. Sommigen van die arme kluizenaars wendden er de oogen van af, uit vrees voor wereldsche gedachten, en anderen, zoovele heilige kostbaarheden zoo verward en ten deele beschadigd door elkander ziende liggen, vergaten hunne geloften van stilzwijgen en lieten een ‘'t is zonde’ zich ontglippen. Onze jeugdige nieuweling evenwel kon er de oogen niet van afkeeren, en die oogen waren niet meer neêrgeslagen noch kalm, maar staarden vurig en toornig op de rijke geweren en dolken, die hem maar al te zeer tegenglinsterden. Wel bemerkte de prior zulks en beval hij hem om weg te gaan; maar er heerschte reeds eene zoo groote verwarring, dat men zelfs de kommando's van een geoefend kapitein niet zou gehoord hebben, laat staan die van een nederigen prior van kluizenaars. De nieuweling bemerkte het evenwel en gehoorzaamde, doch spoedig keerde hij terug en het tweede bevel gehoorzaamde hij slechts ten halve, want zich omgekeerd hebbende ging hij naar den anderen kant, zonder zich te verwijderen; en bij het derde weêrstond hij openlijk en zag misschien
zelfs wel den prior toornig aan. Deze haalde de schouders op en drong er niet verder op aan, daar hij zijn gezag op dusdanige wijze niet wilde in de waagschaal stellen. Toen de nieuweling des avonds in de hut des priors geroepen werd, ging hij er heen en kwam er weldra weder uit... niet langer als nieuweling, noch ook als geordend kluizenaar, maar gekleed als een Andalusisch
| |
| |
majo, met het wambuis, de korte broek met gouden knoopen, de kousen van zijde, de lederen digt met knoopen bezette slopkousen, den rooden gordel met twee paar pistolen en den dolk, de muts op het linker oor en over den regter schouder het voortreffelijke Engelsche geweer met twee loopen.
Men zal wel al lang gegist hebben, dat deze dus ontördende nieuweling-kluizenaar niemand anders was noch konde zijn, dan onze oude bekende Perico. En zoo was het inderdaad. Veel elende en grooten angst had hij menigwerf uitgestaan sedert dien avond, waarop hij zijne makkers de sluikers had verlaten. Door bosschen en langs rotsen had hij geheel alleen rondgezworven, nu eens de gastvrijheid ontvangende voor niet, dan weder daarvoor de weinige kroonen betalende, die hem waren overgebleven. Vervolgens had hij middel gevonden om geld van huis te laten komen; en zoo ontbraken hem de middelen voor zijn onderhoud niet en leefde hij ook vrij gerust met opzigt tot zijne vervolgers, die òf zijn spoor hadden verloren, òf, daar de woelingen in den staat reeds begonnen waren, aan heel wat anders te denken hadden. Maar, daar dat leven buiten de maatschappij en die gestadige onzekerheid omtrent zijne persoonlijke veiligheid, hem waren gaan vervelen, begon hij weêr meer aan de oorzaak van dat alles te denken en woog hem die zwaarder dan ooit. Boven alles betreurde hij het, dat hij niets meer van Mariquita wist, en zelfs was hij door zijne spionnen of relatiën onderrigt geworden, dat Doña Ramona en Don Louis evenmin iets van haar wisten. En daar zijn gansche leven aan die liefde hing en het leven hem, na het verlies dier liefde, te zwaar begon te vallen, had hij er eindelijk toe besloten, om het in die kluizenarij te gaan eindigen, waar wij hem zoo straks gevonden hebben. Daar evenwel die roeping niet de regte was, als voortgesproten uit wereldsche inzigten, zoo ging die ook spoedig weêr door andere wereldsche beweegredenen te loor. de prior handelde dus zeer goed, met zulk een voor de zaak zoo slecht gestemden broeder niet langer te behouden. Te meer, daar hij, na zijn ontslag bekomen te hebben, in plaats van zich daardoor vernederd of beleedigd te gevoelen en met neêrgeslagen blik, als een weggejaagde, heen te gaan,
naauwelijks den voet buiten de omheining der kluizenarij gezet had, of hij scheen eer een vogel, dien men de kooi opent, en die er
| |
| |
