zwarte tanden en vermiljoenroode lippen. - ‘Ook hebben zij volstrekt geen slag om zich te kleeden - ging de oude heer voort. In plaats dat zij bij hunne kleeding de gemakkelijkheid, betamelijkheid en zindelijkheid in acht nemen, wikkelen zij hun geheele ligchaam, ook die deelen waardoor hun goede ligchaamsbouw of gezondheid zou kunnen uitkomen, in naauwe, zware kleêren, die alle gebreken bedekken en de uitwasemingen van de huid binnen houden, in plaats dat zij ze aan de vrije lucht blootstellen om die dampen weg te doen waaijen of zich dagelijks te wasschen en te baden, zooals wij doen. - ‘Hoe doen ze dan met zulke smerige kleêren?’ vroeg ronta. - ‘Dat was voor mij ook geheel onbegrijpelijk - ging de oude heer voort; daarom onderzocht ik die zaak naauwkeurig en heb opgeteekend, wat ik te weten kwam. Hierop nam hij eene gouden doos, waarin een opgevouwen papiertje lag en las het volgende voor: Vooreerst steken zij hunne voeten in twee lange katoenen zakken, die de teenen bij elkaâr persen (kousen). Daaroverheen trekken zij een lang katoenen kleed (onderbroek), dat met banden om het benedenste gedeelte van de beenen vastgemaakt wordt en ze in twee naauwe zakken opsluit, waardoor het bloed zoo sterk in de beenen teruggehouden wordt, dat de aderen bijna barsten. ‘Verschrikkelijk!’ - riepen de omstanders, die met gespannen aandacht luisterden. - Verder trekken zij weêr hieroverheen een lang wollen kleed (broek), dat met digte plooijen tot het middel reikt en met sterke riemen en gespen over de schouders vastgemaakt wordt. Maar voor dat zij die riemen vastmaken, doen zij nog een los, ligt, katoenen jak aan (Engelsch hemd), dat bijna even gemakkelijk zou zitten als het onze, als ze het maar los lieten hangen, maar ze trekken het naauw in rondom hun heete en belemmerde ligchaam, en of dat alles nog niet genoeg was, trekken zij daaroverheen een somber, donkerkleurig, wollen
kleed aan (jas, rok), dat hen van de heupen tot aan de handen in digte plooijen bedekt.
(Dr. wood's Fankwei.)