Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe verrassing van Dordrecht in 1481 door heer Jan van Egmont.
| |
[pagina 596]
| |
deze hebben geene lichtzijde, daar is geene kans op voordeel, zij berooven de natie van rust en geluk, zij nemen alle eenheid van streven weg, zij zijn een slagboom waarop de voortgang der volksbeschaving stuit; zij teisteren den staat op zulk eene hevige wijze, dat wanneer zij van langen duur zijn, alleen eene buitengewoon krachtige hand, of sterke afleiding tot andere zaken van algemeen belang, het volk voor zelfvernietiging bewaren kan. Ons goed vaderland heeft van zulke binnenlandsche twisten veel te lijden gehad; er was een tijd dat schier elk gewest zijne partijen had, die elkander haatten met den hevigsten haat, en wanneer zij maar konden benadeelden. Steden werden belegerd en ingenomen door de eene partij, om kort daarna hetzelfde van de andere partij te ondergaan, welke zoo ze niet sterk genoeg was om zich in hare overwinning te handhaven, deze spoedig weder aan hare mededingster moest afstaan; dorpen werden geplunderd en verwoest; edelen en burgers van beide partijen vermoord of quasi teregtgesteld door de tegenstanders. De namen dier partijen, welke te gelijker tijd in de verschillende gewesten van ons vaderland zooveel onheils te weeg bragten, die der Hoekschen en Cabeljaauwschen in Holland en Zeeland, die der lichtenbergers en lokhorsten in Utrecht, die der heeckerens en bronkhorsten in Gelderland, die der Schieringers en Vetkoopers in Friesland hebben allen eene te treurige vermaardheid gekregen, dan dat zij niet aan allen overbekend zouden zijn. De twisten der Hoekschen en Cabeljaauwschen beslaan onder al die oneenigheden niet de geringste plaats; van 1350 tot aan het begin der zestiende eeuw duurden zij voort, en verwoestten zij Holland met slechts korte tusschenpoozen van rust, en niettegenstaande den langen duur waren de laatste twintig jaren van die oneenigheden niet minder hard, en werd daarin met niet minder geweld door de partijen geijverd, dan in de eerste jaren. Zeer geestig merkt onze van heemskerk in zijn Batavische Arcadia op: ‘dus woedden dese heevigheden selfs op haaren uitgang, even als een keerse die in de pijp brandende alsdan noch aldermeest flikkervlamt.’ Er waren vóór die laatste twintig jaren op sommige plaatsen wel pogingen aangewend, welke aanduidden dat men het langdurige gehaspel moede was, en die van een geest van verzoening getuigden; maar | |
[pagina 597]
| |
meestal waren die pogingen vruchteloos, of hadden zij slechts uitwerking voor een korten tijd. Zoo hadden de burgers van Dordrecht al in 't begin van 't jaar 1477 ‘verdriet krijgende in de tweedragt, die dus lange om dit Hoeks en Cabeljaauws werk onder haar geweest was, dan d' een, dan d' ander onderdrukt en mishandelt werdende, een onderling verdrag metten anderen gemaakt ende daarop de ballingen inroepende, een eeuwige vrede met malkanderen beswooren, voor hen en haaren nakomelingen uyt' gantscher herten, minnelijken, om Godts wille, d' een den anderen vergeevende, alle 'tgene dat elken van hen in eeniger manieren misdaen ofte misleidt mogte wesen: daerop malkanderen de handt gevende. Voorts willekeurende, beloovende, ende overgevende, dat niemandt van hen allen, tot geenen tijde, en soude vervolgen ofte doen vervolgen, heimelijck noch openbaar, aen eenige Heeren, ofte in eenige Hoven, om vernieuwinge van den Geregte, ende van de Wet.’ (Mr. v. heemskerk, t.a.p.; Dr. beverwijk, Beschrijving van Dordrecht.) Dat was zekerlijk een schoon verdrag, lezer! Het besluit daartoe getuigde van de wijsheid van beide partijen; maar... wij weten het, eeuwigdurende vrede, eeuwige edicten duren meestal korter dan anderen; en zoo gebeurde 't ook hier, en de eeuwigheid was hier van bijzonder korten duur. In Februarij 1477 had, zooals men weet, de Gendsche dagvaart plaats, waarbij de Staten der Nederlanden waren bijeengeroepen, om over den toestand van 's lands zaken, welke verre van benijdenswaardig was in den tijd dat karel de Stoute zijne dochter maria in zulke benarde omstandigheden achterliet. Naauwelijks waren die gemagtigden teruggekeerd, of de burgers van Dordrecht, zoowel Hoekschen als Cabeljaauwschen, drongen er op aan, dat de regering hen van alle lasten en schattingen, die karel om zijne krijgszuchtige plannen ten uitvoer te kunnen brengen den lande opgelegd had, zou ontheffen; tevens eischten zij rekening en verantwoording omtrent de stedelijke middelen. De overheid beloofde aan die eischen te zullen voldoen, maar de burgerij, vertegenwoordigd door de Dekens der gilden, liet zich met geene beloften paaijen, en wilden de overheid in verzekerde bewaring houden, totdat deze die rekening en verantwoording zou gedaan hebben. Dit plan vond wel | |
[pagina 598]
| |
tegenstand, maar werd toch in zooverre ten uitvoer gebragt, dat een veertigtal van de voornaamste burgers van de Hoeksche en Cabeljaauwsche partij gevangen werd genomen en gedwongen om rekening en verantwoording te doen. Dit onderzoek leverde echter treurige resultaten op; men bevond dat vele Cabeljaauwschgezinde leden der regering de penningen welke aan de stad behoorden, ontvreemd en voor zich zelven gehouden hadden. Nu, gedrongen door de omstandigheden, beloofden zij de ontvreemde sommen binnen twee of drie jaren te zullen wedergeven, waarop zij op hun woord in vrijheid werden gesteld. Zij waren laag genoeg om met schending van belofte en eed kort daarna heimelijk de stad te verlaten, en zich elders met der woon neder te zetten. Hierdoor waren de eens zoo gelukkig gestilde gemoederen weder aan 't woelen gebragt; de Hoekschen, die door 't vertrek van zoovele der aanzienlijkste hoofden hunner tegenpartij zonder eenige moeite meesters van het terrein gebleven waren, verheugden zich zeer op zulk eene wijze de regering in handen te krijgen. Tot in het jaar 1481 behielden zij dit voorregt, en de wijze waarop zij het verloren, wil ik den lezer op de volgende bladzijden mededeelen. Ik wil gaarne verschooning inroepen voor de lange inleiding op mijn verhaal, en ik vind, dat, wanneer ik verklaar dat ik zelf een groot vijand van lange inleidingen ben, maar onmogelijk kans zag om zonder deze den lezer au fait te brengen, men mij om 't goede doel dat ik beoogde, de gevraagde verschooning niet mag weigeren. | |
I.Te Dordrecht, in de oude stad aan de Merwede, stond omstreeks den jare 1481 in de Breestraat een groot, fraai huis. Een trapjesgevel, volgens den in die tijden heerschenden bouwtrant, met daaronder gemetselden spitsboog, waarin zich twee zolderraampjes vertoonden, vormde het bovenste gedeelte; daaronder waren vijf groote ramen met in lood gevatte ruitjes, terwijl het benedengedeelte eene colossale ronde deur liet zien, aan de bovenzijde door Gothisch metselwerk gedekt, aan welker beide zijden twee ramen, gelijk aan die der eerste verdieping, flankeerden. Wie in die tijden een bezoek aan Dordrecht bragt, behoefde niet lang in onzekerheid te blijven, wie de | |
[pagina 599]
| |