buiten getreden, zijne vleugels uitslaat en zich regt toe regt aan in eens door, zoo ver hij maar kan, van zijne gevangenis verwijdert en niet eer zijne vaart vermindert noch nederdaalt, vóórdat hem de krachten om verder te vliegen begeven. Zoo deed Perico, en men kan wel zeggen, dat hij aan de vogels hunne vleugels of aan den reebok zijne vlugheid benijdde; zóó snel spoedde hij zich, van de eene rots op de andere springende, naar beneden en ijlde voorts over de vlakte naar de stad, steeds vervuld met de vreugd van weder het luchtige pak aan, en zijne goede wapens bij zich te hebben en daarop zoo trotsch als een jong luitenant op zijne épauletten. De stad evenwel niet durvende binnentreden, daar hij nog bij tijds bedacht, dat die door den vijand bezet was, en een man gewapend als hij daar dus niet welkom zou wezen, keerde hij op zijne schreden terug en kwam aan een eenzaam te midden der vlakte gelegen oud huis, waar men hem voor een der vlugtelingen hield, te meer daar hij beter dan iemand de bijzonderheden van den dag verhalen kon en hij zich, toen men hem den echten Spaanschen kost, alle soorten van vleesch ondereengemengd en duchtig gekruid, voorzette, daar regt te goed aan deed, als hebbende sedert vele maanden zelfs den reuk van het vleesch niet genoten, zoodat men spoedig in de meening versterkt werd, dat hij den ganschen dag moest gevochten hebben en vervolgens gevlugt zijn, zonder zich een oogenblik te kunnen gunnen om uit te rusten of wat voedsel te gebruiken. Ook het bed, dat men hem na het eindigen van zijn hartig maal aanwees, beviel hem, ofschoon boersch, vrij wat beter dan de naakte planken, waarop hij tot dus verre in de kluizenarij geslapen had. Hij zou dus in weinige minuten in een diepen slaap gedompeld zijn geweest, wanneer zijne lotgevallen niet van dien aard waren geweest, dat zij hem in diepe gedachten moesten doen vervallen.
Het verledene was hem, als men er de liefde van Mariquita afrekent, niets; het tegenwoordige, niets; en de toekomst... dat, wat hij er zelf van maken wilde. Perico was een van diegenen, die liever vooruit dan naar achteren zien. Toch verwijlden zijne gedachten ook in het verledene en het tegenwoordige, totdat hij, hetzij ten gevolge van den goeden maaltijd, van het goede bed, van zijne vermoeijenis of van zijn jeugdigen leeftijd, in slaap viel nog vóór hij bij zich zelven
| |
| |
alles goed overlegd had. Maar zijn gedachtenloop ging voort, ook in den slaap en in zijne droomen. In zijn verward brein volgden zich op de tooneelen zijner jeugd, zijne spelen aan het strand in de weiden en bij de kudden; de school en zijne kameraden, de gedachtenlooze vrolijkheid der jeugd; de eerste jongelingsjaren, zijne eerste liefde en alle die er volgden, als 't ware de voorboden van die ware, diepgevoelde liefde, die vervolgens het geheele leven beheerscht, het ten goede of ook wel te gronde rigt. Daarop kwam hem een en andermaal voor den geest de beeldtenis zijner geliefde, eerst teeder, vervolgens aanvallig, daarop hem minnend en eindelijk hem verradend. Toen werd hem door de smart de borst als toegeknepen, zijn hoofd gloeide en hij werd half wakker; doch spoedig weder ingeslapen, zag hij niets dan wapenen, van top tot teen gewapenden, schermutselingen en veldslagen, en met eene geheel ongekende vreugd wierp hij zich er midden in en ontwaakte met een oorlogskreet op de lippen. En zoo keerde hij tot zijne eerste overweging terug; en nu niet langer bij het verledene verwijlende, gaf hij zich geheel aan de toekomst over. Maar toen hij er zijne gedachten bij bepalen wilde, ontsnapten ze hem weder, even als de nevel- en wolkenbeelden, die, als men er op staart, zich oplossen en verdwijnen. Nu, geheel ongeduld en begeerte om iets wezenlijks te zien, wat dit dan ook wezen mogt, stond hij op, ging naar buiten, en het achter de stad licht ziende worden, gaf hij zijne wapens in bewaring aan hen, die hem geherbergd hadden, verwisselde zijne kleedij tegen eene grove boersche, begaf zich op weg, trad met de landbewoners, die stadwaarts begonnen te gaan, onopgemerkt Cordova binnen en begon daar alles in oogenschouw te nemen.
