| |
Nieuwe togt naar de Noord-pool.
Wel moet hij, die den jongsten onderzoekingstogt naar de Noord-Pool waagde, Dr. elisha kent kane, overtuigd geweest zijn van het wanhopige der pogingen om eens nog de Noord-Pool zelve, de volle 90o Noorder Breedte, te bereiken, want het werk waarin hij dien laatsten togt beschreef, noemde hij ‘de laatste der Noord-Poolreizen.’ Twee malen had hij trouwens dien togt gewaagd en van den laatste was hij teruggekomen met eene zoo geschokte gezondheid, en zóó afmattend was voor hem, die zoolang in die streken van bovenmatige koude verwijld had, de warmte van onze gematigde streken geworden, dat hij niet lang na zijne terugkomst over- | |
| |
leed. Heeft kane goed geprofeteerd? zullen de meest onversaagden ten eeuwigen dage afgeschrikt zijn, om ooit weder eene reis naar de Noord-Pool te aanvaarden, de ontberingen en gevaren van zulk eene reis onafscheidelijk voor oogen te zien en - door te gaan, door naar het vurig gewenschte doel, al mogt de teleurstelling grooter worden, naarmate men nader bij dat doel kwam? Nog niet veel tijds is er verloopen, sedert kane's werk: ‘De laatste der Noord-Poolreizen’, het licht zag; het publiek kan zich overtuigd hebben van de zoo goed als onoverkomelijke - zoo men niet bepaald zeggen wil, onoverkomelijke - bezwaren, die op dien laatsten togt overwonnen moesten worden of niet konden worden; kane's reisgenooten zullen dien togt nog wel in het geheugen hebben, en reeds wordt er gesproken van een nieuwen togt, waartoe een van de vroegere reisgenooten van kane - Dr. hayes - zich bereid verklaard heeft. Deze heeft zich namelijk aangeboden om in het jaar 1860 op een schip van 100 ton en met twaalf matrozen dezen togt te ondernemen. Of er iets van komen zal? 't Is nog de vraag, maar toch vrij waarschijnlijk. Er zijn weder nieuwe beweegredenen, nieuwe
drijfveêren opgezocht. Voor de wetenschap is nu reeds veel ondernomen, veel gedaan, en dat er niet meer gedaan is, ligt buiten schuld van menschen. Voor het opzoeken van franklin zijn ook sommen uitgegeven. Sir franklin is niet teruggevonden en de Noord-Pool is niet bereikt. Maar de nieuwe drijfveêr, waarop ik doel, is deze, dat de opene en van drijfijs vrije Noord-Poolzee, waarvan kane berigt gebragt heeft, waarschijnlijk vele walvisschen bevat, waartegen men eene drijfjagt zou kunnen organiseren. De meerdere of mindere waarschijnlijkheid van hier walvisschen en wel in menigte te zullen aantreffen, kan niet missen om veel er toe bij te dragen, dat het plan van Dr. hayes ten uitvoer gebragt worde. En wat doet het er toe, of het eene handelsspeculatie is die oorzaak wordt van de uitbreiding onzer geographische kennis, als dat doel maar bereikt wordt? en eigenlijk is het toch ook bijna altijd zoo geweest. Zien we verder nog eens, wat er ten gunste van de onderneming aangevoerd wordt. ‘Reeds hebben verscheidene genootschappen hunne ondersteuning daaraan toegezegd. Prof. agassiz en Dr. a.d. baeke, de laatste als Superintendent van the Coast Survey hebben in brieven als hunne overtuiging te kennen gegeven, dat
| |
| |
de onderneming niet alleen nuttig en hoogst belangrijk is, maar ook aan het doel zou kunnen beantwoorden.’ Agassiz zegt: ‘De walvisschen hebben als warmbloedige dieren behoefte om lucht in te ademen en dus ook behoefte aan open water. Nooit vindt men ze des winters ten zuiden van den grooten ijsgordel. Derhalve moet aan de Pool, werwaarts zij zich terugtrekken, de zee open zijn. Deze gevolgtrekking is voor den physioloog dringend.’
Het reisplan is nu het volgende: Men vaart de Baffins-Baai op, en langs Grinnell-land zoo ver naar het Noorden als mogelijk is, om daar te overwinteren, maar vooraf nog meer ten noorden voorraadschuren aan te leggen. Eene boot op eene sleê is dan bestemd om in eene maand op de breedte van ongeveer 81o de open zee te bereiken, terwijl men op dit punt nog omstreeks 600 (Americaansche, statute 69 = 1o) mijlen van de Noordpool verwijderd is.’