bewoner van dat schoone huis was; ieder poorter, ja de kleinste knaap zou hem op zijne vraag dadelijk geantwoord hebben: daar woont Heer adriaan jansz., de Schout. Bij hem is het, dat ik den lezer wensch binnen te leiden. In eene groote kamer zat de bewoner des huizes, een man van ongeveer vijftigjarigen leeftijd; hij was gedoscht in een ruim, gemakkelijk huisgewaad, en wie hem daar bij het vrolijke haardvuur zag zitten, waar de Brabantsche turf met het Hollandsche beukenblok zich vereenigden om warmte te verspreiden in het vertrek, waarin alles van de welvaart en den goeden smaak des eigenaars getuigde, - hij zou moeijelijk hebben kunnen gissen, dat hij een man aanschouwde, door velen gevreesd, door een groot aantal zijner stadgenooten gehaat. Immers, wat goedige, vriendelijke trekken kwamen van onder dat reeds grijzende hoofdhaar te voorschijn, welk een heldere rust straalde uit die donkere oogen, wat genoegelijke glimlach plooide aanhoudend die wangen en lippen. Er was een groot onderscheid tusschen den poorter en huisvader adriaan jansz., en den schout die denzelfden naam droeg. Wat nu goedig en vriendelijk in die trekken was, was streng en strak, wanneer men onzen man in zijne ambtsbezigheden aantrof; dan was hij de onverbiddelijke, de man van de wet, dikwijls tot in 't overdrevene toe. Wel zou niemand heer adriaan van eenige partijdigheid hebben kunnen beschuldigen; want om rang noch stand, noch betrekking bekommerde zich de schout, wanneer er overtreding bestond; al ware de beschuldigde zijne eigen, eenigste dochter geweest, het licht van zijn leven, het oog zijner ziele, - zij zou niet minder dan elk ander voor haar misdrijf geboet hebben. Geld, vriendschap, liefde noch haat konden den schout tegen zijn pligt doen zondigen; voor geen dezer was hij omkoopbaar. Hij was ijverig Hoeksgezind, en genoeg van den geest zijns tijds doortrokken, om wat maar naar den Cabeljaauw riekte te haten; maar toch, zijne partijgenooten ondervonden zeer dikwijls dat het hun weinig baatte, dat zij in 't staatkundige met hunnen schout eenstemmig dachten, en niemand der tegenpartij had ooit eene onregtvaardigheid van heer adriaan jansz. ondervonden. Dit alles was zonder twijfel zeer prijzenswaardig; maar gelijk wij reeds opmerkten, de schout was dikwijls overdreven in zijne gestrengheid, en had hij van den haat welken | |
[pagina 600]
| |
zoovelen hem toedroegen, veel toe te schrijven aan de betrekking welke hij bekleedde, veel was daarvan ook aan zijne handelwijze te wijten. Zonde ook tegen de letter der wet was in de oogen van den schout ten hoogste strafbaar, zelfs daar waar letter en geest in strijd waren; hij was een slaaf van zijne betrekking, dit openbaarde zich in alles. Onder de poorters van Dordrecht was er misschien geen medelijdender dan adriaan jansz., en den armen wel te doen, ook dikwerf in 't verborgen, was zijn lust; maar zonder mededoogen was de schout, wanneer een behoeftige niet in staat was om de dikwijls drukkende accijnsen en cueilloten op te brengen. Dan wist hij niet van door de vingers zien, dan was zijn hart als met een harnas van ambtelijke hardvochtigheid omkleed, en spoedig was hij met zijne hellebardiers aan de woning van den onvermogende te vinden, die dan zonder genade naar de gijzeling gesleept werd. Zachtmoedig was adriaan jansz. in het oordeelen over anderen, omdat hij werkelijk een goed Christen was, en begreep dat iemand die gevoelde dat hij zelf zoo menigmaal tegen God zondigde en diens genade zoo zeer behoefde, wel niet hard in het oordeelen over zijne medezondaren behoorde te wezen; maar wanneer in zijne schoutenij eenig ligt misdrijf was gepleegd, ongeregeldheden waren voorgevallen, waarvan het overvloedig gebruik van gerstebier, of van verleidenden Gascoenschen en Rhijnschen wijn de oorzaak was, - dan was de schout van Dordrecht onverbiddelijk, met even grooten ijver vervolgde hij de schuldigen, alsof zij moord en doodslag gepleegd hadden, en de straffe der wet liet hij in al hare gestrengheid op hen toepassen. Geen wonder, dat alleen zij die adriaan jansz. van nabij kenden, of het voorregt genoten van in zijn huiselijken kring te zijn toegelaten, hem konden waarderen en liefhebben; terwijl hij in de oogen van het groote publiek niet meer was dan een trouwe dievenvanger, die met lust zijn hatelijk ambt bekleedde, daarin bestaande, dat hij het den poorters zoo lastig en onaangenaam mogelijk maakte. De schout bevond zich niet alleen in zijn vertrek, op het oogenblik dat wij den lezer bij hem binnenleidden. Tegenover hem zat een man, die wel een tiental jaren minder scheen te tellen dan de heer des huizes; het was iemand van eene kleine gestalte, en gedoscht in een zeer aanzienlijk gewaad. Zijn gelaat was, zonder den naam van schoon te mogen dragen, | |
[pagina 601]
| |
niet terugstootend; in zijne trekken was wel iets onbestendigs, en verraadde wel iets een hartstogtelijk karakter. Nu eens plooiden al de trekken zich tot een vrolijken lach, die dikwijls tot het luidruchtige oversloeg; maar niet veel scheen er noodig te zijn, om terstond die vrolijkheid te verjagen, de oogen vuur en vlam te doen schieten, den mond in scherp geteekende trekken te plooijen, en het uitbundig lagchen in scherpe woorden te doen overgaan. Zooals die beide daar tegenover elkaâr zaten, was het spoedig op te merken, wie van de twee het overwigt in de schaal legde. De schout liet zich in zijne hem steeds bijblijvende kalmte niet verstoren, noch door de vrolijkheid, noch door de hevigheid en drift van zijn bezoeker; en dit kwam hem bij dit bezoek wel te pas. De man toch die zich thans bij adriaan jansz. bevond, was niemand minder dan gillis adriaansz., de voorzittende burgemeester van Dordrecht, en er waren gewigtige redenen, welke deze beide hoog geplaatste personen bij elkander bragten. Uit hun gesprek, dat wij willen afluisteren, moge blijken welke die waren. ‘Het is zooals ik u gezegd heb, heer schout,’ zeide gillis adriaansz., ‘die vervloekte Cabeljaauwschen zijn in niets te vertrouwen; de graauwe bonnet past alleen op 't hoofd van dieven en schurken, en 't is daarom dat ik er bij u op aandring, dat gij in onze stad een ernstig onderzoek instelt; want in de vuilste hoeken en gaten kruipen de eervergeten verraders, en diefstal en moord staat onzen eerlijken poorters te wachten, wanneer zij niet verjaagd worden.’ ‘Gij overdrijft, burgemeester; de duivel is niet zoo zwart als gij hem afschildert; de verraders, die hunne medeburgers bestalen en eerewoord en eed schonden, zijn uit onze goede stad verdreven; en hoe ijverig ik ook voor den Hoek gezind ben, wanneer de Cabeljaauwschen die zich in ons midden bevinden, niet zondigen tegen de statuten en placcaten, dan moeten zij met rust gelaten worden, en in hunne poorterregten gehandhaafd. Waarlijk, burgemeester! de Cabeljaauwen hebben een hevigen tegenstander in u, en 't is voor hen wenschelijk, dat zij niet in uwe handen vallen.’ ‘Dat is zoo, vriend; ik wilde mijne pronkkamer wel met uitgesneden graauwe levereijen behangen zien; als mij dat nog eens gebeuren mogt, dan verzocht ik zekerlijk de geheele regering bij mij. Ik zou u dan eene schoone ver- | |
[pagina 602]
| |
