| |
| |
| |
Mengelwerk.
De reizen van Dr. H. Barth in Africa.
(Vervolg van bl. 572.)
Om de tegenwoordige gesteldheid en belangrijkheid van Timbuctoe te begrijpen, is 't noodig, dat men de geschiedenis der Nigerlanden ten minste in algemeene omtrekken kenne. Vóór de reis van barth in deze oorden was er naauwelijks iets van de geschiedenis van dit uitgestrekte gebied bekend, behalve alleen enkele bijzonderheden, die de geleerde Engelsche geograaph william desborough cooley, uit de geschriften van onderscheidene auteurs geput en verzameld had in zijn werk: Negroland of the Arabs. 1841. - Daarentegen vond barth bij zijn verblijf op de plaats zelve gelegenheid, om het groote en gewigtige historische werk van ahmed-baba te zien en te gebruiken, 't welk onder den titel: Tarich e' Ssudan, de volledige geschiedenis van het rijk Sonrhay van de oudste tijden af tot aan 't jaar 1640 bevat. Daardoor zag hij zich in staat gesteld om die geschiedenis juist te ontwikkelen. Hij geeft ze echter niet in een zamenhangend, levendig verhaal, maar in den weinig behagelijken vorm van eene tabel, als aanhangsel bij het vierde deel van zijn werk; en ook zijne daarbij gevoegde aanteekeningen zijn van zuiver wetenschappelijken, critischen aard; doch zoo vindt men dan ook de stoffe onvermengd, en de moeite is gering om die in een meer aangenamen vorm over te brengen. Terwijl wij dit beproeven, kunnen wij hier natuurlijk alleen de voornaamste gebeurtenissen vermelden.
Het eerste groote rijk in de Nigerlanden, waarvan iets bekend is, was het koningrijk Ghana of Ghanata, hetwelk de tegenwoordige provincie Baghena (tusschen Senegal en Niger 16o N. Br. en 8o W.L. van Greenwich gelegen) omvatte en omstreeks 't jaar 300 na chr. gesticht werd door Wakayamagha. Tot aan het begin der Hedschra heeft het 22 koningen gehad. Van dien tijd af ontstaan er nieuwe rijken in het Noorden en
| |
| |
Oosten, die met Ghanata wedijveren. In den aanvang der 7e eeuw komt een man, sa geheeten, uit Libyë naar Kukia, eene zeer oude plaats in de omstreken van Garho, maakt zich meester van de heerschappij en legt den grond voor het later zoo groote rijk Sonrhay; in 't noorden verkreeg tilutan, een hoofdman der Limtuna's, groote magt ten jare 837; hij nam den Islam aan en bekeerde ook de naburige negerstammen. Een zijner opvolgers, temim, werd echter in 918 verslagen door de Senagha's of Senhadja's, die tot dien tijd over alle streken aan het Nigerland grenzende, schijnen geheerscht te hebben en in Audaghost eene belangrijke colonie bezaten. Ten gevolge van deze nederlaag verdeelden zich de Berberstammen, die hun zetel aan de grenzen van de woestijn en het Negerland hadden, totdat abu-abd-allah in 1034 alle Berberstammen der woestijn onder zijn scepter vereenigde. Toen reeds begon de magt der koningen van Sonrhay aanzienlijk te worden, zoodat tin-yerutan, de koning van Audaghost in 961 hun liever geschenken wilde geven dan hen in een oorlog bestrijden. Zij resideerden tot aan de 11e eeuw in Kukia, doch toen sa-kassi, de vijftiende vorst uit de dynastie van sa, den Islam had aangenomen in 1009, werd Garho aan den Niger, dat reeds in de 9e eeuw handelsbetrekkingen onderhield met Uargela aan den noordelijken rand der woestijn, tot residentie verkozen. De Mohammedaansche godsdienst was toen reeds zoo algemeen, dat alleen een Muzelman koning kon zijn. Bij de troonsbestijging van een nieuwen koning werden hem drie zinnebeelden van het koningschap aangeboden, namelijk: een ring, een zwaard en een koran, die uit vroegere tijden afkomstig waren en door een beheerscher der geloovigen uit Egypte zouden overgezonden zijn. Het voornaamste handelsartikel te Garho was zout,
dat uit de Berberstad Tautek aangevoerd werd; doch ook de goudhandel was toen reeds belangrijk, echter meer over Kukia en Audaghost dan over Garho.