Hij merkte op, dat de legerbenden, die de faam gezegd had uit oude geoefende soldaten te bestaan, uit recruten zamengesteld waren; hen, die de vrees gezegd had ontelbaar te zijn, zag hij binnen eene stad bijeenverzameld; de zoogenaamde reuzen waren mannetjes; die onvermoeibaar genoemd waren, bezweken van afmatting en van de hitte; zij ten laatste, die goed gedisciplineerd moesten heeten, deden wat zij wilden, zonderden zich van den troep af, gingen op buit uit en zorgden slecht voor hunne eigene veiligheid. ‘Wel zoo,’ zeide Perico, ‘ik weet wel, dat ik maar een eenvoudig sluiker
| |
| |
geweest ben. Maar als wij ons zóó gedragen hadden, zouden wij het zeker niet lang tegen de douanen uitgehouden hebben, die tien- ja dikwerf twintigmaal sterker waren dan wij. Maar wij weerden ons voor onze eigene rekening, en de douanen voor die van een ander. Deze schijnen wel douanen. En als ik hun slechts een kleinen troep goede sluikers, voor eigen rekening vechtende, konde tegenstellen, wat schoone slagen zouden wij niet doen, hoe zouden wij hen overvallen en in de pan hakken en vervolgens weêr verdwijnen! O mijne goede vrienden, waar zijt gij? Waar zou ik u kunnen vinden?’ En zoo voortredenerende dwaalde hij door de straten der stad, en hoe langer zoo meer zaken opmerkende, die hem in zijne meening versterkten, kwam hij tot het besluit om zijne oude makkers op te sporen en, als de gelegenheid hem gunstig was, hen van het slechte leven, dat zij leidden, af te brengen en hen van vijanden tot vrienden en verdedigers van het vaderland en den koning te maken. En dadelijk handen aan het werk slaande, ging Perico in de herbergen en op de pleinen gesprekken aanknoopen, om behendiglijk uit te vorschen, al wat hij kon te weten komen betrekkelijk de sterkte en de positie van de daar gevestigde legerafdeeling en van al de andere legers, die de vijand over het schiereiland verspreid had; vooral ook niet vergetende de volksopstanden en alle openbare aangelegenheden, waarmede hij zich tot nu toe nimmer had ingelaten. Daarop naar het oude huis teruggekeerd, bragt hij daar nogmaals een nacht door, maar nu goed wakker, met zijn plan voor de toekomst goed te overleggen en vast te stellen. En naauwelijks was de morgen aangebroken, of hij vertrok, behoorlijk gewapend. De hoofdwegen vermijdende, rigtte hij zich langs de bij- en rotspaden der Sierra Morena naar Baylen, doorwaadde vervolgens te Menjibar de Guadalquivir, liet nu Jaen ter regter- en Granada ter linkerzijde en kwam in de rigting van het Alhama-gebergte op zekeren avond in eene
venta of eenzaam staande herberg aan, de eerste, waar de sluikers van die streken gewoon waren zamen te komen. Wel vond hij er voor het oogenblik geen enkelen, maar hij vernam van den waard de plaatsen waar hij hen konde vinden, en hoevele en welke op elke plaats; welk leven zij geleid hadden sedert hij hen verlaten had, en al de andere bijzonderheden, die hem noodig
| |
| |
waren te weten voor de regeling van zijn plan. En zoo stelde hij, in den nacht die volgde, zijn plan vast, hoe en wanneer en waar en tot wie hij zich wenden zou. En hoe naauwgezet van geweten hij als sluiker ook geweest was, nu als partijhoofd was hij zulks in 't geheel niet meer, maar koos tot zijne hulp niet hen die het zuiverste geweten hadden, maar wel de stoutsten, de behendigsten en de voor elke onderneming meest geschikten, ja zelfs ook denzelfden schavuit, die vroeger zijn tegenstander geweest was, begrijpende, dat deze, die, tot het slechte gedreven, de vereischte kracht en het noodige gezag bezeten had om het ten uitvoer te brengen, nu ook ten goede gerigt, de onmisbare bekwaamheid daartoe zoude hebben.
Nadat Perico hen, wie hij zocht, gevonden en met dezelfde geestdrift voor de goede zaak bezield had, door met hen op hunne wijze te redeneren en hun in de eerste plaats hun eigen belang en vervolgens ook den roem dien zij verwerven zouden, voor oogen te houden, deed hij zijne zaak zóó goed, dat het hem gelukte, in acht dagen ongeveer honderd van die zwervende sluikers bijeen te krijgen. En in eene vergadering, gehouden in eene donkere vallei van de Sierra di Ronda, werd hij als hun aanvoerder erkend en uitgeroepen.