Zoover het berigt, dat we uit de Mittheilungen der k.k. Geogr. Gesellsch. zu Wien, 1859, Hft 1, hebben overgenomen. In dezelfde aflevering dezer Mittheilungen vindt men eene verhandeling van Dr. w. barth, getiteld: ‘Proeve van eene verklaring der betrekkelijk hoogere warmte, die aan de polen der aarde heerscht - uit de verhouding tusschen de zon en de aarde.’ We kunnen over deze verhandeling, die zeer de lezing verdient, hier ter plaatse geen verslag of wel een uittreksel daarvan leveren, maar bepalen ons er toe, dat de Schr., hoewel hij op verre na het onderwerp niet uitput, door mathematische berekeningen op meer of minder zekere gegevens gegrond, tot de slotsom komt, dat van ongeveer 81o N. Br. af, de warmte naar de polen toe niet gestadig afneemt, maar dat hier bijzondere omstandigheden eene afwijking van dien regel veroorzaken. We kunnen hier niet meer daarvan zeggen, dan dat die afwijking haren grond vindt in de aanwezigheid van eene atmospheer, zooals die de aarde omgeeft, en dat wel zonder nog de straalbreking die daarin plaats vindt, in aanmerking te nemen. Zoo zoude de theorie de verklaring leveren van hetgeen reeds betrekkelijk lang bekend is, dat op verscheiden plaatsen nabij de Pool de koude minder sterk is, dan op eenigen afstand daarvan, zoodat de plaats van sterkste koude niet de Pool zelf zijn zou, maar eene of meer plaatsen ten zuiden daarvan. Ter verklaring heeft men vroeger reeds,
| |
| |
zooals de beroemde Americaansche Luitenant maury, gewezen op warme waterstroomen, waarvan men werkelijk hier en daar sporen gevonden heeft en wat op sommige plaatsen aldaar het dampen van de zee ten gevolge heeft. Men heeft ook, hoewel met minder grond, gesproken van warme luchtstroomen (Dr. r. froriep). Maar genoeg; de waarneming heeft geleerd, dat er grond bestaat om te meenen, dat de polen der aarde niet de koudste punten van hare oppervlakte zijn, en de theorie, die tot verklaring daarvan door w. barth voorgedragen wordt, zou kunnen aantoonen, hoe dat zoo komt en meer zekerheid geven, dat het werkelijk zoo is. Vóór we dit echter als voldoende bewezen kunnen aannemen, dient Dr. w. barth's meening aan een nader onderzoek te worden onderworpen, waarbij naauwkeuriger alles wat op de uitkomst der berekening van invloed zijn kon, overwogen wordt. Evenwel ziet men ook nu reeds, dat er voldoende reden is om de nieuwe togt niet eene geheel hopelooze te noemen. Het grootste bezwaar ligt alleen in den weg, dien de expeditie wil volgen om de Noordpool te bereiken.
Na alle pogingen, die daartoe in het werk gesteld zijn, te hebben beschouwd, kwam de beroemde aardrijkskundige en cartograaph Dr. a. petermann in 1855 tot deze gevolgtrekking: Er bestaat maar één bevaarbare waterweg, die naar de groote Poolzee leidt, namelijk de zeeëngte tusschen Groenland en Spitsbergen, of nog liever die tusschen Spitsbergen en Nowaja Zemlja. Wel heeft Dr. kane de Poolshoogte van 82½o bereikt, maar onder welke gevaren en met welke bovenmenschelijke inspanningen! Meer dan een zesde gedeelte van de manschap bezweek daarvoor en de overigen redden hun leven alleen door een spoedigen terugtogt, met achterlating van het schip en van al hunne verzamelingen! Het schip zelf had men met alle moeite niet verder kunnen krijgen dan tot 78¾o N. Br. Wat is het integendeel betrekkelijk gemakkelijk om in de groote, eigenlijke Poolzee dezelfde hoogte te bereiken! Walvischvaarders zijn dikwijls verder gekomen, zonder dat het hun zoeken was en zonder behulp van stoom. En niets is natuurlijker, want in de zee bij Spitsbergen, wordt ijs in den regel eerst zigtbaar op breedten waar aan het noordeinde van de Baffinsbaai iedere poging van een schip om verder vooruit te komen, geheel onmogelijk gemaakt wordt.
| |
| |
Petermann zegt aan het slot van het stuk, waaruit ik hier eenige regels aanhaalde, dat het zijne vaste overtuiging is, ‘dat de Noordpool nog eens van de zee van Spitsbergen uit bereikt zal worden, en wel met minder gevaren en moeijelijkheden, dan velen van de reizigers door te staan hadden, die van de Americaansche zijde der Poolstreken uit, niet verder dan 75o gekomen zijn.
