| |
De reizen van Dr. H. Barth in Africa.
(Vervolg van bl. 692 van den Jaargang 1858.)
Het was de 25ste Nov. 1852, toen Dr. barth Kukaua verliet om zijne merkwaardige reis naar Timbuctoe te beginnen. Men heeft hem in Engeland verweten, dat hij ontrouw is geworden aan zijn oorspronkelijk plan, om oostwaarts tot aan de Indische Zee of tot den Nijl door te dringen; ja zelfs de hatelijke bewering is uitgesproken, dat hij zich verblijd zou hebben van door richardson's dood ontslagen te zijn van de verpligting om verdere waagstukken te ondernemen; dat hij daarom, beducht voor zijne veiligheid, zoo spoedig mogelijk de t'huisreis had aanvaard, met den kleinen omweg over Timbuctoe. Alleen kleingeestige nationale trots kan zulke onredelijke aantijgingen verzinnen. Immers barth had zoowel ten noorden al ten zuiden van het meer Tsad beproefd, zelfs met levensgevaar, zich een weg naar het oosten te banen; maar hij begreep, dat het voor hem alleen en met de schrale hulpmiddelen, over welke hij beschikken kon, onmogelijk was om hinderpalen te overschrijden, die den reiziger daar worden tegengesteld door den ongeregelden politieken toestand, de onderlinge veeten der gezaghebbers en den onophoudelijken strijd tusschen Islam en Heidendom in geheel Sudan. De reizen naar Adamawa en Mutgu hadden genoegzaam bewezen, dat het Zuiden voor hem gesloten was: zoo bleef er geene andere rigting te kiezen dan naar het westen. Bovendien had Lord palmerston in het schrijven, waarbij hij barth na den dood van richardson tot hoofd der expeditie benoemde, dezen
| |
| |
volle vrijheid gelaten in het kiezen en ondernemen van verdere togten, maar toch bepaald aangedrongen op het bezoeken van Timbuctoe. Inderdaad moet ook de reis naar den Niger wel een waagstuk genoemd worden, vooral om den toestand waarin barth zich bevond. Het toegezonden geld, dat hij bij zijne terugkomst van Bagirmi ontvangen had, was bijna geheel besteed aan de betaling van schulden, welke de leden der expeditie hadden moeten maken, toen zij zonder middelen gelaten waren; van de te gelijker tijd toegezonden waren had een goed deel moeten dienen als belooning voor vrienden, die den reizigers langen tijd gastvrijheid bewezen hadden, zonder nog eenig bewijs van erkentelijkheid te hebben ontvangen. Eene som van 400 Thaler, benevens eene kist met Engelsche stalen goederen, die van Tripoli verzonden was, was door de achteloosheid des bezorgers in Bilma blijven liggen, zoodat alleen het uitzigt overschoot op eene som van 1000 Thaler, die naar Sinder onderweg was. Hadden de reizigers Sinder achter den rug, dan konden zij ook verder geene ondersteuning verwachten. Barth hoopte daar ook eenige nieuwe instrumenten te vinden, omdat zijne meeste thermometers gebroken waren en hij niets meer bezat om hypsometrische waarnemingen te doen. - De ingewonnen berigten over de westelijke landstreken hadden getoond, dat de reizigers vooreerst geene hulp konden wachten van de vriendschap des Scheichs van Bornu, en dat zij onmogelijk hun doel zouden kunnen bereiken, indien zij niet de bescherming wisten te verwerven van een in die streken magtigen hoofdman der Tuaregs. Zij meenden echter van den Sheich el-bakay in Timbuctoe vriendelijke ontvangst en ondersteuning te mogen verwachten. In die verwachting ving men de reis van Kukaua aan.