Toen trad hij eene geheel nieuwe loopbaan in. Twee zijner meest vertrouwden zond hij naar de eilanden van den Guadalquivir, om daar het vermeerderde en verbeterde berigt te brengen, dat hij Perico door het algemeen goedvinden van geheel het dappere volk van de beide rijken van Granada en Jaen tot den rang van aanvoerder was verheven van alle de tegen de Franschen bestemde ligte troepen. Hij zelf trok intusschen met zijne honderd dapperen, die elken dag in getal toenamen, en die hij slechts de voorhoede noemde, naar San Roque, waar een werkelijk leger gevormd werd onder commando van den beroemden Castaños. Deze, die kapitein-generaal was van het legerkamp tegen de Engelschen van Gibraltar, had, zoodra hij te weten was gekomen, dat de Franschen zijn vaderland waren binnengedrongen en zijn Vorst tot hun gevangenen hadden gemaakt, en dat alle wettig gezag verdreven was of in staat van ontbinding verkeerde, op eigen gezag vrede gesloten met de Engelschen; en geholpen door dezen en ook door de insgelijks tegen de Franschen in opstand gekomene Junta van Sevilië, deed hij nu zijn uiterste best om
| |
| |
zijn leger te verdubbelen en het marsch- en slagvaardig tegen Dupont te maken. En daar ook hij tot diegenen behoorde, die hun tijd niet verspillen met het opperen van kleingeestige bedenkingen en zwarigheden, als de tijd van handelen voor het algemeen welzijn gekomen is, ontving hij Perico en zijne manschap als regt welkome lieden. Dat zij gratie of pardon behoefden wegens de tegen hen uitgesproken vonnissen, daarvan werd niet gerept; er werd slechts gesproken van belooningen, van militaire rangen en bevorderingen, en hij stelde Perico tot kolonel aan over de manschap, die hij met zich had gebragt. En toen nu ook de mannen, die hij uit zijn voormalig woonoord wachtende was, waren aangekomen, trok onze nieuwe kolonel naar den omtrek van Cordova en Andujar, waar hij zich vereenigde met andere hoofden van onregelmatige troepen, guerilla's genaamd; en deze deden voorts gezamenlijk hun best, om Dupont en zijne Franschen te verontrusten, telkens onverhoeds aan te vallen, afbreuk te doen en af te snijden van de andere Fransche legerafdeelingen. Dit had ten gevolge, dat Dupont, daar de opstand algemeen scheen, bevreesd begon te worden; en dat Castaños, Reding, Peña, Coupigny en andere Spaansche generaals, die zich aan hen aangesloten hadden, hier de lucht van krijgende, te meer moed schepten en alle te zamen eene dreigende houding tegen Dupont begonnen aan te nemen. Deze, duchtende dat hem de terugtogt zou worden afgesneden, verliet Cordova en trok terug tot Andujar en Baëza, de passen van den Guadalquivir blijvende verdedigen en zich op den weg naar Madrid in den zadel houdende. Het Spaansche leger marcheerde nu in front tegen hem op, daarbij den geheelen linkeroever der rivier bezet houdende, gelijk hij den regter. En zoo begon van die zijde van het schiereiland de geregelde oorlog.
Het doet mij leed dat ik, eene novelle schrijvende, nog langer over dezen oorlog moet spreken; maar het is onvermijdelijk, om tot het eind van mijn verhaal te kunnen geraken. Castaños stond met het gros van zijn leger tegenover de brug van Andujar, op de heuvels genaamd Los Visos; Reding met eene andere afdeeling Spanjaarden hooger op en regts van de Guadalquivir tegenover den waadbare plaats bij Menjibar. Eenige dagen grepen er schermutselingen en kleine ontmoetingen plaats; het waren wel geene gevechten van aan- | |
| |
belang, maar zij bragten er de Spanjaarden toe, om werkelijk aanvallers te worden, en de Franschen om werkelijk te gaan retireren. Beide bewegingen geschiedden gelijktijdig. Reding, de genoemde waadbare plaats doorgetrokken zijnde en zich voorts links wendende, trok naar Baylen op den weg van Madrid, om aan Dupont den pas af te snijden. Deze verliet denzelfden nacht Andujar en kwam bij het aanbreken van den dag bij Baylen aan, en ontmoette Reding die het reeds bezet hield. Castaños, onderrigt, dat Andujar ontruimd was, trok de brug over en voorwaarts, totdat hij op Dupont stuitte; en middelerwijl kwam van den anderen kant uit Madrid eene nieuwe Fransche hulpbende, aangevoerd door Vedel, aanrukken. En zoo greep het zonderlinge toeval plaats, dat vier vijandelijke legerafdeelingen zich door elkander ingesloten bevonden. De eerste, onder den Spanjaard Castaños, van het zuiden oprukkende; de tweede, onder den Franschman Dupont, door hem op de hielen gezeten, en op zijne beurt inhoudende op de derde, onder Reding, die beurtelings het hoofd moest bieden aan Dupont en aan Vedel; de vierde eindelijk, onder Vedel, die uit de Sierra Morena kwam afzakken. De verdere bijzonderheden van dezen beroemden veldslag van Baylen worden nog heden ten dage, zoo in als buiten Spanje, verschillend verhaald. De overwinnaars betwistten elkander het grootste aandeel in de overwinning; en de overwonnenen wierpen de schuld mede op elkander. De
uitslag was, dat Dupont tegen den middag, meer afgemat dan overwonnen, in onderhandeling trad om zich over te geven; dat Vedel terugtrok en dat de Spanjaarden overwinnaars bleven en dus de voorwaarden voorschreven. En daar deze zeer hard waren, had men drie volle dagen noodig om tot een verdrag te geraken; dat eerst tot stand kwam, nadat de Franschen gecapituleerd hadden.