tooning bezorgen; gij allen zoudt u vermaken, dat verzeker ik u, en ik maak mij nu reeds vrolijk met het denkbeeld, dat ik met u mijne kamer zal kunnen rondgaan, en uitroepen: hier, achtbare heeren! hebt gij den wapenrok van den eerloozen Cabeljaauw barthout theunisz., die de poorters onzer goede stad zoo schandelijk heeft bestolen, en daarna als eedschender heimelijk onze poort uittrok; daar hebt ge de bonnet van zijn vriend adriaan pallaart jansz., graauw als de kleur van zijn hoofddeksel was ook zijn hart; daarnaast hangt de kruin uit 's heeren willem samekoop jacobsz. hoed, die zoo uitmuntend voor onze stedelijke middelen zorgde, dat hij voor al het geld dat in zijne eigen schatkist verdween, telkens nieuwe accijnsen voor den poorter wist te bedenken; hier hebt gij een zwaard, aan de hand van een lafaard ontrukt, zoo groot als een Cabeljaauw alleen er zijn kan; het is het sieraad van mijne verzameling. Ha! ha! Vindt ge het niet fraai? het is het zwaard van heer ottho van slingeland, jong van jaren, maar oud en bedreven in schelmerij.’ En zoo ging onze burgemeester voort, van tijd tot tijd zijne woorden afwisselende met een juichend gelach, en zich vermakende met zijne illusies. De schout had hem minder met belangstelling dan wel met medelijden zitten aan te staren. Hij hield niet van zulke luidruchtigheid, en een goedige glimlach, die om zijn mond speelde, duidde genoeg aan, hoe hij over het gesnap van gillis adriaansz. dacht. Die glimlach verdween echter bij het noemen van den laatsten naam, ottho van slingeland; ernstig werd zijn gelaat, en dadelijk viel hij, zijn bezoeker in de rede: ‘Maar, burgemeester! gij draaft zoo door; zeg mij eens, is die jonge van slingeland wel zoo laf en zoo slecht, als gij hem noemt; wat weet gij van hem? ‘Wat ik van hem weet?’ riep deze lagchende uit, ‘wat ik van hem weet? Ik weet dat hij een Cabeljaauw is van ouder tot voorouder, en dat is mij genoeg; daarom alleen is hij voor mij reeds laf en slecht. En daarenboven, is hij niet met al die schelmen, die wij zoo onnoozel waren van op hun woord te vertrouwen, de stad uitgetrokken; is hij niet een neef van saris van slingeland den meest verharden vijand van den Hoek, en een der meest eerloozen zijner partij? Geloof mij, zoo iemand moet zelf ook wel zijn zooals ik hem beschreef, | |
[pagina 603]
| |
een die bloed en geld der poorters voor goede teerkost houdt, te laf is om een eerlijken strijd te aanvaarden, te venijnig om hem vertrouwen te schenken, te...’ ‘Gij maakt het wat erg, heer gillis adriaansz.!’ viel de schout in, ‘zoover kan mijne partijzucht mij niet brengen dat ik op zoo losse gronden, zulk een hard oordeel vellen zou, al is 't over een vijand, en...’ ‘'t Is zooals ik altijd gedacht heb, gij hangt den Hoek niet met het hart aan, heer schout!’ hernam de burgemeester met vrij wat drift, ‘anders zoudt ge niet zoo spreken, en, vergun mij dat ik het zegge, het smart mij; want wat kon een man in uwe betrekking niet al doen den onzen ten gunste, en den vijand ten doodelijksten grieve; maar, hoe handelt gij? Hen die ons zoo getrouw dienen, behandelt gij even gestreng als twijfelachtigen en andersgezinden zelfs; en wat kondt gij die Cabeljaauwschen benadeelen en vervolgen zonder ergernis te geven!’ ‘Heer burgemeester,’ sprak adriaan jansz. met ernst en klem, ‘ik vrees eene andere ergernisse dan die ik mijnen medemenschen bezorg; mijn geweten en mijn God te ergeren weegt bij mij zwaarder, en uwe verdenking moge mij grieven, zij zal mij niet van gedrag doen veranderen. Ik kom er gaarne voor uit, dat ik altijd belang gesteld heb in den jongen van slingeland, en dat ik hem ondanks zijne Cabeljaauwsch gezindheid, tot welke hem zijne familiebetrekking gebragt heeft, ondanks uwe weinig vereerende beschuldiging voor een edelaardig mensch houd, die geen deel gehad kan hebben aan de verraderlijke handelwijze zijner partijgenooten.’ ‘Heer schout! gij zijt verblind door uwe ingenomenheid met den jongen mensch, maar ik vergeef u die gaarne,’ hernam gillis adriaansz. scherp; ‘de kans toch om zijne dochter aan een der aanzienlijkste huizen van Holland uit te huwelijken, is wel waardig dat men zijne meening en overtuiging naar de omstandigheden plooit. Voor ééne zaak toch moet ik u waarschuwen: ga niet te ver, en laat uw eigenbelang u uwen pligt niet doen vergeten, en...’ ‘Houd op, gillis adriaansz.!’ klonk het eensklaps uit den mond van den schout, die driftig met de hand op de tafel sloeg. ‘Gij schijnt te vergeten, dat gij u in mijn huis bevindt, dat gij spreekt tegen iemand, die reeds langen tijd den | |
[pagina 604]
| |
roem had van in zijn ambt met eere werkzaam te zijn, toen gij nog niet dorst hopen ooit tot de burgemeesterlijke waardigheid geroepen te zullen worden. Gij steunt er op, dat eene heftigheid als de uwe niet tot mijn karakter behoort, en meent dus mij ongestraft te kunnen belasteren. Wie heeft u gezegd, dat ik mijn eenig kind aan den huize van slingeland wensch te verbinden, zelfs ten koste van de pligten welke mijn ambt mij opleggen?’ ‘Wat het eerste aangaat, heer schout!’ viel gillis adriaansz. in, ‘geheel Dordrecht spreekt er van, en zou ik het dan niet weten; en wat het tweede betreft, is 't u dan niet bekend, dat op gisteren den 30sten Maart uwe woning door Heer ottho is bezocht geweest? En weet gij, werwaarts deze, uit uw huis komende, zich begeven heeft? Zekerlijk niet, niet waar? In andere gevallen heeft de ijverige schout zijne geheime verspieders; maar in deze zaak weet hij van niets af; nu is 't hem onbekend, dat een der hoofden van hen die onzer stad niets dan kwaad willen, van zijn huis zich naar de taveerne In 't gulden Kalf begeven heeft, daar eene zamenkomst gehad heeft met vele voorstanders zijner partij, nu zou hij...’ ‘Gij liegt, lasteraar!’ donderde adriaan jansz., die alle bedaardheid scheen verloren te hebben; ‘maar ligt kan ik u terstond, ten minste gedeeltelijk, van het lasterlijke uwer aantijgingen overtuigen.’ Hij vloog op, opende de deur der kamer, en riep met bevende stemme: ‘Geertrui, kom even hier!’ Het duurde niet lang of de geroepene kwam binnen. Met welgevallen zou ieder op die schoone maagd hebben nedergezien; pas negentien jaren oud, blonk al het frissche van 's levens lente op haar gelaat, dat wegens zijne geregelde trekken, den schilder een behagelijk model zou geweest zijn; rijzig van gestalte en rank van leest, met oogen welke de zetels van schranderheid en zachtzinnigheid mogten heeten, en tevens de getrouwe spiegels waren, waarin zich de vrede en onschuld van het maagdelijke gemoed weêrkaatsten, het hoofd gesierd met het schoonste blonde haar, dat in gouden tressen langs den blanken hals golfde, gekleed in een eenvoudig huiselijk gewaad, dat hare schoone vormen zoo voordeelig deed uitkomen, mogt geertrui inderdaad eene liefelijke verschijning heeten, en een oogenblik scheen het alsof de schout en de burgemeester hunne twist vergaten, toen het schoone | |
[pagina 605]
| |
meisje binnentrad, en op hare vraag, die zachtkens en welluidend van hare lippen kwam, nadat zij adriaansz. gegroet had, bekwam zij niet dadelijk antwoord. Zij vroeg: ‘Vader! wilt gij iets van mij?’ - Het was alsof de schout berouw gevoelde, dat hij zijne dochter had geroepen, en nu eigenlijk niet wist, wat hij haar vragen zou. Eindelijk toch brak hij het pijnlijke stilzwijgen af met de vraag: ‘Geertrui, de heer burgemeester beweert, dat wij gisteren bezoek ontvangen hebben van den jongen heer ottho van slingeland, getuig gij met mij, dat zulks onwaarheid is.’ Het meisje zeide niets; een blos als vuur bedekte haar gelaat, en zij sloeg de oogen neder, omdat zij den scherpen blik haars vaders niet verdragen kon. ‘Nu, heer schout, wat heb ik u gezegd?’ vroeg gillis adriaansz. zegevierend. ‘Dochter!’ viel de schout terstond daarop op scherpen toon in; ‘antwoord uw vader.’ ‘Vader!’ sprak eindelijk geertrui met eene ligte beving in hare stem; ‘gisteren, toen men u geroepen had, om in den twist in het cordewanners-Ga naar voetnoot(*)gild tusschen beiden te treden, is de heer van slingeland hier geweest; hij had u willen spreken, en...’ ‘En gij hebt er mij niets van gezegd; God! zoo is 't dan toch waar, wat mijn hart mij verbood te gelooven!’ De schout sprak deze laatste woorden op innig droeven toon uit; het goede hart van den burgemeester deed ook zijne eischen gelden, en de triumf die zoo even op zijn aangezigt te lezen stond, was verdwenen, en verlegen staarde hij voor zich. Op geertrui had de droefheid haars vaders eene veel heviger uitwerking; zij werd doodsbleek en barstte los in tranen. ‘Vader!’ zoo riep zij uit, ‘gij hebt uw eenigste kind nooit gewantrouwd, en zult ge 't nu doen; o, wanneer gij de smarte eens kendet, welke gij mij daardoor lijden doet! Maar ik kan, ik zal mij regtvaardigen, maar nu niet; laat eerst deze man, die u tegen mij opgezet heeft, vertrokken zijn, en dan zult gij alles weten.’ De blik welken zij op gillis adriaansz. wierp, mogt met regt veelbeteekenend genoemd worden. Sprak daarin onschuld | |