Omtrent het jaar 1100 werd Timbuctoe gesticht door de Tuareg's, meest van de stammen der Idenan en der Imedidderen, nadat deze daar een tijdlang hunne legerplaats hadden gehad. Leo africanus schrijft, dat het gesticht is door manssasliman; doch zijn berigt rust op eene dwaling, want manssasliman, die in het midden der 14e eeuw regeerde, bouwde Timbuctoe weder op, toen het door het volk van Mossi geplunderd en verwoest was. De Senhadja en met name
| |
| |
de Merabetin, leerlingen van abd-allah-ebu-yassin, hadden intusschen Audaghost veroverd (in 1052) onder abu-bahr-ben-omar een grooten krijgstogt tegen de Negers ondernomen (1061) en Ghanata aan zich onderworpen, terwijl de inwoners bijna allen gedwongen werden den Islam aan te nemen. Maar niet lang zou deze voorspoed duren. Reeds in 't begin van de 13e eeuw werd Ghanata veroverd door de Susu, een met de Mandingo verwanten stam, en omstreeks 1233 kwam de heerschappij der Senhadja geheel ten val; de overblijfselen van dezen aanzienlijken stam geraakten langzamerhand allen in een staat van schatpligtigheid. Eene andere magt kwam toen op den voorgrond, het rijk Melle van den Boven-Niger, welks eerste Mohammedaansche koning omstreeks 1213 baraminda heette. Zijn opvolger mari-djatah (1235-60) onderwierp reeds de Susu, die tot daartoe meesters van Ghanata waren, doch eerst manssa-mussa (1311-31) ontwikkelde de geheele militaire en politieke magt van dit koninkrijk, 't welk volgens de beteekenisvolle woorden van ahmed-baba ‘eene sterkte tot aanval zonder maat en grenzen’ had. Hij onderwierp de vier uitgestrekte rijken van het westelijke gedeelte des Nigerlands aan zijne heerschappij, namelijk eerst Baghena, zaâmgesteld uit de overblijfselen van 't rijk Ghanata met het gansche bewoonde land van Taganet en Aderer ten noordwesten van Baghena; vervolgens Sagha; daarop Timbuctoe (1326), dat toen nog onafhankelijk was van Garho, en eindelijk Sonrhay met de hoofdstad Garho. Alleen Djinni, eene stad aan den Niger in 't zuiden van het tegenwoordige rijk Massina, die omtrent het jaar 1043 gesticht, door den handel in zout en goud rijk en magtig geworden was, weêrstond hem, en kon dat door hare ligging op een eiland. Moest Timbuctoe alzoo ook de onafhankelijkheid verliezen, toch verkreeg het te gelijk groote
voordeelen daaruit, dat het nu een deel uitmaakte van een magtig koninkrijk en beschermd werd tegen elke geweldenarij van de naburige Berberbevolking. Het gevolg daarvan was dat de stad spoedig in grootte toenam en eene marktplaats van den eersten rang werd, zoodat de aanzienlijkste kooplieden van Fesan, Ghadames, Tauat, Tafilelt, Fass, Suss en andere plaatsen langzamerhand naar Timbuctoe verhuisden. Tegen het einde der regering van manssa-mussa (1329) werd het wel door den heidenschen koning van Mossi
| |
| |
te vuur en te zwaard verwoest, maar manssa-sliman (1335-36) bouwde de stad weder op en herstelde de magt des koninkrijks.
De afhankelijkheid des Sonrhay-rijks van Melle was reeds vroeger niet volkomen geweest, doch werd geheel opgeheven door ali-killun, een prins uit het geslacht van sa, die aan 't hof van Melle als gijzelaar opgevoed was, maar ontvlugtte en in zijn vaderland de dynastie der ssonni stichtte (omstreeks 1333), welke dus eigenlijk eene voortzetting was der dynastie sa. Ongeveer 100 jaren lang bleven sinds dien tijd de staatkundige betrekkingen aan den Niger onveranderd. Melle komt nog in het midden der 15e eeuw voor als het magtigste koninkrijk van het gansche Nigerland, zelfs Gambia daarbij gerekend. Van groot gewigt was inzonderheid de goudhandel, die in drieërlei rigting vandaar gedreven werd, namelijk: van Melle naar Kukia en verder naar Egypte; van Melle naar Timbuctoe en verder naar Tanat; en eindelijk ook over Timbuctoe, maar dan van hier verder naar Wadan (20o N.B., 10½o W.L. van Greenwich), dat destijds eene belangrijke plaats was zoowel voor den goudhandel als voor dien in slaven. Timbuctoe was toen reeds de stapelplaats voor het zout, dat uit de zoutmijnen van Teghasa aangevoerd werd. Maar door binnenlandsche