Maar keeren wij eindelijk tot Perico terug. Deze had zich reeds eenigen tijd in den omtrek van Menjibar bevonden, en daar hij die plaatsen beter kende dan iemand anders, was hij van diegenen geweest, die met Reding de waadbare plaats doorgetrokken waren, of liever, hij had het vóór hem gedaan, want hij maakte zijne voorhoede uit en had hem den weg gebaand tot aan Baylen. Voorts, terwijl Reding met het gros van zijn leger den omtrek bezette, was hij nog meer voorwaarts getrokken, om zich in gemeenschap te stellen met andere
| |
| |
guerilla's en henden opstandelingen, die men van de zijde van Cordova boven op de bergen ontwaar werd. Dit was eene zeer gewigtige onderneming, wijl door het tot stand brengen van die gemeenschap, de cirkel, welken men om Dupont heen wilde trekken, gesloten was, terwijl men Vedel er buiten hield. Perico volvoerde dien last met grooten moed en vlugheid, en na zich in korten tijd door zijne couriers met die andere guerilla's in gemeenschap gesteld te hebben, hield hij stand en vatte post. Maar weldra zag hij eene legerbende van Vedel op zich afkomen, en bespeurende dat hij het tegen deze niet zoude kunnen uithouden, vroeg hij aan die guerilla's om onverwijlde hulp en begon inmiddels het gevecht, zonder den veel talrijker vijand te tellen. Toch zoude hij, hoe dapper ook zich verdedigende, vermits de vijand veel sterker was en telkens nieuwen toevoer ontving, met de zijnen hebben moeten wijken, als hij niet weldra in de verte uit die guerilla's zich eene sterke bende had zien vormen, die in allerijl met luchtigen tred hem ter hulpe snelde. Blijde kreten deden zich hooren, en naauwelijks had hij die beantwoord, of hij zag ze reeds op twee geweerschoten afstands genaderd, terwijl de kapitein, die nog de driftigste van allen scheen, reeds staan bleef, zich omkeerde en zijne manschap eenige oogenblikken liet stilhouden, om haar bekoorlijk in het gelid te scharen. En naauwelijks had hij zulks gedaan, of hij rukte op nieuw met gezwinden pas voorwaarts en stond in een oogwenk Perico ter zijde. Toen, daar het vuur en de kruiddamp hem belette te onderscheiden, vroeg de nieuwe kapitein, wáár de kolonel of kommandant van den post zich bevond, en toen deze hem gewezen was, trad hij vol ijver op hem toe en zijn hoogeren in rang met den degen groetende, sprak hij: ‘Mijne meerderen zenden mij onder uwe orders...’ en wilde er bijvoegen ‘kolonel’. Maar op dat oogenblik ontmoetten hunne oogen elkander en herkenden zij de een den
ander. ‘Perico!’ riep de eerste uit. ‘Don Louis!’ de andere. Beiden sprongen zij een pas achterwaarts en waren als op het punt hunne degens tegen elkander te keeren. Don Louis echter kwam het eerst tot zich zelven en zeide op kalmen toon: ‘Kolonel, ik sta onder uwe orders en, hoewel jong officier, zal geen mijner ondergeschikten mij in gehoorzaamheid de loef afsteken. Het schijnt mij toe, dat gij geen tijd te verliezen hebt, om er de proef van te nemen. Wat is mijn post?’