Werkelijk kent men eenige verhalen van Hollanders, die tot onder de Pool, op 1o en 2o afstands daarvan, gekomen zijn, welke verhalen men vindt o.a. in het bij van druten en bleeker te Sneek uitgegeven voortreffelijke werk van Dr. berghaus: ‘Wat men van de Aarde weet, enz.,’ Dl. I, bl. 236 en 237. Berghaus voegt aan het slot dier mededeelingen er bij: ‘Wel ware het wenschelijk, in Holland na te sporen, of deze verhalen gegrond zijn.’
Dat het echter oneindig minder moeite kost om van het westen van Europa uit de Poolstreken te bereiken dan van de oostkant van America, blijkt uit het berigt van den Noorweegschen Groenlandsvaarder, de schoener Aeolus, die nog in het jaar 1855 (dus een jaar na den beroemden togt van Dr. kane) tot 82o kwam. Dat berigt schijnt, vooral in verband met het aangehaalde, belangrijk genoeg om hier overgenomen te worden (uit de Weser Zeitung):
‘Zondags den 9den September (1855) kwam de op Groenland varende Noordsche schoener, de Aeolus, met eene volle lading uit de Poolstreken naar Bergen terug. In het voorjaar was het schip van Bergen vertrokken. De vangst was zeer gelukkig, maar nog gelukkiger was het, dat het schip de vaderlandsche haven weêrzien mogt. Bij het uitvaren liep de schoener terstond onder het Groenlandsche ijs en ving in een paar dagen een aantal groote robben, waarmede de vangst op deze kust gedaan scheen te zijn. Daarop ging de schoener onder Spitsbergen. De vangst was matig, maar daar de wind zuidelijk was, liep de schoener noordwaarts tot 82o, en hier kregen zij in twee of drie dagen hunne lading vol. Alles was aan boord goed en wel, toen men het ijs met zulk eene vaart naar het zuiden zag drijven, dat de schoener eene haven moest opzoeken en genoodzaakt was om daar drie maanden te blijven liggen. Een vaartuig van Tromsö had hen bestendig begeleid, sedert zij onder Spitsbergen gekomen waren, maar toen het ijs kwam opzetten, was dit vaartuig er tusschen gekomen en
| |
| |
platgedrukt. De opvarenden hadden zich echter kunnen redden en waren door de Aeolus opgenomen. Toen het nu geheel er naar uitzag, dat het ijs vast zou blijven liggen, besloten de zeevaarders hier te overwinteren, bouwden zich een ruim huis en verdeelden hunne levensmiddelen in bepaalde portiën voor iederen dag. Vleesch kon ieder naar believen eten, want er waren rendieren genoeg en ze hadden er reeds twintig van afgemaakt. Ook waren er sneeuwhoenders en zeevogels in overvloed. De manschappen waren intusschen goeds moeds. De lange donkere winter had voor hen niets verschrikkelijks, vooral niet voor die van Tromsö, die toch altijd in 9 weken, van 20 November tot 20 Januarij, de zon niet zien, en hunne vreugde was dus niet eens zoo uitgelaten, toen het berigt vernomen werd, dat er eene opening in het ijs gekomen was, dat het losgelaten had en naar het Noordwesten voortkruide. Er werd dus besloten - den 28sten Augustus - weder zee te bouwen. Zes à acht mijlen ver zeilde men nu tusschen kleine ijsbergen, ijsvelden en schotsen door, bereikte toen eindelijk het ruime sop en zette koers naar het Zuiden. In elf dagen laveerde de schoener van 82o N. Br. tot naar de buitenreê van Bergen en begroette van hier de vaderlandsche kust met saluutschoten.’ - Men ziet hieruit, waar het spek te halen is, maar men moet het ijs in, moedig en met goede vaartuigen onder zich, hoog naar het Noorden, zooals onze voorvaderen deden, en zoo, dat men in Mei reeds bij het Noorden van Spitsbergen is.
a.s.
|
|