verdeeldheid en partijschap verloor Melle spoedig zijne sterkte, zoodat het den Tuareg's onder akil in 1433 gelukte, Timbuctoe te veroveren, terwijl ssonni-ali van Sonrhay (1464-92) 't geheele koninkrijk overweldigde. Deze krachtige, maar gruwzame dwingeland trok in 1468 naar El-Hodh, de zuidwestelijke provincie van Walata, veroverde vervolgens Timbuctoe in 1488 en rigtte daar een ontzettend bloedbad onder de inwoners aan, nog vreeselijker dan de slagting, die bij de inneming der stad door den heidenschen koning van Mossi had plaats gegrepen; het meest schijnt hij tegen den stand der geleerden gewoed te hebben, daar Timbuctoe de hoofdzetel der geleerdheid in die
streken was. Evenwel moet de stad zich spoedig na deze ramp hersteld hebben, want in het laatste gedeelte der 15e eeuw was zij digter bevolkt dan ooit te voren. De oorzaak daarvan was, dat, ten gevolge der veroveringen van ssonni-ali, de Arabische kooplieden uit het noorden den handel op Ghanata of Walata staakten, en in plaats daarvan de markten van Timbuctoe of Garho bezochten. Ssonni-ali maakte zich daarop meester van Baghena, de kern van het
| |
| |
oude koninkrijk Ghanata, doch vergenoegde zich met den vorst van dit land schatpligtig te maken. Vervolgens veroverde hij ook Djinni en liet het op gruwelijke wijze uitmoorden. Hij was het ook, die 't eerst in aanraking kwam met de Portugezen, die sedert 1448 den handel langs de westkust van Africa hadden geopend, en hun de toestemming gaf om eene factorij op te rigten in Wadan; zij hebben echter niet lang van dit verlof gebruik gemaakt. Ssonni-ali, die, den 5den Nov. 1492 terugkeerende van een krijgstogt tegen Gurma, in eene snelstroomende rivier den dood vond, werd opgevolgd door zijn zoon abu-bakr-dau; maar een krijgsoverste, mohammed, geboren in Sonrhay, stond reeds dadelijk tegen hem op, overwon hem in een bloedigen veldslag bij Garho en beklom, nog in hetzelfde jaar 1492, den troon van Sonrhay, onder de titels van Emir-el-Mumenin en Khalifa-el-Moslemin, terwijl hij zich als koning askia noemde.
De glorierijke loopbaan van dezen grooten veroveraar doet ons het onregtvaardige begin weldra vergeten, ofschoon men in de ongelukken die hem in de laatste jaren van zijne regering overkwamen, misschien eene soort van goddelijke straf zou kunnen erkennen voor het voorbeeld van opstand, dat hij zelf aan zijne zonen had gegeven. Men weet, dat de dynastie sa uit den vreemde in het land was gekomen, en 't is daarom van 't hoogste belang op te merken, dat mohammed-askia, welligt de grootste vorst die ooit over 't Nigerland heerschte, als inboorling van dit land (hij was ter wereld gekomen op het eiland Neni in den Niger), ons een voorbeeld oplevert van de hoogste ontwikkeling voor welke het ras der zwarten vatbaar is. Deze koning werd door de geleerdste en strengste Mohammedanen met groote achting en met eerbied behandeld, terwijl ssonni-ali, die tot het geslacht der uit Lybië overgekomen vreemdelingen behoorde, zich zoo gehaat gemaakt had, dat de menschen, niet wetende hoe zij hun afkeer van hem zouden openbaren, hem met de smadelijkste bijnamen overlaadden. Slaat men een blik over deze geheele periode der wereldgeschiedenis, zoo moet voor ieder, die de verschillende menschenrassen grondig wil leeren kennen, de opmerking interessant zijn: hoe, ter zelfder tijd, toen de Portugezen, bezield door heldhaftigen ondernemingsgeest en prijzenswaardige energie, nadat zij de gansche westkust van Africa ontdekt en gedeeltelijk
| |
| |
in bezit genomen hadden, het zuidelijkste voorgebergte omzeilden en eindelijk onder het opperbevel van almeida en albuquerque hun Indische rijk stichtten - toen ook een Negerkoning in het binnenland van dat werelddeel niet alleen zijne veroveringen wijd en zijd voortzette, maar ook de onderworpen stammen met regtvaardigheid en billijkheid beheerschte en overal binnen de grenzen van zijn uitgebreid gebied overvloed en welvaart deed ontstaan. Ahmed-baba zegt van askia, dat God zich van hem bediend heeft, om de geloovigen te verlossen van hun leed en hunne ellende.