[pagina 606]
| |
en het gevoel van miskend te worden, het was niet alleen bestraffing, maar diepe verachting voor den aantijger, welke daarin te lezen stond. Deze laatste, dit wist de burgemeester voor zich zelven, had hij niet verdiend, en het zoo ligt opbruisende bloed scheen voor een oogenblik hevig bij hem in beweging te komen. Maar blijkbaar kwam bij hem te gelijker tijd de gedachte op, dat hij misschien zich te hevig tegen den schout had uitgelaten, dat hij misschien al te voorbarig in zijn oordeel geweest was, en in zijne drift onverdiende beschuldigingen had uitgesproken, welke toch alleen op losse veronderstellingen gebouwd waren. En toen hij daar de diepe droefheid van den schout zag, dien hij steeds als een braaf en eerlijk man, en als een trouw vriend gekend had, toen die oogen eener maagd, waaruit zooveel onschuld sprak, hem de zijnen hadden doen nederslaan, toen werden bij hem alle opwellingen van drift onderdrukt, en hij sprak met ontroering: ‘Vergeving, adriaan jansz.! Ik heb voor mij de heilige overtuiging, dat niet alleen gij trouw aan uw ambt zijt gebleven, maar dat ook uwe dochter geheel onschuldig is. Zij wil zich voor u alleen regtvaardigen; voor mij is zij geregtvaardigd, en nu ik mij ga verwijderen, hoop ik dat gij mij den handdruk eens vriends niet weigeren zult.’ En beiden namen zwijgend afscheid; doch de schout had wel aan gillis adriaansz. van ganscher harte alles vergeven, maar zijne droefheid was nog niet geweken. | |
II.Een geruimen tijd had er eene doodelijke stilte geheerscht na het vertrek van den burgemeester; geertrui had steeds geweend en de schout had steeds met de hand onder 't hoofd gezeten, toen de eerste het zwijgen afbrak met de vraag: ‘Vader! wil ik u zeggen, hoe alles zich heeft toegedragen, en u bekend maken met 't geen mij op 't harte ligt?’ Adriaan jansz. antwoordde niet, en snikkend herhaalde de dochter hare woorden. ‘Vader,’ sprak ze, ‘is uwe geertrui niet uw eenigste kind; hebt gij niet altijd in de behoeften van haar hart willen | |
[pagina 607]
| |
voorzien, om haar 't vroegtijdig gemis eener lieve moeder te vergoeden, en zoudt gij nu weigeren mij aan te hooren?’ Geertrui had eene teedere snaar aangeroerd; de schout had zijne vrouw, welke hem nu ongeveer tien jaren geleden ontvallen was, tot aanbidding toe lief gehad, en het eenige pand dat zij hem had achtergelaten was haar sprekend evenbeeld. Eigenlijk had hij altijd de overledene moeder in haar kind blijven liefhebben, en nu zij daar voor hem stond en den arm om zijn hals sloeg zoo teeder en liefderijk, maar tevens zoo innig bedroefd, toen kon hij niet langer zwijgen: ‘Mijn eenig lief kind!’ zuchtte hij, ‘o bewijs het uwen vader dat gij geheel onschuldig zijt, en gij zult mij den vrede der ziel weder geven. Zeg het mij, dat er geene de minste waarheid is in 't geen gillis adriaansz. vermoedde, dat er tusschen u en den jongen Cabeljaauwschen edelman niets bestaat. Dat kunt gij mij bewijzen, niet waar, geertrui?’ ‘Gij vergt meer dan ik doen kan, lieve vader!’ snikte geertrui. ‘Wat ik doen kan, is alleen, u het bewijs te leveren, dat in het bezoek van ottho niets geweest is u of mij tot oneer.’ Zij had deze woorden naauwelijks gesproken of de klopper bonsde tegen de voordeur aan, en zeer kort daarna kwam een jong man binnen. Zijne kleeding deed terstond zien dat hij een edelman was; ten minste het fijne Engelsche laken, dat zoo keurig hem om 't lijf sloot, en de hagelwitte kant, welke hem tot halskraag diende mogten hem als zoodanig doen kennen. Hij was een jongeling van een krachtig en edel voorkomen, en zoo men al bestrijden moge dat de adel des geslachts zich door bijzondere trekken kenbaar maakt, de adel der ziele blonk uit zijne oogen. Het is moeijelijk te beschrijven welken indruk zijne verschijning op de twee zich in het vertrek bevindende personen maakte. Was de vader verwonderd over het toevallige van zijn binnenkomen, juist op het oogenblik dat er zooveel over hem gesproken was, en scheen deze verlegen omtrent de houding welke hij wilde aannemen, geertrui stond mede verbaasd, en op nieuw kleurde een vurige blos hare kaken. De verschillende gewaarwordingen van den heer en de dochter des huizes konden eenigzins worden opgemaakt uit den toon waarop zij 's jongelings groet: ‘Heer Schout, Juffer geertrui’ beantwoordden. Klonk het uit den | |
[pagina 608]
| |
mond des eenen ietwat misnoegd, uit dien der andere klonk het wel ontevreden, maar zekerlijk niet hard. ‘Heer ottho, dat gij welkom zijt,’ sprak adriaan jansz., ‘ons gesprek liep over u, en gij zult mij zekerlijk kunnen oplossen hetgeen voor mij nog raadselachtig is. Hebt gij gisteren in mijne afwezendheid aan mijn huis een bezoek gebragt, en mijne dochter gesproken?’ ‘Heer Schout,’ antwoordde de jongeling met waardigheid, ‘gisteren trof ik het minder gelukkig dan heden en vond u niet te huis, maar weinig dacht ik toen van u een verstoorden blik te hebben verdiend. Rekent gij mij een bezoek aan uw huis tot een misdrijf?’ ‘Dat weet gij beter, Heer ottho!’ hernam jansz., ‘maar mij is heden een gerucht ter oore gekomen, waarin gij óók betrokken zijt, en dat mij diep gegriefd heeft. Geertrui! verwijder gij u nu eenige oogenblikken, want moeijelijk kan ik den Heer van slingeland dat gerucht mededeelen in uwe tegenwoordigheid.’ ‘Och, lieve vader, laat mij blijven,’ smeekte het meisje, ‘ik bevroed reeds uit uwe vorige woorden wat het gerucht is dat u ontrust, en ik gevoel mij krachtig om bij die mededeeling tegenwoordig te zijn.’ ‘Welaan dan, zoo als gij wilt,’ stemde de vader toe; ‘hoor dan, Heer ottho, wat het gerucht is, waarvan ik sprak, en ik vrage u in gemoede, of ik daarover mij niet verstoren moet. Zoo even had ik een vriend bij mij, die mij waarschuwde, dat gij bij mijne afwezendheid mijn huis bezocht, die meende, dat ik in mijne betrekking uwe gangen minder liet bespieden dan die van anderen, en dat wel om schandelijke redenen. Ik zou mij willen indringen in uw adellijk stamhuis, door een huwelijk te zoeken van mijne dochter met u. Dat is eene beschuldiging even zwaar als onverdiend. Aan u, Heer ottho, is het om mij daarvan te zuiveren. Betuig mij, dat er geene andere betrekking tusschen u en mijne dochter bestaat, dan die der vriendschap, beloof mij, dat gij nimmer pogen zult, om die betrekking meer te doen worden, omdat gij met mij u overtuigd moet houden, dat een huwelijk van de dochter van den Hoeksgezinden Schout met een Cabeljaauwschen edelman onmogelijk is.’ Adriaan jansz. had met toenemenden klem deze woorden | |
[pagina 609]
| |