| |
| |
‘Hier, naast mij,’ zeide Perico, reeds gerustgesteld, ‘hier, naast mij; ik kies altijd den besten post, en gij moet er uw deel van hebben. Laat uwe manschap, goed geordend gelijk zij reeds is, opmarcheren en den post innemen van dit brave volk, dat moede begint te worden en een weinig ontredderd door de talrijke door het kanon gemaakte ruimten. Voorwaarts, voorwaarts, in goede orde! En gij, mijne kinderen, langzaam terug, tusschen de ledige ruimten, maar houdt het vuur gaande, tot het hunne goed aan den gang is... Goed zoo, goed zoo; langzaam terug, langzaam. En als gij op tweehonderd pas zijt, gij Nero, en gij Rosso en gij Guapo, dan laat gij hen eenige minuten rusten en deelt nieuwe patronen uit; voorts formeert gij op nieuw de pelotons, wat minder in getal, maar wat grooter; want ze zijn te klein geworden. Dat maakt geene goede vertooning, en de vijand schept er te veel moed uit... goed, goed zoo. En gij, pas aangekomenen! gezwinde pas, marsch... en nu, halt! begint te vuren.’ Vervolgens zijne karabijn grijpende, laadde hij die vlugger dan iemand, en was de eenige van de zijnen, die niet terugtrad om uit te rusten, maar plaatste zich naast Don Louis en vocht nevens hem. Want ook Don Louis, dit ziende, stak zijn degen op, greep een geweer en vuurde trots den besten soldaat. Kort daarop, toen de manschap van Perico wat gerust had en op nieuw geordend was, trad ook deze weder in de linie; en toen, daar zij allen gezamenlijk reeds sterker waren dan de vijand, trokken zij stout op hem in en noodzaakten hem terug te trekken, dat hij evenwel in goede orde deed, en waarbij hij van tijd tot tijd stand hield en weêrstand bood. Nu beval Perico, dat eerst de zijnen moesten avanceren om den vijand te vervolgen, vervolgens die van Don Louis, dan weder de zijnen, om op nieuw vervangen te worden door de anderen; hij zelf evenwel en Don Louis waren altijd onder diegenen, die avanceerden, beiden bevonden zij zich steeds aan het hoofd van het
volk, zonder elkander een oogenblik te verlaten en beiden wedijverden nu op edele wijze met elkander op kosten van de vijanden van hun vaderland. Toen eindelijk het terugtrekken der Franschen tot vlugten was overgeslagen, begonnen al de Spanjaarden gezamenlijk hen met gezwinden pas te vervolgen tot aan het gros van het Fransche leger; en toen eerst hielden Perico en Don Louis stand, vroegen de bevelen hunner
| |
| |
generaals en ontvingen order om bij elkander te blijven en gezamenlijk de Franschen dien nacht in het oog te houden en tot zoo lang het verdrag gesloten zou zijn. En zoo deden zij, posteerden hunne manschap tot dat einde en namen, na het vallen van den avond, plaats bij hetzelfde bivouacvuur en aan denzelfden veldketel.
Nadat de maaltijd geëindigd was en de overige officieren zich naar hunne posten hadden begeven, bleven onze beide tegenpartijders daar eindelijk alleen en onder vier oogen, dat een gewenscht en tevens gevreesd oogenblik is voor een ieder die, een edel en moedig hart hebbende, gaarne vrede zou willen maken, maar niet weet of hij het wel mag; en op elke wijze een einde verlangt aan den twijfel of men vriend of vijand is. Naauwelijks had de manschap zich verwijderd, of Don Louis ving aan: ‘Man! er is heel wat tijd verloopen, sedert wij elkander niet onder vier oogen hebben gezien. De laatste maal hadt gij welligt reden om ontevreden op mij te zijn; gelijk ik misschien daarna op u. Maar, wat van dit alles ook zij en wat ik toen ter tijd ook van u hoorde zeggen, zeker is het, dat ik het voornaamste niet gehoord heb, dat niet, wat ik nu met mijne eigen oogen zie: dat gij kolonel zijt en aanvoerder in dienst van het vaderland en van onzen ongelukkigen Heer en Koning, dien God behoede! en dat wel een aanvoerder zoo goed en zoo dapper, als er een is, die voor deze heilige zaak de wapens draagt. En ik ben er de man niet naar, om, dit en de tijden waarin wij leven in aanmerking genomen, nog langer te hechten aan de vooroordeelen mijner geboorte of van mijne opvoeding; noch om niet te gelooven, dat men adeldom kan verkrijgen door edele daden, gelijk ik die thans door u heb zien bedrijven... Daarom, Mijnheer! en van nu voortaan beschouw ik u als mijns gelijken en zal u ten allen tijde... daar hebt gij mijne hand er op... mijn mij waardigen vijand achten.’