Nadat hij eene pelgrimsreis naar Mekka had volbragt, verwoestte hij het land der Mossi, die hardnekkig vasthielden aan hun heidensch geloof, bragt geheel Melle onder 't juk, trok herhaaldelijk op tegen de Fulbe, die toen reeds eene aanzienlijke magt hadden in Gurma en aan den Boven-Niger; beoorloogde Borgu (tusschen Gurma en Yoruba aan den Niger) breidde zijn gezag uit tot aan de westkust - waar de Portugezen in verbazing gebragt werden over den oorlog, die als een hevige brand alle landen van 't oosten naar 't westen verteerde - rukte in 1513 op tegen Katsena, in 1515 tegen Agades en voerde zoo het Sonrhay-rijk tot den hoogsten trap van magt, dien het ooit bereikt heeft. De voornaamste provinciën, welke het toen omvatte, waren Timbuctoe, Dendina en Saberma, aan den linker-oever des Nigers, oostwaarts van Garho; verder Banku, Bantal en Bel of Bal langs den middelsten loop der rivier; dan ten westen van Timbuctoe de provincie Kurmina met de hoofdstad Tindirma, waar de koning zeer dikwijls residentie hield; zuidwestelijk van daar de beide landschappen Dirma en Bara, en verder zuidwaarts Schaa en Massina, met de aanzienlijke stad Sagha; noordwestelijk van daar Baghena, en ten zuiden des Nigers de gewesten Hombori en Borgu.
Doch reeds bij askia's terugkomst van zijn togt naar Agades toonde zich de eerste kiem van het verval dezes rijks. Kanta, de stadhouder van Leka in de provincie Kebbi, die askia had vergezeld, vorderde zijn aandeel van den behaalden, zeker zeer aanzienlijken buit; toen hij niet tevreden gesteld werd, stond hij tegen askia op. Daar werd slag geleverd (1516). Kanta bleef overwinnaar en was alzoo bij magte om een onafhankelijk koningrijk Kebbi te stichten. -
| |
| |
Kort daarop stierven de beide broeders van askia, zijne trouwste bondgenooten, en daar hij zelf ook reeds oud begon te worden, werd hij langzamerhand de speelbal van zijne overmoedige zonen. Eindelijk kwam het zoo ver, dat de oudste zoon, mussa, dreigde hem te dooden, zoodat hij op zijn ouden dag nog vlugten moest en bescherming zoeken bij zijn overgebleven broeder yahia in Tindirma (1527). - Deze bragt hem in 't volgende jaar naar Garho terug, doch werd toen zelf door mussa gedood, en askia zag zich genoodzaakt afstand te doen van de regering ten behoeve van zijn zoon (1529). Hij stierf te Garho in 1537 en werd daar in de groote moskee begraven. Onder de regering van mussa (1529-35) en van zijne naaste opvolgers werd het rijk door binnen- en buitenlandsche oorlogen verscheurd en verzwakt. Eerst onder den vredelievenden koning daud (1553-82) herstelde het zich weêr, ofschoon hij geen enkelen krijgstogt ondernam. Doch reeds onder zijn zoon el-hadj-mohammed begonnen de burger-oorlogen op nieuw. Eenige van de broeders des konings stonden tegen dezen op, en ofschoon hij ze bedwong en in de gevangenis te Kantu sloot, hadden toch al deze woelingen de sterkte des rijks zoo ondermijnd, dat het niet meer bestand was tegen den magtigen vijand, die van buiten naderde.
De naaste oorzaak van deze menigvuldige opstanden lag daarin, dat het in Sonrhay de gewoonte niet was, gelijk in andere naburige rijken, b.v. in Wadai, om de broeders van den nieuw gekozen koning te vermoorden, hun de oogen uit te steken of ze op eenige andere wijze onbekwaam te maken tot het streven naar de heerschappij. Dit was nu ongetwijfeld eene groote vordering in beschaving, maar van den anderen kant moest het gevaarlijk zijn voor de duurzaamheid des rijks, dat zoovele prinsen, met welke de heerschende polygamie het koninklijke huis zegende, voortdurend tot stadhouders werden aangesteld over magtige gewesten, die voor een deel op grooten afstand van de hoofdstad verwijderd lagen.