uitgesproken; hij wilde nog meer zeggen, maar 't was als of hij zich vermoeid gevoelde; groote zweetdroppels parelden op zijn gelaat en getuigden van innerlijke spanning. Toen hij de oogen tot ottho opsloeg, sprak deze: ‘Heer Schout, of ik mij geheel onschuldig noemen kan, weet ik niet, maar wees verzekerd, dat ik opregt zal zijn in mijn antwoord. Gij weet, wanneer ik in betrekking tot uw gezin ben gekomen; het was in mijne eerste jeugd. Uwe echtgenoot en mijne moeder waren boezemvriendinnen, en aan welke betrekkingen de partijzucht ook knagen mogt, die vrienschap liet ze ongedeerd. Die beide edele vrouwen waren boven Hoek en Cabeljaauw verheven, en hare echtgenooten gingen haar in die vriendschap niet te keer. Het kind, dat mijne moeder den Heer van slingeland geschonken had was haar een groote schat, maar het was het ook in het oog harer vriendin. Dat jongsken was ik, en mij was uwe lieve vrouw als eene, wier liefde gelijk stond met die mijner moeder; en toen ook zij het geluk mogt smaken van moeder te zijn, en u eene dochter schonk, - kon het anders of de innige vriendschap der moeders moest zich overplanten op hare beide kinderen, die maar twee jaren in ouderdom verschillende als broeder en zuster opgroeiden? Gelukkigen die wij waren in onze jeugd, toen wij nog niet er aan denken konden dat staatkundige woelingen een scheidsmuur tusschen ons oprigten zouden! Als te zamen groeiden wij op, geertrui en ik, en toen zij hare goede moeder verloor vond zij er eene terug in de mijne, totdat de dood in 't vorige jaar ook die edele tot een offer eischte. Mijn vader was mij reeds eenige jaren vroeger ontrukt; gij weet, Heer Schout, hoe zijne houding tegenover de beide partijen was. Hij zocht en vond zijn heil alleen in het huisselijk geluk, en een ieder wist, hoe hij ja, Cabeljaauwsgezind was, maar dan toch ook alleen voor de leus. Zijn dood maakte eene groote verandering in mijne omstandigheden. Ik kwam onder de leiding van saris van slingeland, den oudsten zoon van mijns vaders broeder; en deze was met al zijne ziel een ijveraar tegen de Hoekschen, en ik was althans eenigzins genoodzaakt hem te volgen. Ik zal mij niet uitlaten over het gebeurde; gij kent het even goed zoo niet beter dan ik; evenmin zal ik oordeelen over het al of niet schuldige van de hoofden der Cabeljaauwsche partij, | |
[pagina 610]
| |
die deze stad ontweken; maar dit kan ik u op mijn eerewoord verzekeren, dat ik voor mij gansch onschuldig ben van hetgeen mijnen medestanders ten laste wordt gelegd; dat bij het trekken uit de poorten van Dordrecht ik alleen mijn neef en voogd gevolgd ben. Maar nu verder over mijne betrekking tot uwe dochter. Gij kent haar, adriaan jansz., gij weet welk een engel zij is, en kunt gij het den jongen man euvel duiden, dat bij hem de broederlijke genegenheid plaats maakte voor gevoelens van meer teederen aard, dat hij een meisje als geertrui dorst beminnen, dat hij haar van liefde sprak? Is het haar tot schuld aan te rekenen, dat zij aan die liefde wilde beantwoorden? - Ja ik ben gisteren aan uw huis geweest, en 't was met het doel om u te spreken; en toen ik u niet vond heb ik gesproken met haar, die mijn hart zoo geheel inneemt; wij hebben gesproken over de zwarigheden welke onze liefde in den weg staan, wij hebben....’ ‘Ik weet genoeg, Mijnheer van slingeland!’ viel de Schout hem in de rede, die aandachtig geluisterd en slechts nu en dan het hoofd geschud had. ‘Ik twijfel niet aan uw eere, maar laat mij u vragen, was het wel gehandeld, om dus buiten mij om met mijne dochter een minnehandel aan te knoopen, vooral nu de omstandigheden van zoodanigen aard zijn, dat nimmer daaruit een huwelijk zal kunnen voortkomen? En gij, geertrui, hebt gij bij dit alles niet aan uwen vader gedacht, die in u alles bezit wat hem lief is, die zoo gaarne u gelukkig zou zien, maar toch nimmer zijne toestemming zou kunnen geven tot zulk eene verbindtenis?’ ‘Liefste Vader!’ sprak geertrui half schreijende, ‘in alles heb ik aan u gedacht; vraag het ottho, of ik hem niet alles onder 't oog heb gebragt, of ik hem niet gezegd heb, dat ik hem nimmer zou kunnen liefhebben zonder uwe goedkeuring...’ ‘Heere adriaan jansz., geloof mij, nooit was 't mijn voornemen in zoo teeder eene zaak buiten u om te handelen; al de bezwaren tegen onze liefde zie ik in, maar bij God! laat er geen toorn in uw hart zijn, omdat ik die liefde niet kon verbergen!’ ‘Toorn, heer ottho? Geloof niet dat deze in mijn hart zetelt op dezen oogenblik; dat moet gij opgemerkt hebben uit mijne handelwijze; en God en zijne Heiligen weten het, hoe gaarne ik mijne dochter gelukkig zou zien, vooral gelukkig | |
[pagina 611]
| |
door u, die mijner overleden huisvrouw zoo lief waart, dien ik om uwe vele goede hoedanigheden hoogacht. Maar ziet gij 't zelf niet in, dat bij den tegenwoordigen stand van zaken eene vervulling uwer dierste wenschen onmogelijk is, dat er geen vooruitzigt is dat daarin verandering zal komen? Hoe weinig partijzuchtig gij ook zijn moogt, gij kunt u niet aansluiten bij de Hoeksgezinden, dat besef ik, maar even zeer begrijpt gij van mij, die met hart en ziel voor mijne partij ijver, dat ik niet tot de uwen zal overgaan!’ ‘Gun aan onze jeugdige liefde, Heer Schout! dat zij niet wanhoopt daar waar voor u de toekomst geheel duister is,’ sprak de jonker met overtuiging. ‘Ik voor mij zie even goed in als gij, dat voor het tegenwoordige onze wenschen niet vervuld kunnen worden; dit alles heb ik gisteren met uwe dochter reeds besproken. Gij hebt mij gezegd, dat gij mij niet minacht en aan de eerlijkheid mijner bedoelingen niet twijfelt, beloof ons ook, 't is mede uit naam uwer geertrui dat ik 't u verzoek, dat er, wanneer de omstandigheden het eenmaal toelaten, van uwe zijde, geen verzet tegen onze verbindtenis zal bestaan.’ De schout wachtte eenigen tijd, alvorens hij antwoordde; maar toen ook geertrui hare beden bij die van ottho voegde, en in denzelfden geest als hij sprak, toen zeide hij zachtkens: ‘Ik zal tot u spreken als een verstandige tot verstandigen; gij gelooft, geertrui, en ook gij, ottho, dat ik uw beider geluk wil, en wanneer ik u zeg dat er voorloopig van eene verbindtenis tusschen u beiden geene sprake kan zijn, dan vertrouw ik, dat gij u daarnaar gedragen zult. Houdt voorloopig geheim wat wij besproken hebben, en weest verzekerd dat ik met u God bidden zal, dat de omstandigheden zich spoedig zoo schikken mogen, dat er aan uw geluk niets meer in den weg staat. En gij, ottho, vermijd vooreerst mijn huis liever, dan dat gij het te druk bezoekt, opdat de geruchten welke loopen geen veld winnen; dit zou uwe zaak meer benadeelen dan bevorderen. Zulk eene verwijdering is voor u zekerlijk eene harde zaak; de hemel geve dat deze beproeving niet lang dure!’ ‘Ik dank u, heer schout! en ik weet dat geertrui u even zeer dankbaar zijn zal voor zulk een besluit,’ hervatte van slingeland; ‘vertrouw op ons en geloof dat wij geen misbruik van uwe goedheid maken zullen.’ | |
[pagina 612]
| |
De schout verzocht nu zijne dochter de kamer te verlaten, daar hij in zijne betrekking nog eenige woorden tot den jonker te spreken had. Aan dit verzoek werd terstond voldaan, echter niet zonder een afscheid, dat teeder mogt genoemd worden, al werd het genomen zonder veel uiterlijk vertoon. Toen de jonge man en de schoone maagd elkander de hand drukten, en uit beider oogen een schat van liefde en hoop straalde, toen was het geen wrevel welke op het gelaat van adriaan jansz. te lezen stond, toen was de zucht welke aan zijne borst ontglipte, niet eene waaruit ongenoegen sprak, maar 't was eene zucht welke voortkwam uit twijfel, of de wenschen van zijn eenig kind en van den jongeling, die hem waarlijk dierbaar was, wel ooit zouden kunnen vervuld worden. | |