Reeds had Perico zijne hand uitgestoken, maar nu, bij dat onverwachte voorstel, trok hij die als onwillekeurig terug. Kort daarop evenwel, en met een ligten glimlach, hooghartiger misschien dan de hooghartige woorden van Don Louis, stak hij ze op nieuw uit, greep die van Don Louis en ze stevig drukkende, zeide hij: ‘Goed dan, wij mogen dan vijanden zijn en ik neem u als zoodanig aan, maar ik waarschuw u,
| |
| |
dat ik het doe zonder die dankbaarheid te gevoelen, die gij van mij schijnt te verlangen. Ik weet het, ik gevoel het, ik ben die voortaan niet meer verschuldigd. Vroeger uw mindere door geboorte, door maatschappelijken stand, en meer nog door het droevige leven, dat ik eenigen tijd geleid heb, ben ik thans uws gelijke; zelfs, als gij op den rang wilt letten die mij geschonken is, ben ik uw meerdere geworden door mijne krijgsbedrijven. Deswege zou ik u nu kunnen weigeren, gelijk gij vroeger mij geweigerd hebt. Maar ik wil het evenwel daarom niet doen... Toch ook... neem ik het niet aan.’
En dus sprekende, stootte hij de hand van Don Louis van zich, die verontwaardigd onwillekeurig naar zijn degen greep. Maar Perico, die minder door zijn rang, minder door zijne krijgsbedrijven, dan wel door zijne edeler gezindheid de meerdere van hen beiden geworden was, vervolgde: ‘Hoor, Don Louis! het is thans geen tijd om te twisten over wie het meest beleedigd heeft, noch wie de meerdere of mindere is; ook is het geen tijd om... van minnarijen te gewagen of zich het hart week te maken, nu geheel Spanje door de vreemdelingen is bezet, nu onze Koning ons op misdadige wijze is ontvoerd, nu Vaderland en Koning beiden al onze krachtsinspanning eischen, nu al onze gedachten, onze zwaarden, onze dolken, onze armen, ziel en ligchaam, in één woord alles gewijd moeten worden aan de heilige verdediging, aan de heilige herwinning van het verlorene. Aanschouw daar beneden die regimenten, dat geschut, dat leger dat zij onverwinnelijk noemden. En nu hebben de dappere Castaños, de dappere Reding en ik mag er bijvoegen voor het geringe aandeel dat ik er aan gehad heb, ook de dappere Perico de sluiker, het overwonnen, vernederd en daar ginds opgesloten, als een woedenden stier, die uitgeput en magteloos in het worstelperk staat, waar hij niet meer levend kan uitkomen. En wij, wij zijn het, wij dwazen die ons nog kort geleden hunne minderen achtten, wij zijn het, die hen in dien toestand gebragt hebben! Voortaan moeten daarop alleen onze gedachten gerigt zijn, dat wij al hunne landslieden hetzelfde doen wedervaren, en hen allen niet slechts uit het schoone Andalusië, maar uit het geheele schiereiland verdrijven! Wij zullen de Portugezen gaan bevrijden; aan de Engelschen de vrees gaan benemen; Frankrijk misschien binnentrekken, om al de volken van den overweldiger
| |
| |
te bevrijden. Nu heeft het uur voor Spanje geslagen. Nu, verlost van den ellendigen Godoy, hebben wij het juk afgeschud, het hoofd opwaarts geheven. Nu zijn wij weêr Spanjaarden geworden, waardige afstammelingen van Cortes, van Pizarro, van den grooten kapitein, van Ferdinand en Isabella, van den grooten Cid, van Guzman den Goeden, van hen allen, die wij dagelijks bezingen en die in onzen mond eeuwig voortleven... Ha! misschien zal ook de naam van Perico den sluiker eenmaal beroemd wezen! Man, wilt gij dat alles wegwerpen met te denken aan nietige zaken, aan dingen, die tot het verledene behooren? Man, daar hebt gij mijne hand, de hand van een vriend, als gij wilt... maar tot vijand krijgt gij mij niet weder, vóórdat ik tijd zal hebben er aan te denken, vóórdat wij de Bidassoa zullen overgetrokken zijn en op Franschen bodem zullen staan.’
Don Louis hoorde hem zwijgend, met kloppend hart, aan; en daar ook hij een jeugdig hart had, ook hij Spanjaard was, ook hij zich met zijne geheele ziel aan de heilige zaak had gewijd, moest ook hij wel in vuur geraken door die schoone woorden, zoo vol geestdrift door Perico uitgesproken en zulks op een toon en met eene uitdrukking, die menigmaal meer tot het hart spreken dan de woorden zelve. Daarom stak ook hij op nieuw de hand uit en vatte die van Perico. En nadat hunne handen eenige oogenblikken vereenigd waren geweest, ontmoetten ook hunne blikken elkander en zij lazen elkander in de ziel; beiden openden zij gelijktijdig de armen en drukten elkander aan de borst! ettelijke mannelijke tranen ontsnapten hun, en zij zwoeren elkander eeuwige vriendschap.