De vreeselijke vijand, die het Sonrhay-rijk ten ondergang zou brengen, was mulai-ahmed, de keizer van Marokko, wiens opmerkzaamheid voor het bloeijende rijk in het Nigerland was opgewekt. Hij zond in 1584 een zeer talrijk leger uit in de rigting naar Wadan, met bevel om alle plaatsen langs den stroom (de Senegal en de Niger werden waarschijnlijk voor
| |
| |
ééne rivier aangezien) te veroveren en zoo tegen Timbuctoe op te rukken. Ditmaal echter dreef het gevaar voorbij, daar het leger bijna geheel van honger en dorst omkwam. Om zich ten minste eenigzins hierover te wreken, zond mulai-ahmed een officier met een klein getal musketiers uit, om zich van de zoutmijnen van Teghasa, welke destijds het gansche westelijke gedeelte des Nigerlands van dit onontbeerlijke artikel voorzagen, meester te maken en Sonrhay daarvan te berooven. Dientengevolge begonnen de inwoners van Garho hun zout te graven in Taoedenni en andere plaatsen. Nadat echter weêr hevige twisten gewoed hadden tusschen de talrijke zonen van daud en velen in de staatsgevangenis te Kantu waren geworpen, gelukte het in 1588 den pacha djodar, een dapperen gesnedene van den keizer van Marokko, met een leger van 3600 musketiers Garho binnen te rukken. De toenmalige koning, askia-ishak, bood hem 1000 slaven en 100,000 mithkal gouds, wanneer hij het veroverde land weêr wilde afstaan. De pacha, ofschoon niet gemagtigd, om naar dergelijke voorstellen te luisteren, was bereid ze aan zijn heer meê te deelen; maar ging intusschen naar Timbuctoe. Hij trok ook deze stad binnen en verdreef de ambtenaren des konings van Sonrhay, onder anderen den inspecteur der haven Kabara, die met de geheele vloot den stroom af vlugtte. De eerzuchtige mulai-ahmed was ten hoogste vertoornd over het verdrag; terstond zette hij djodar af en zond den pacha mahmud-ben-sarkub met 80 musketiers en met den last om het commando over het leger op zich te nemen en askia-ishak uit Sudan te verdrijven. - Mahmud trok terstond tegen ishak op en versloeg hem niettegenstaande zijn dapperen tegenstand geheel bij Garho (1591); want geen leger van het Nigerland was in staat
tegenover eene zoo geregelde, met vuurwapenen voorziene armée stand te houden. Opmerkelijk is dat destijds in de streken aan den Niger de vuurwapenen nog geheel onbekend waren, terwijl edriss-aloama van Bornu reeds een groot aantal geweren bezat. Een kanon, dat het zegepralende leger der Marokkanen bij de Sonrhay vond, had ongetwijfeld behoord bij de geschenken, welke de Portugezen aan askia-mussa hadden gezonden; daar de vijand dit stuk geschut als buit in de hoofdstad zich toeëigende en niet op het slagveld vond, is 't duidelijk genoeg, dat de Sonrhay geen
| |
| |
gebruik daarvan hadden weten te maken. Ishak zocht te vergeefs hulp bij de naburige volken, hij sneuvelde eindelijk zelf bij Gurma en het geheele Sonrhay-rijk, dat vóór weinige jaren nog zoo magtig en uitgestrekt was, was vernietigd. In korten tijd maakten de Marokkanen zich meester van het gansche gebied tot voorbij Djinni toe en hun keizer kwam alzoo, tot verbazing van alle vorsten in Europa, in het bezit van een onmetelijken rijkdom aan goud. De aanzienlijkste bezittingen der Marokkanen lagen in Djinni, Timbuctoe, Bamba, Garho en Kalna in Dendi; hunne sterkte bestond vooral hierin dat zij zich door huwelijken verbonden met de inboorlingen. Uit deze verbindtenissen sproot eene bijzondere klasse der bevolking voort, die nog heden ten dage den naam van Erma of Ruma, d.i. schutters, draagt.
Tot zoover loopen de aanteekeningen van ahmed-baba, die zelf bij het algemeene ongeluk dat zijn vaderland trof, alles verloren had en als gevangene naar Marokko was gevoerd; doch de vijand zelf koesterde zoo hooge achting voor de geleerdheid en de deugd van zijn gevangene, dat hij hem de vrijheid schonk en verlof om naar Sonrhay terug te keeren. Hier schijnt hij zijne laatste dagen gesleten te hebben, terwijl hij zich door de wetenschap en het beschrijven der geschiedenis van zijn ongelukkig vaderland zocht te troosten over het verlies van alles, wat hem dierbaar was geweest.
De Nigerlauden bleven nu eene provincie van Marokko, doch de afhankelijkheid was niet zoo volkomen of zelfs afvallige stadhouders uit Marokko zochten hunne toevlugt in Sonrhay. De Ruma gevoelden zich weldra in Sudan geheel te huis en bekommerden zich weinig om het oude moederland. Maar ook zij zouden zich niet lang verheugen in hunne bijna onafhankelijke heerschappij. De Auelimmiden, een magtige tak der Tuareg's, die hunne stamgenooten de Tademekket, uit Aderar, ten oosten van Garho, hadden verdreven, waarop deze naar de omstreken van Timbuctoe trokken (1640), veroverden Garho in 1760, en hun hoofdman kawa rigtte in 1780 een magtig rijk op aan den noordelijken oever des Nigers (Aussa). Nog heden zijn de Auelimmiden de heerschende stam aan den Midden-Niger, hoewel andere Tuareg-stammen dikwijls vijandig tegenover hen staan. Aan hunne zuidelijke grenzen echter hebben de Fulbe hunne nieuwe rijken gesticht en voeren onaf- | |
| |
gebroken strijd met de Tuareg's om de heerschappij over den Midden-Niger en het bezit van Timbuctoe. In 1831 namen zij deze stad in, zij werden in 1844 weêr verdreven, maar in de laatste jaren bedreigen zij haar gedurig op nieuw.