III.Het gesprek tusschen den schout en den heer van slingeland duurde langen tijd, en hadden de beiden het tamelijk eens kunnen worden, zoolang geertrui tegenwoordig was, nu scheen er meer verschil tusschen hen te zijn ontstaan. Deze verandering kon geene verwondering baren; als schout van Dordrecht toch had adriaan jansz. den jongen edelman op ernstigen toon gevraagd, werwaarts hij ten vorigen dage zich begeven had, nadat hij bij hem aan huis een bezoek gebragt had. Openhartig had de ander hem geantwoord, dat hij naar de taveerne In 't gulden Kalf gegaan was. Dit berigt kwam geheel overeen met de mededeeling van den burgemeester, en de schout meende zich geregtigd een verder onderzoek in te stellen. ‘Ik heb er eenige oude vrienden gesproken, die ik daar tegen den avond bescheiden had,’ sprak ottho. ‘Heeft men u dit berigt, heer schout, en zijt gij daardoor weder wantrouwend geworden?’ ‘Wien adriaan jansz. vertrouwen heeft geschonken, dien moet de schout van Dordrecht dikwijls wantrouwen, jonker!’ antwoordde de ander. ‘Mijn pligt is het u af te vragen, wie die vrienden waren; zeg het mij, of zoo gij weigert het mij mede te deelen, - gij weet, dat andere wegen voor mij open staan.’ ‘Waarom zou ik daarvan een geheim maken, heer schout!’ | |
[pagina 613]
| |
hernam van slingeland; daar waren de deken van 't cordewanners-gild, die het zeer druk had met van de onaangenaamheden te verhalen, welke in zijne broederschap hadden plaats gehad met harmen aldertsz., den vinder van 't zelfde gild; mijne oude vrienden, in wier gezelschap ik mij vroeger met het schieten met den voetboog vermaakte, hessel van der meere en joost jansz. van den poeldijk en eenige andere jongelieden van mijn leeftijd. Voorts bevonden zich in de taveerne de zoon van dirk govertsz. van bemont, den oud-burgemeester, wien ik echter niet gesproken heb, omdat ik hem niet kende; een paar vreemdelingen met nog een aantal meer of min aanzienlijke poorters dezer stad vormden met ons het voor dien avond talrijke bezoek in de taveerne, waar wij onder levendig gesprek en menig vrolijken dronk den avond doorbragten.’ ‘Mijn berigtgever had dus zoo groot geen ongelijk, jonker, toen hij mij mededeelde, dat daar In 't gulden Kalf conferentiën waren gehouden van aanhangers der Cabeljaauwsche partij,’ sprak hierop de schout; ‘en wie waren de vreemden, en waarover hebben in de taveerne uwe gesprekken geloopen?’ ‘Heer adriaan jansz.!’ antwoordde ottho, ‘uwe vragen zijn onbescheiden; ik sta hier niet voor een schoutengerigt, naar ik meen. Wij voerden een gesprek als van welwillenden tot welwillenden, en als zoodanig wil ik u niet alleen te woord staan, maar u zelfs een u nuttigen raad geven.’ ‘Jonkman! gij spreekt stout, en denkt te ligt over de magt welke mijn ambacht mij schenkt...’ ‘Neen, waarlijk niet, heer schout!’ viel de ander in, ‘die magt ken ik en eerbiedig ik, en alleen mijn eigen eergevoel komt er tegen op, dat ik op wantrouwende vragen zou antwoorden. Ééne zaak wil ik u mededeelen in uw eigen belang, doch alleen onder 't zegel van de stiptste geheimhouding; het is iets van veel gewigt, waarmede ik zoo gaarne den vader mijner geertrui zou willen bekend maken. Wilt gij mij op uw eerewoord verzekeren, dat gij verzwijgen zult, wat ik u zeggen zal?’ ‘'t Is onvoorzigtig, jonker! voor den schout van Dordrecht zulk eene belofte af te leggen,’ klonk het antwoord; ‘maar | |
[pagina 614]
| |
op mijne kennisse van u als van een eerlijk man beloof ik u geheimhouding; ik weet dat gij geertrui's vader niet tot een schender van eed en pligt zult maken.’ ‘Geene zake is verder van mij, heer adriaan jansz., en het verheugt mij dat gij dit begrijpt,’ sprak van slingeland; ‘ik zal u niet anders mededeelen, dan wat ge mijns inziens verzwijgen moogt. Weet dan, dat er binnen korten tijd waarschijnlijk eene gansche ommekeer in de zaken zal plaats hebben, waardoor de nu onderliggende partij weder aan het bestuur zal komen. De wijze waarop dit geschieden zal, kan ik u niet zeggen, omdat ik ze zelf nog niet weet, en gesteld dat ze mij bekend ware, ik den schout die niet zou kunnen mededeelen. Alleen dit wilde ik u raden, leg bij tijds uwe betrekking neder; behoud uwe Hoeksgezinde meening, en niemand zal u deren; maar wanneer de veranderde omstandigheden u nog als schout vonden, waarlijk menige ramp zou daarvan voor u het gevolg zijn; gij weet op hoe krachtige, ja dikwijls onbillijke wijze de partijzucht zich uit.’ De schout zweeg langen tijd stil, en scheen in het diepste nadenken verzonken te zijn; hij scheen tevens besluiteloos te wezen omtrent hetgeen hij zeggen moest. Welk eene warreling van met elkander strijdige eischen deden zich voor den goeden man op! Zijn eerewoord aan ottho gegeven, en de pligten van zijn ambt welke hij altijd zoo naauwgezet was nagekomen; zijne gehechtheid en trouw aan de Hoeksche partij, en het middel hem aan de hand gegeven om de voorspelde rampen van zich en zijn huis af te weren; zijn haat tegen de tegenpartij, en zijne innige liefde voor zijn eenig kind, gepaard met de genegenheid, welke hij den jongeling toedroeg, wier moeder de boezemvriendin zijner onvergetelijke echtgenoot geweest was! ‘Spaar mij,’ riep hij uit, ‘om Gods wil, spaar mij! Wat heb ik gedaan, dat aan mij slechts de keuze gegeven is tusschen twee wegen, die beiden misdadig zijn?...’ En wederom verzonk hij in zijn vorig zwijgen; maar eindelijk stond hij op, en sprak op vastbesloten toon: ‘Hoor, jonker! ofschoon gij mij met goede bedoeling, welke ik op prijs stel, deze mededeeling gedaan hebt, zoo zult gij toch beseffen, dat het voor mij uiterst moeijelijk is om tot | |
[pagina 615]
| |
het besluit te komen, dat gij mij aanriedt. God geve mij meer licht dan ik op dezen oogenblik heb. Voorloopig echter is het mijn plan niet om mijn ontslag uit mijne betrekking te vorderen; ik wil liever rustig de omstandigheden afwachten. Gesteld al dat de Cabeljaauwschen in onze stad weten in te dringen, geen onder hen is er toch, die mij persoonlijk haten kan, want ook voor hen ben ik steeds regtvaardig geweest, en zij hebben niets op mij te wreken, dan dat ik niet tot hunne partij behoor. Daarenboven, wat gij als zoo zeker beschouwt, is nog niet gebeurd; en, zal ik mij niet bedienen van hetgeen gij mij hebt geopenbaard, wanneer mij als schout op andere wijze het verraad berigt wordt, dan zullen de middelen niet ontbreken om het kwaad te voorkomen.’ En hoezeer de heer van slingeland hem ook aanried om niet te veel te vertrouwen op de zachtmoedigheid der Cabeljaauwschen of op het mogelijk mislukken der genomen plannen; met hoeveel drang de schoone geertrui hem na ottho's vertrek poogde over te halen om zich van zijn ambt te ontslaan, - de schout bleef bij zijn voornemen, en beweerde dat het niemand veroorloofd is, om de betrekking waarin God hem geplaatst heeft, te verlaten, wanneer gevaar dreigt; en zekerlijk hij liet het niet aan nasporingen ontbreken naar de wijze waarop de Cabeljaauwsgezinden zich weder aan het hoofd van Dordrechts poorters hoopten te stellen. Maar al deze pogingen mislukten; eenige verdachte poorters werden gevangen genomen, maar zij openbaarden niets belangrijks. De geheele achtbare regering was te zamen gekomen om te beraadslagen; en daar natuurlijk niemand iets meer wist aangaande de bijeenkomst In 't gulden Kalf, dan gillis adriaansz., de voorzittende burgemeester, kwam men geene schrede verder. De schout bevond zich in een onaangenamen toestand; ottho had hem wel niet veel medegedeeld, maar hij wist daardoor toch meer dan de overigen. Hij moest deel nemen aan de beraadslaging, en kon alleen aanraden, dat men op zijne hoede moest zijn, dat men zich bij tijds sterker wapenen moest voor het geval, dat er pogingen werden aangewend van de tegenpartij, om Dordrecht weder in handen te krijgen; want toen men hem vroeg, of hij redenen had voor zijne | |