En zij hielden dien eed. Geene opheldering over de eerste oorzaak hunner vijandschap ging hunne verzoening vooraf. Eerst later volgde die, en toen zagen zij, dat zij beiden minder schuld hadden gehad, dan zij gemeend hadden. Met opzigt tot Mariquita overtuigden zij zich, dat de een niet meer van haar wist dan de ander, en besloten er uit, dat zij in dienzelfden nacht moest ontvlugt zijn, waarin de sluikers een inval gedaan hadden in het buitenhuis te Ciclana. Don Louis beleed, dat hij zelf niet geweten had, wat hij wilde, toen hij haar het hof maakte; dat hij wel genoeg van haar gehouden had, om haar op geenerlei wijze eenig kwaad te willen aandoen; maar niet genoeg om te kunnen besluiten, haar tot zijne
| |
| |
vrouw te nemen. Zoo leefde hij van den eenen dag op den anderen, schepte behagen in haar te zien, haar te beminnen en, zoo als hij meende, door haar bemind te worden, totdat hij eindelijk, haar geheel ziende veranderen en droevig gestemd worden, welligt op het punt stond het ijs te breken en haar te huwen, juist toen zij zoo plotseling verdween. Perico verhaalde het 's nachts aan het tralievenster voorgevallene, zijn twijfel of hij haar zou huwen of niet, en zijn besluit om haar in elk geval te schaken juist in dien nacht, waarin ook hij was teleurgesteld geworden door haar niet te vinden. Vervolgens verdiepten zij zich te zamen in ijdele gissingen, soms verbleven zij geruimen tijd zonder er weder van te spreken, dan weder spraken zij er vriendschappelijk over, maar niets gebeurde er meer, dat hunne vriendschap stoorde. Don Louis bleef bij Perico, zoo als het heette als zijn luitenant, doch eigenlijk was hij meer zijn plaatsvervanger of wel zijn gelijke. Beiden wierven eene zeer talrijke bende aan en voerden daarover vele jaren lang, als waren zij broeders, het bevel, niet slechts zoo lang de zaken van hun vaderland voorspoedig gingen, maar ook later in den tegenspoed; zoodat hunne guerilla-bende niet langer, zoo als vroeger, die van den sluiker heette, maar langen tijd de guerilla van de beide broeders genoemd werd; en die bende was door geheel Spanje beroemd niet alleen door hare buitengewone dapperheid, goede tucht en vlugheid, maar ook door de broederlijke liefde, die uit liefde voor het vaderland de vorige hevige vijandschap was opgevolgd.
Hier zouden wij ons verhaal kunnen eindigen, ware het niet, dat deze of gene welligt nog iets van Mariquita wilde vernemen. Slechts het volgende zijn wij van haar te weten gekomen.
In 't begin van 1810, toen de Franschen de Sierra Morena overheerscht hadden, Andalusië binnengetrokken waren, Sevilië hadden ingenomen en nu op Cadix trokken, spoedde de Hertog van Albuquerque zich naar die stad, om ze in tijds te bezetten. Onze vrienden, die tot het leger van dien dapperen jeugdigen bevelhebber behoorden, wilden zich, daar zij guerilla's waren, niet binnen eene vesting laten opsluiten. Daarom verlieten zij hem en trokken te zamen naar Estremadura, om daar, tot aan de grenzen van Portugal, den oorlog in het klein te voeren. Aldaar op zekeren avond bij een vrouwenklooster gekomen zijnde, traden zij, toen het reeds donker begon te worden, in de kerk op het oogenblik dat de dienst stond te eindigen, en hoorden onder het koorgezang eene stem, die hen beiden het hart deed opspringen. Onwillekeurig sloegen zij de oogen op elkander, stonden eene wijle stil en gingen, toen de dienst geëindigd was, te zamen naar buiten. Nadat zij elkander de hand gedrukt hadden, zeide Perico: ‘Willen wij den vijand niet gaan opzoeken?’ Don Louis antwoordde: ‘Laat ons den geheelen nacht doormarcheren en hem bij het aanbreken van den dag verrassen!’ Perico voegde er bij: ‘en op die wijze hem van dit verblijf des vredes verwijderen.’
| |
| |
De beide broeders drukten elkander op nieuw de hand, en de tamboer werd geroepen, dien zij het teeken tot vertrekken lieten geven.
|
|