Uit deze korte schets ziet men reeds, dat Timbuctoe niet geheel te regt in Europa is aangemerkt als het middelpunt en de hoofdstad van een groot Niger-rijk, daar het nooit en inzonderheid niet in de vroegere perioden van den bloei des lands, meer dan eene ondergeschikte rol gespeeld heeft. Doch aan de andere zijde beschouwd, Timbuctoe verdient, daar het de zetel werd der Mohammedaansche geleerdheid en wegens de in hunne soort schoone en prachtige gebouwen, die het bezat, inderdaad den rang van eene stad, ‘medinah’, welken naam de geheel openliggende en grootendeels uit rieten hutten bestaande hoofdstad Garho nooit kon dragen. Toen de laatste ten gevolge van hare verovering door de Ruma tot onbeduidendheid verviel, werd Timbuctoe wegens de grootere nabijheid van Marokko de plaats, waar zich langzamerhand de overgebleven handel uit de verscheurde Nigerlanden vestigde, terwijl de kooplieden van de beneden-rivier uit den omtrek van Garho naar Agades trokken en die stad tot grooten bloei bragten. Zoo heeft de roem van Timbuctoe in Europa eene fabelachtige grootte; en inzonderheid ten gevolge van de overdreven beschrijvingen en onbegrijpelijke blufferij van den Engelschen consul in Marokko, den bekenden jackson, maakte men zich eene voorstelling van de belangrijkheid der stad, bij welke de werkelijkheid deerlijk afstak. In den jongsten tijd is de stad door de gedurige gevechten van de Tuareg's en Fulbe zeer in verval geraakt, en zij kan niet uit haren verwaarloosden toestand opgebeurd worden, voordat zich eene sterke, verstandige magt heeft gevestigd aan den Boven-Niger, om zich de uitmuntende gelegenheid voor den handel ten nutte te maken. De regering der stad is in handen van één of twee ambtenaren, die den titel Emir voeren, doch zeer weinig magt hebben, daar zij tusschen de Fulbe en de Tuareg's staan. De Fulbe ontvangen, volgens een verdrag van 1846, eene schatting van 4000 mithkal goud
(f 12600) uit de stad. Eene derde magt in Timbuctoe, die gedeeltelijk steunt op de Tuareg's, vertegenwoordigt el-bakay, de opvolger van zijn broeder el-muchtar. De kooplieden uit het Noorden, vooral van
| |
| |
Ghadames en Tauat hadden muchtar overgehaald, om tot hunne bescherming zijne residentie van de ‘hille’ of ‘hillet e' Scheich el Muchtar’ in Asauad ten noorden van Timbuctoe naar deze stad over te brengen.
Dr. barth was niet de eerste Europeaan, die Timbuctoe bezocht, maar niemand toch was vóór hem in staat geweest om zoo naar waarheid de stad in haar geheel, geographisch en ethnographisch, te beschrijven. Volgens de hoeken en afstanden door barth op zijne heen- en terugreis gemeten, bepaalt Dr. a. petermann de ligging der stad op 17o 37′ N.B. en 3o 5′ W.L. van Greenwich. Zij ligt slechts weinige voeten hooger dan het middelbare niveau der rivier en is 7-8 zeemijlen van den voornaamsten arm verwijderd. In hare tegenwoordige grootte vormt zij een driehoek, welks basis naar het zuiden gekeerd is, terwijl zijn toppunt langs de moskee Sankore noordwaarts uitsteekt. De omtrek bedraagt ongeveer derdehalf Engelsche mijlen. Een muur heeft zij niet, daar de voormalige in 1826 door de Fulbe vernield is. De deels regelmatige, deels bogtige straten zijn niet geplaveid, maar bestaan meestal uit hard zand en kiezel, en eenige hebben in het midden eene soort van gootsteen; aan open plaatsen is vooral in het digt bewoonde zuidelijke gedeelte gebrek, want behalve de groote en kleine markt vindt men nog slechts één open pleintje voor de moskee Sidi-Yahia. De huizen zijn alle in goeden staat. Het getal der leemen woningen is ongeveer 980 en dat der gevlochten hutten bedraagt eveneens verscheiden honderden. Deze ronde biezen-hutten omringen de stad van buiten aan de noord- en noordoostzijde geheel, en schijnen bij het eerste gezigt groote mesthoopen te zijn, in den loop der eeuwen zaâmvergaderd. De meeste leemen woningen bestaan uit onderscheidene voorkamers, zalen en kleine vertrekken; alle zijn van ééne verdieping en met een plat dak voorzien; hoewel sommige ook eene dakkamer hebben, welke dan nevens het platte dak zelf een zeer aangenaam, luchtig verblijf aanbiedt. De eenige openbare gebouwen in de stad
zijn de drie groote moskeën: de Djingere-ber, gesticht door manssa-mussa; de moskee Sankore, eveneens in vroegeren tijd en op kosten eener rijke Sonrhay-dame gebouwd, en de kleine moskee Sidi-Yahia, door een stedelijk ambtennaar opgerigt. De Djingereber is, hoewel maar uit klompen leem opgetrokken, een waarlijk
| |
| |
deftig gebouw, dat alleen reeds genoeg zou zijn, om Timbuctoe den naam van eene stad ‘medinah’ waardig te maken. Zij ligt in het zuidwesten der stad, in de wijk die denzelfden naam draagt en voornamelijk door Mohammedanen bewoond is; zij is 262 voet lang, 194 voet breed en verheft zich met haar grooten, vierhoekigen toren tot eene aanzienlijke hoogte. Niet minder imposant is de moskee Sankore, die door bewerking van den Sheich el-bakay in hare vroegere grootte geheel hersteld is en een statig voorkomen geeft aan het noord-einde der stad. Plantengroei bespeurt men in de stad en hare naaste omstreken bijna in 't geheel niet, alleen eenige armelijke exemplaren van Balanites Aegyptiacus en enkele kleine dadelboschjes zijn van den voormaligen boomenrijkdom overgebleven.