[pagina 616]
| |
bezorgdheid, was hij verpligt te zwijgen. Tot eer van den voorzittenden burgemeester moet getuigd worden, dat hij beproefde weder goed te maken voor adriaan jansz., wat hij hem, zooals wij weten, onaangenaams had gezegd, daar hij voor den schout het antwoord overnam, en betuigde in de bezorgdheid van dezen te deelen, zonder ook iets bepaalds te weten; waarop ook eenige schepenen hetzelfde verklaarden, en jansz. dus uit eene groote moeijelijkheid werd gered. Met het sluiten der vergadering was echter het onaangename van den toestand van adriaan jansz. niet geweken. Den dag daarop was hem aangezegd van regeringswege, dat hij vervolging in moest stellen tegen den jongen van slingeland. Hij gaf daaraan gehoor, en ofschoon het hem in vele opzigten verheugde, dat zijne pogingen mislukten, hij begreep toch zeer goed, dat velen in de stad nu nog te meer geloof zouden slaan aan het gerucht, dat hem door den burgemeester was medegedeeld. Hoe deze gedachte hem kwelde en ontrustte, kon God alleen weten, voor wien hij des avonds in zijn slaapvertrek nederknielde, en in naam van den Heiligen Verlosser en der Moedermaagd om licht smeekte in de duisternis welke hem omgaf, om zegen voor zijn geliefd kind, dat naar zijne meening zooveel onheil te wachten had. | |
IV.Tegen den middag van den 5den April 1481 ontmoeten wij den jongen ottho van slingeland te Gorinchem in het gebouw door den casteleyn dier stad, heer jan van egmont, bewoond, met wien hij in druk gesprek was. ‘Ik verzeker u, ottho!’ zoo riep de heer van egmont uit, ‘de oude schelm mag zijne dagen gaan tellen, want niet ongewroken zal hij mij gehoond hebben.’ ‘Laat toch uw toorn niet duren over zoo gering eene zake, heer van egmont,’ viel ottho in; ‘de schout van Dordrecht is waarlijk geen schelm, en ik houde het gerucht, dat hij over u beleedigende uitdrukkingen zou gebezigd hebben, voor onwaar; dit valt zoo weinig in den geest van adriaan jansz.’ ‘Heeft schipper jan matthijsz. het mij dan niet zelf ge- | |
[pagina 617]
| |
zegd, hoe hij met eigen ooren gehoord had, dat de schout tegen eenige poorters sprak van manke jan van egmont, die goed voor stokbewaarder kon doorgaan, daar hij schelmen en dieven onder zijne bescherming nam?’ ‘Hoe gij toch zooveel geloof kunt slaan aan zulk een verhaal; is matthijsz. niet slechts een lage, loontrekkende verrader, die alleen hem dient die hem het meeste geld biedt? En gelooft gij zoo eenen onvoorwaardelijk?’ ‘Ik vind geene reden om den schipper niet te gelooven, ottho! wat zou hem kunnen bewegen om mij tegen den schout op te zetten?’ ‘O, daarvoor kan ik u wel redenen opnoemen,’ hernam van slingeland. ‘Ten vorigen jare nog is de schipper geapprehendeerd in Dordrecht, omdat hij allerlei kwade practijken uitoefende, en daardoor in 's schouten handen geraakte.’ ‘Alsof een schipper verstand genoeg had, om zich dus te wreken! Neen, hij moge in andere opzigten een bedrieger zijn, maar in deze zaak geloof ik hem volkomen. Verheug u intusschen, dat uw hoofd niet op den romp van den schout van Dordrecht staat.’ Dit gesprek werd afgebroken door het binnenkomen van een tiental mannen, die, nadat zij den heer van egmont eerbiedig gegroet hadden, plaats namen. Het waren Jonkheer anthonie, natuurlijke zoon van den overleden hertog philips van Brabant, Jonkheer michiel, de jongere broeder van heer jan van Bergen-op-Zoom, Jonker ottho van Egmont, die later heer van Kinnenburg werd, Sir thomas aurits, de hopman eener Engelsche compagnie, saris sarisz. van slingeland, de schipper jan matthijsz. en eenige anderen. Toen zij gezeten waren, sprak de casteleyn hen aan, en herinnerde hun, dat zij te zamen gekomen waren om zeer gewigtige zaken te bespreken. Die zaken waren niet meer of niet minder dan plannen om de stad Dordrecht aan het bestuur der Hoeksgezinden te ontrukken, welke reeds op den avond van dien dag ten uitvoer moesten worden gebragt. De Engelsche kapitein en de schipper waren de instrumenten, door welke men het plan wilde volvoeren. Alles was reeds gereed, en deze bijeenkomst moest alleen dienen, om aan allen nog de rollen in 't geheugen te roepen welke zij te spelen hadden. Twee | |
[pagina 618]
| |
lange Maas-schepen zouden onder eene lading rijshout omtrent honderd-vijftig meest Engelsche voetknechten verbergen, en op den avond van dezen dag den togt aannemen naar Dordrecht. Wel was het aan den toon der beraadslagingen te bemerken, hoezeer de meesten alleen aan de stem van den hartstogt gehoor gaven, en brandden van lust tot wraak, terwijl de algemeene haat tegen den vijand door velen scheen gebruikt te zullen worden om persoonlijke veten te wreken. Op merkwaardige wijze kwam dit uit in de woorden waarmede heer jan van egmont de bijeenkomst sloot: ‘En nu, trouwe aanhangers van den Cabeljaauw,’ zoo sprak hij, ‘alles is nu afgesproken, en van ons beleid en van onze voorzigtigheid hangt het af, of de beraamde onderneming gelukken zal of niet. Laat mij u ééne zaak nog op het harte drukken; wanneer onze zaak een goeden afloop heeft, en de onzen wederom het bestuur van het oude Dordrecht in handen hebben, rekent niet dat gij dan genoeg zult gedaan hebben; wie staat er ons voor in, of de Hoekschen misleiden ons nog voor St. Sylvester, zooals wij 't hen morgen zullen doen? Maar wilt gij dat verhinderen? Doe dan morgen alle deernis en medelijden verre van u; tracht de hoofden der tegenpartij in handen te krijgen, of doodt ze en roeit ze uit, zooals eenmaal de heilige elia de Baäls-profeten vernietigde. Zoo u dit mogt gelukken, - onze zaak triumfeert dan zekerlijk, en dat niet voor korten tijd slechts, maar voor immer. Gij allen kent ze, die aan het hoofd der bovendrijvende partij staan; dat dan aan geen hunner de kans gelaten worde om immer eenige magt te verkrijgen. U hen allen bij name te noemen, is niet noodzakelijk, alleen beveel ik u aan op hem te letten, die op dezen oogenblik het meest invloed oefent in de oude Merwede-stad; die voor ons de gevaarlijkste van allen is, en zich niet ontziet om zich op de smadelijkste wijze uit te laten over de hoofden onzer partij, en niet het minst over mij; het is de schout, adriaan jansz., wien ik bedoel. Zoo gij hem dood of levend in handen krijgt, kunt gij berekenen, dat aan de tegenpartij de zwaarste slag is toegebragt.’ ‘Dat zich mijne stem bij de uwe voege, heer van egmont!’ sprak saris sarisz. van slingeland; ‘het is de schout, die ons allen voor dieven en afzetters uitmaakt, en de poorters | |
[pagina 619]
| |
tegen ons opzet; ik belove u, dat hij morgen met zijn grijzen kop voor zijne ongeregtigheden zal boeten.’ En allen juichten deze woorden toe, behalve ottho, die zweeg, maar bij zich zelven de belofte aflegde, dat hij wat in zijn vermogen was, doen zou om den vader zijner geertrui te redden van het dreigende gevaar.