Vergezeld door acht bedienden, onder wie de beide vrijgelaten slaven abbega en dyrregoe, die hem later naar Europa zijn gevolgd, met vier paarden en vier kameelen, voorzien van 200 Thaler en eenige koopwaren, sloeg barth eerst den weg in naar Surrikulo. Hij trok over den buiten zijne oevers getreden Komadugu-Waube en reisde de provincie Manga door. Van Surrikulo wendde hij zich noordwaarts, naar de noordwestelijkste deelen van het rijk Bornu, de provinciën Munio en Sinder. Weldra vertoonden zich eenige hoogten van graniet en zamenhangende heuvelreeksen, want
| |
| |
Munio steekt als een driehoek van aanmerkelijke grootte uit naar den rand der woestijn, en vormt het midden tusschen het vlakke bouwland en het hooger gelegen met graniet- en zandsteen-bergen bedekte woestijngebied, even als het in politiek opzigt den overgang vormt van eene provincie met vaste bewoners en eene tamelijk geregelde regering tot het verwarde gebied der zwervende Tuaregs. In vroegere tijden, gedurende den bloei van het rijk Bornu, bevatte deze streek onderscheiden volkrijke plaatsen, en het geheele oostelijke deel dezer noordelijke provinciën tusschen Kanem en Munio is eerst sedert het midden der vorige eeuw, toen de Tuaregs zich van de Kanori hadden afgescheiden, verwoest en ontvolkt, terwijl de krachtige beheerschers van Munio niet alleen hun kleine gebied met goed gevolg verdedigden tegen die roofbenden, maar het ook wisten uit te breiden door veroveringen in de naburige streken. De Munioma of stadhouder, die in de stad Gure een stevig gebouwd en prachtig paleis bewoont, moet 1500 ruiters en 8 à 10,000 boogschutters in het veld kunnen brengen. Zijne jaarlijksche inkomsten schat men op 30 millioen schelpen of ongeveer 10,000 Spaansche daalders. Bovendien ontvangt hij een tiende deel van den oogst, want in alle ten noordwesten van den Komadugu gelegen provinciën van Bornu behoort de belasting den stadhouders toe, als een loon voor de dapperheid, waarmeê zij hunne onafhankelijkheid hebben verdedigd tegen de vijandige Fellata. Ieder volwassen mannelijke inwoner van Munio moet daarenboven 1000 schelpen voor zich zelf, voor iederen slaaf 2000 en voor ieder lastdier 1000 opbrengen. Overeenkomstig de verschillende gesteldheid van den grond treft men in Munio eene aangename verscheidenheid van landschap aan: kale woeste streken worden afgewisseld door prachtige bosschen van dadelpalmen, tamarinden, vijgenboomen, enz.; vlakten met gras en brem of met struikgewas van Mimosae en Capparis sodata begroeid, door weelderige
dalen, romantische kloven of wel bebouwde velden, waarop vooral tarwe en katoen verbouwd wordt.
De provincie Sinder, ten westen aan Munio grenzende, heeft groote overeenkomst met de laatstgenoemde. Juist op Kerstijd bereikte barth de hoofdstad, eveneens Sinder geheeten. Aan hare westzijde verheft zich eene groote rots, terwijl andere rotsachtige heuvels zich in lange rijen
| |
| |
rondom de stad uitstrekken; vandaar dat zich hier overvloed van water bevindt en de grond met eene menigte van planten bedekt is. Vooral wordt hier veel tabak gebouwd en onderscheiden groepen palmboomen verhoogen de eigenaardige bekoorlijkheid van dit landschap. In de stad zelve heerschte woelige bedrijvigheid. Echter bestaat er in Sinder bijna geene industrie, behalve enkele indigo-verwerijen; maar ten opzigte van den handel is de belangrijkheid dezer stad in lateren tijd zóó toegenomen, dat zij niet ten onregte ‘de poort van Sudan’ wordt genoemd. Deze belangrijkheid hangt echter grootendeels af van de magt des rijks Bornu, omdat de directe communicatie van dit rijk met het Noorden langs den westelijken weg door Sinder wordt opengehouden. Deze westelijke weg verdient de voorkeur boven den oostelijken door Fezzan, wegens de grootere veiligheid die de karavanen hier genieten. Juist bij de aankomst onzer reizigers begon de drukste tijd voor de inwoners, daar even te voren de zout-karavaan der Kelowi was aangekomen. Alle gehuchten om de stad waren door deze woestijn-handelaars bezet, die zich in hunne ledige uren door lustige muzijk en dans vrolijk maakten. Hier vond barth ook gelegenheid om zijn ouden vriend, den hoofdman van Tintellust, nogmaals te zien.