De straten zijn gewoonlijk zonderling doodsch en stil. Het aantal der werkelijk hier gevestigde en duurzaam wonende lieden is dan ook niet grooter dan 13000, terwijl de afwisselende bevolking van bezoekers ten tijde van den druksten handel en het levendigste verkeer, vooral van November tot Januarij, gemiddeld op 5000, somtijds zelfs 10000 kan begroot worden. Deze vreemdelingen zijn gedeeltelijk Mooren uit de woestijn en Arabische kooplieden uit het Noorden, gedeeltelijk de voor den binnenlandschen handel dezer streken zeer belangrijke Wangaraua of oostelijke Mandingo met de lieden uit Mossi.
Wat den handel der stad betreft, is er een zeer wezenlijk verschil op te merken met dien te Kano, vooral daardoor veroorzaakt, dat Timbuctoe geene producerende plaats is. Bijna het gansche leven der stad is ingerigt overeenkomstig den vreemden handel, die wegens de kromming der rivier te dezer plaatse het gunstigste punt voor het verkeer vindt. Van eene industrie van Timbuctoe kan te naauwernood gesproken worden; alle behoeften, levensmiddelen, kleederen, enz. worden van buiten ingevoerd. De buitenlandsche handel heeft voornamelijk drie wegen: den handelsweg langs de rivier van het zuidwesten en twee wegen van het noorden af, aan de eene zijde van Marokko, aan de andere van Ghadames. In dezen geheelen handel is goud het voornaamste artikel, hoewel het bedrag van het uit Timbuctoe uitgevoerde edele metaal niet hooger is dan 270,000 à 360,000 gulden. - Het goud wordt aangebragt òf van Bambuk òf van Bure; van de eerste
| |
| |
plaats in grootere hoeveeldheid. Het goud uit het land der Wangaraua komt niet uit Timbuctoe, maar wordt tegenwoordig voor het grootste gedeelte direct naar die streek aan de zuidelijke kust gevoerd, die bekend is als de goudkust. Een ander artikel, dat als een der gewigtigste voorwerpen in den handel van Timbuctoe moet beschouwd worden, is het zout, dat heden van Taoedenni gebragt wordt en sinds het verval van Walata vooral over Timbuctoe naar de zuidelijker streken wordt gezonden. In den zouthandel is ook die met de in Kano vervaardigde katoenen stoffen begrepen, die als ruilmiddelen gebezigd worden. Buitendien hebben nog de kola- of guro-noten eenig gewigt in den handel van Timbuctoe. Deze behooren in het land der zwarten tot de grootste luxe-artikelen; in het bezit dezer noten gevoelen de inboorlingen het gemis niet van koffij, die zij anders zoo gemakkelijk in overvloed zouden kunnen hebben; want de koffijplant schijnt in vele streken van Sudan inheemsch te zijn. De guro-noot wordt uit het land der Mandingo door tusschenkomst der Mossi op ezels naar den Midden-Niger gevoerd, terwijl zij naar Haussa komt uit de noordelijke provinciën van Assanti. Met betrekking tot Europesche manufacturen is de weg van Marokko nog altijd de belangrijkste voor sommige artikelen, als b.v. rood doek, matrassen, gordels, spiegels, messen en tabak; daarentegen wordt calicot over Ghadames ingevoerd en wel den laatsten tijd vooral in zeer grooten overvloed. De inwoners van Ghadames zijn buiten twijfel de voornaamste middelaars, om dit eenvoudige, maar aangename en goedkoope voortbrengsel der Engelsche industrie, over het geheele noordwestelijke deel van het Africaansche vaste land te verspreiden. Onderscheidene van de meest gegoede kooplieden uit Ghadames hadden dan ook in Timbuctoe eigen zaakwaarnemers. In 't algemeen zijn de meeste kooplieden in Timbuctoe slechts agenten van andere, in Ghadames, Mogador of Marokko, of zelfs in Fez gevestigde
handelaars; maar ook de eerste huizen aldaar kan men niet volgens een Europeschen maatstaf waarderen, want zeker overtreft het vermogen van geen van allen de som van 18,000 gulden. Onder de Arabische waren is tabak, vooral de in Wadi-Nun geteelde, een belangrijk verbruiks-artikel; tabak en dadels maken ook bijna den geheelen invoer uit van Tauat. Wat de uitvoer aangaat, zoo komt behalve het goud nog alleen