Des avonds laat staken de beide schepen, door heerlijken maneschijn en goeden wind begunstigd, van Gorcums wal af, en den volgenden morgen met het aanbreken van den dag lagen zij te Dordrecht aan het hoofd. Het was een prachtige lenteochtend; het nachtelijk graauw begon reeds van de lucht te wijken om plaats te maken voor de rozenroode tinten van den dageraad. De kerktoren van de oude stad aan de Merwede, de langzaam voortkabbelende golven der rivier kwamen somber uit tegen de reeds lichtgekleurde wolkjes aan de Oosterkim, vooral daar het geheel als gesluijerd was in het doorzigtige gaas van een grijzen morgennevel, van welken men het nu reeds zien kon, dat hij den strijd tegen de stralen der zon niet zou kunnen uitstaan. Bij het hoofd wandelde een tweetal mannen in groote mantels gehuld; reeds langer dan een uur hadden zij daar rondgedwaald, en uit hun zachtkens gevoerd gesprek kon men spoedig bemerken wie zij waren, en wat het doel hunner nachtelijke wandeling was. ‘Ja, heer schout!’ sprak de een, een man van buitengewone lengte en colossale vormen, ‘het zal uitkomen, zooals ik u reeds lang te voren gezegd heb, gij maakt u beangstigd voor eene hersenschim. Reeds dagen achtereen hebben wij met de meeste zorgvuldigheid gesurveilleerd, en wij zijn immers tot geene de minste ontdekking gekomen; bij nacht en ontijden hebben wij overal zelven alles nagegaan of onze verspieders gezonden, en van geen verraad hebben wij het spoor ontdekt.’ ‘En toch,’ zeide de aangesprokene hierop, ‘en toch waren mijne geruchten uit zulk eene bron voortgekomen, dat ik aan hunne waarheid niet twijfelen mogt. Gij zult het zien, leendert aldertsz.! dat ik niet enkel op loos alarm zooveel moeite mij getroost heb, en u, den onderschout en mijne | |
[pagina 620]
| |
overige dienaren zoo druk eene dienst heb laten doen. Alleen, mijne berigten waren te onbepaald; had ik maar meer geweten; maar, ziet gij die beide schepen daar door den nevel heen komen; wie weet, of zij niet aanbrengen wat wij zoolang gevreesd hebben!’ ‘'t Zal wel weder zijn, zooals we 't reeds zoo vaak gehad hebben,’ hernam de onderschout op ietwat ontevreden toon; 't zullen wel schepen zijn met de vreedzaamste lading van de wereld.’ ‘Laat ons in allen gevalle op hunne aankomst wachten,’ zeide de schout, en beiden begaven zich door de waterpoort naar het hoofd, waar zij zwijgende vertoefden tot de schepen aanlegden. 't Zal ongeveer zeven uur geweest zijn, toen de touwen uitgeworpen en vastgemaakt werden. ‘Goede morgen, leendert aldertsz.!’ klonk het van een van de schepen; ‘reeds zoo vroeg aan 't dolen? En wien hebt ge daar bij u, die u op uwe nachtwandeling vergezelt? Wel, wel, als ik goed zie, dan is het mijnheer de schout; nu, als gij mij dacht te betrappen, kunt ge wel weêr gerust naar huis gaan. Jan theuwisz., den ouden schipper, zult ge toch zeker niet wantrouwen.’ ‘Dat zeggen wij nog zoo grif niet, jan matthijsz!’ sprak de onderschout; ‘dacht ge dat de schout van Dordrecht met zijn eersten dienaar voor niets de nachtelijke ronde doet, en dat wij uwe lading niet zullen onderzoeken?’ ‘Doe dat gerust, mijne heeren, zoo het u belieft,’ antwoordde de schipper, zonder te blikken of te blozen. ‘Zeg ons slechts wat gij inhebt in uwe schepen, matthijsz.!’ zeide de schout; ‘ons onderzoek betreft alleen verdachte personen, en onder dezulken rekenen wij u niet.’ ‘Het geeft mij vreugde en geluk, heer schout!’ klonk het antwoord van den schipper, ‘dat gij zoo over mij denkt; mijne hoofdlading is rijshout, en verder daaronder allerlei goed, dat ik haast lossen zal.’ ‘Wij wenschen u goed fortuin op uw arbeid. Kom, aldertsz.! laat ons de stad weêr ingaan.’ Met deze woorden van den schout verwijderden zich de beide mannen, en onze schipper, hoe cordaat hij zich ook gehouden had, voelde zich wel honderd pond ligter, toen de mannen van den geregte uit het gezigt waren. | |
[pagina 621]
| |
Kort daarop kwam eene andere gedaante van onder de lading rijshout te voorschijn; het was een man, dien wij reeds even hebben ontmoet en door zijn ligchaamsgebrek gesignaleerd, en die dus spoedig te herkennen was, jan van egmont. Hij sprak eenigen tijd zachtkens met den schipper, en toen hij met dezen alles besproken had, boog hij het hoofd naar het ruim van het schip, waarop hij zich bevond, en riep met luider stemme: ‘Vierjarig rijs, rijst op in Godsnaam!’ Dit was het afgesproken woord, waarop de onder de lading verborgen mannen uit hunne schuilplaats zouden verrijzen; hetzelfde gebeurde op het andere schip, en voor dat een uur na de aankomst verloopen was, stonden de Cabeljaauwsgezinden met hunne troepen voor de Waterpoort geschaard. De regering wist nog niets van 't geen haar boven 't hoofd hing; een aantal nieuwsgierigen, belangstellenden en onverschilligen hadden zich bij het hoofd verzameld, en staarde, zonder iets uit te rigten op het onverwachte tafereel, dat zich aan hun oog vertoonde. Spoedig rukten de manschappen de Waterpoort binnen, maar weldra stuitten zij op eene menigte gewapende poorters, die, op last van de ‘Oversten der stad’, terstond nadat zij het onraad vernomen hadden, de harnassen hadden aangetogen. Aan hun hoofd stond de burgemeester gillis adriaansz., en wanneer wij lezen, hoe hij uitgedoscht was, kunnen wij eenigzins nagaan, hoe weinig orde er in die oogenblikken onder de gewapende burgerij heerschte; ‘uit haastigheid,’ zoo lezen wij, ‘hadde hy in plaats van een helmet, eenen koperen pot op sijn hooft geset’. Alles liep dan ook door elkander in de bontste verwarring, en, daar de meesten van de verdedigers tot de arbeidende klasse behoorden, zoo waren velen alleen gewapend met een of ander werktuig dat tot hun bedrijf behoorde; en de cordewanner met zijn spanriem, en de wever met zijn spoel stonden met evenveel moed tegenover den vijand, als zij die met handen voetboog of met kolf en bus gewapend waren. Voor het stadhuis, dat toen op de Kolbrugge stond, was het tooneel van den strijd. Het gevecht was hevig, omdat de beide troepen schier dadelijk na de eerste ontmoeting handgemeen waren | |
[pagina 622]
| |
geworden, en daar op last der regering alle klokken gebeijerd werden, het aantal der strijders schier met ieder oogenblik aanwies. Het meest wonnen daarbij de verdedigers, en zij die zich bij de Cabeljaauwschen aansloten, waren gemakkelijk te tellen; het waren geheime aanhangers der uitgewekene partij, die nu van de gelegenheid gebruik maakten, om aan hunne politieke gevoelens lucht te geven. Langen tijd scheen het dan ook dat de aanslag door heer jan van egmont op Dordrecht ondernomen, mislukken zou, ofschoon deze zelf zoowel als al zijne onderhoorigen een buitengewonen moed betoonde; maar eindelijk veranderde de kans geheel en al; drie- of vier-honderd voetknechten werden den Cabeljaauwschen uit Rotterdam door heer philips den Bastaart, kapitein van die stad, tot hulp gezonden, en hierdoor werd het pleit beslist. Wel hielden de Hoekschen zich nog geruimen tijd staande, maar toen hun aanvoerder, de burgemeester gillis adriaansz., die op heer jan was toegeloopen met den uitroep: ‘Manke jan, wat maakt gij in mijn stad?’ door dezen verslagen werd, toen ook de onderschout, die zich dapper van zijn pligt gekweten had, gevallen was, toen gaven de burgers den moed verloren, ‘en liepen om hen te salveren, en de vijanden werden de stad meester.’ Ottho van slingeland was naar het huis van den schout gesneld, zoodra hij den voet in Dordrecht aan wal gezet had; hij had hem aangespoord om te vlugten, gezegd welk een haat heer jan van egmont hem toedroeg, en hem te kennen gegeven welk lot hem boven het hoofd hing; geertrui had hem snikkend gebeden om aan den gegeven raad gehoor te geven, - maar niets mogt baten; adriaan jansz. was niet te bewegen; hij wilde niet van den post wijken, die hem was toevertrouwd. Hij wilde zich naar het tooneel van den strijd begeven, maar werd spoedig gevangen genomen door eenige knechten, welke de heer van egmont op zijn huis had afgestuurd. Ottho had zich toen verwijderd, na aan zijne geertrui beloofd te hebben, dat hij alles zou doen wat in zijne magt was om haren vader te redden. De Cabeljaauwschen hadden wel twee-honderd poorters gevangen genomen, en onder dezen, behalve den schout, ook den oud-burgemeester dirk govertsz. van bemont. De beide | |
[pagina 623]
| |
laatsten werden naar den Haag gevoerd, en ondanks de beden en tranen van geertrui, die haren vader gevolgd was, ondanks al de moeite welke ottho zich gaf om den schout te redden, - waren de partijhoofden onverbiddelijk, en beide de Dordrechtsche magistraten werden onthoofd. Saris van slingeland werd vereerd met het schout-ambt van Dordrecht, en onder de negen nieuwe schepenen, welke den 28sten April door Keizer maximiliaan benoemd werden, vinden wij ook ottho van slingeland genoemd. De omstandigheden werkten niet nadeelig op zijn huiselijk geluk. Geertrui had begrepen, dat ottho geene schuld had aan den dood haars vaders, dat hij integendeel alles gedaan had om dezen te redden; zij mogt den jongeling nog liefhebben, en een jaar na het gebeurde trad zij met hem in het huwelijk. Dordrecht was van beheerschers verwisseld, maar de heerschappij der liefde was sterker dan die over staten en steden, en de partijzucht was niet bij magte om het geluk van den Cabeljaauwschen jonker en van de dochter des Hoeksgezinden schouts te verhinderen. Alleen de herinnering aan de verrassing van Dordrecht door jan van egmont, en hetgeen zij na zich sleepte, benevelde dit geluk. |