| |
| |
wat gom en was in aanmerking, terwijl elpenbeen en slaven niet dan in zeer geringe hoeveelheid voorkomen. ‘Zooveel is zeker’ - zegt Dr. barth - ‘dat hier een onmetelijk veld open ligt voor de Europesche werkzaamheid, om den handel in deze oorden op te beuren, die in vroegeren tijd onder eene krachtige regering dit gedeelte der aarde verlevendigde en onder gunstige omstandigheden nog weder tot grooten bloei gebragt zou kunnen worden. Want Timbuctoe is van nature hoogst gewigtig voor den handel, namelijk wegens zijne ligging te dier plaatse, waar de groote rivier van West-Africa in kronkelenden loop het naaste komt aan die ver uitstekende en uitgestrekte oase van het “verre westen” - het Maghreb el Aksa der Mohammedaansche wereld -; want Tauat is met zijne noordwestelijke verlenging Tafilelt de natuurlijke transito-streek in het handelsverkeer van deze vruchtbare en volkrijke landen met het Noorden. En moge het nu Timbuctoe, Walata of Ghanata zijn, altijd zal toch deze nabuurschap eene groote stapelplaats bevatten - zoolang de volkeren hun streven naar internationaal verkeer en ruiling hunner voortbrengselen bewaren.’ - Op eene andere merkwaardige plaats zegt de reiziger: ‘De moeijelijkheden, welke eene plaats als Timbuctoe voor het vrije handelsverkeer met Europeanen oplevert, zijn buiten twijfel zeer groot. De eigenaardige ligging der stad, aan den zoom der woestijn en op de grenzen tusschen verschillende rotsen, maakt bij den tegenwoordigen ontaarden toestand der inlandsche koninkrijken eene krachtige regering zeer bezwaarlijk, ja bijna onmogelijk; en de afstand zoowel van de West-kust als van den mond des Nigers is zeer aanzienlijk. Maar van de andere zijde maakt het groote gewigt van de ligging der stad aan de noordelijke kromming van dien majestueusen vloed, die met eene geweldige bogt de geheele zuidelijke helft van Centraal-Africa omspant en digt bevolkte als ook vruchtbare
landstreken insluit, de opening van een Europeschen handel ten hoogste begeerlijk, en bovendien biedt toch ook de rivier zelve groote verligting bij zulke onderneming aan. Nu ligt Timbuctoe wel is waar nader aan de Fransche bezittingen in Algerië van de eene en aan den Senegal van de andere zijde; maar van de eerste is het gescheiden door eene schrikwekkende woestenij, van de andere door een vrij hoogen bergketen. Daarbij komt nog, dat wij hier te
| |
| |
doen hebben met een geslacht dat reeds lang vóór dat de Franschen hunne verovering van Algerië begonnen, vriendschap had aangeknoopt met de Engelschen, en tegenwoordig ook stelt het uitstekendste lid van dat geslacht (de Sheich el-bakay) er blijkbaar belang in, om het vrije verkeer met deze natie te openen. Zelfs indien de Fransche politiek in Africa het gunstigste gevolg mogt verkrijgen, zal het toch nimmer gelukken, deze uitgestrekte binnenlanden met geweld van wapenen te veroveren. - Voorts is de regering der Fulbe van Hamd-Allahi afkeerig van het verkeer met Europeanen, om 't even of zij Franschen, Engelschen of hoe ook mogen heeten; en wanneer dus aan de stad Timbuctoe eene vrijzinnige regering werd verzekerd, terwijl men eene van die magthebbers onafhankelijke heerschappij stichtte, zou de Europesche handel zich hier een onmetelijk veld openen, en deze geheele streek weêr onder het bereik van eene krachtige, gezonde organisatie gebragt worden. Alle vorsten en nationaliteiten van het binnenland zijn vriendelijk gezind ten opzigte van een vreedzaam verkeer, en zij zouden dat ook met Europeanen wel willen aanknoopen, indien zij regtvaardigheid en zelfstandigheid bij dezen vonden.’
(Het vervolg en slot in een volgend Nommer.)
|
|