Den 20sten Januarij 1853 ontving onze reiziger de verwachte 1000 Thaler, maar zonder de gewenschte instrumenten en brieven. Hij maakte nu spoedig de noodige voorbereidselen tot den verderen togt naar het Westen. Hij besteedde eene waarde van 258 Thaler tot den aankoop van allerlei zaken, die hem nuttig konden zijn in de te bezoeken landen, als roode overkleederen, witte tulbanden, spiegels, kruidnagelen, scheermessen, rozenkransen en een aantal andere artikels, die hij toen juist vrij goede gelegenheid had om te koopen, omdat na de aankomst der karavaan alle Arabische en Europesche producten voor betrekkelijk lage prijzen te krijgen waren. Na zich nog twee voortreffelijke kameelen te hebben aangeschaft, brak hij den 30sten Januarij met zijn gezelschap op naar Gasawa. De weg daarheen was verre van veilig, daar men het grensgewest moest doortrekken, dat tusschen het gebied der onafhankelijke Haussa en dat der Fellata ligt en het tooneel is van onophoudelijken strijd. De tegenwoordigheid der zouthandelaars uit Asben, die juist dit land door- | |
| |
trekken, diende wel tot opvrolijking van het landschap, maar vermeerderde de veiligheid in geenen deele, want eene menigte roofziek gespuis vergezelde hen. Zoo trof barth hier een zekeren tarzi weêr aan, die de hoofdaanlegger geweest was van den strooptogt tegen de expeditie ondernomen bij hare aankomst in Air. Doch het gezelschap kwam zonder ongeval door het gevaarlijke gewest heen en bereikte reeds na weinige dagen de stad Gasawa, waar barth zich reeds in Januarij 1851 eenigen tijd had opgehouden. Van hier naar Katsena hield hij, in gezelschap van eenige afdeelingen der zoutkaravaan, geheel denzelfden weg als twee jaren te voren.
Het huis dat men den reiziger in Katsena had aangewezen, was ruim, maar oud en vervallen en zoo vol mieren, dat hij de grootste zorgvuldigheid moest gebruiken, om niet alleen zijne bagaadje, maar ook zich zelven voor deze vraatzuchtige dieren te beschutten. Zij vernielden zelfs alles wat aan houten pennen in den muur was opgehangen, terwijl zij wonderbaar snel hunne gangen derwaarts wisten te vervaardigen; ja, 't ging zoo ver, dat barth eens, toen hij in zijne kamer een uur laag op eene bank van klei had gezeten, bij het opstaan een groot gat in zijne toba bespeurde, zoo spoedig hadden die vlugge aardwerkers hun weg door de klei gevonden tot de plaats waar hij zat, hunne loopgraven gebouwd en met ongehoorde vraatzucht zijn hemd aangetast. - In menig opzigt echter was het tegenwoordige verblijf in Katsena aangenaam. De zonderlinge stadhouder ontving den reiziger met ongeveinsde tevredenheid als een ouden bekende en sprak met welbehagen over het hem aangeboden geschenk, dat bestond uit een linnen burnut, een kaftan, eene zakpistool, twee mousselinen tulbanden, eene roode muts, twee suikerbrooden en eenige kleinere artikelen. Evenwel moest barth hem later eene tweede pistool geven; daarop liet hij voor het paar een foudraal maken en droeg het altijd bij zich. Bij den onrustigen toestand dezer streken was het een gunstig toeval, dat de Ghaladina van Sokoto, die als inspecteur van de provinciën Katsena en Sanfora hier de schatting was komen ontvangen, op het punt stond om de terugreis van Katsena te doen; onder zijne bescherming toch kon barth betrekkelijk veilig reizen. Zoo deed hij dan spoedig nog de noodige inkoopen en hoopte weldra te kunnen vertrekken, daar reeds de voorteekens van
| |
| |
den regentijd zich vertoonden. Maar zoo spoedig zou hij niet heengaan. Daar het leger der Goberawa plan had om een grooten krijgstogt in het gebied der Fellata te ondernemen, moest men eerst zeker weten, welke rigting het vijandelijke leger zou inslaan. Werkelijk ging dit laatste den 7den Maart op marsch, doch eerst den 18den kreeg men berigt daarvan in Katsena met de tijding, dat de weg naar Sokoto vrij was. Drie dagen daarna verlieten de reizigers de stad.
Het was een schoone morgen. Ofschoon de regentijd in deze streek nog niet was aangebroken, waren toch reeds vele boomen bedekt met jong loof, alsof zij de levenwekkende kracht reeds gevoelden van het naderende jaargetijde. Vóór dat de regen nederdaalt is de lucht een tijd lang met waterdampen bezwangerd, die een heilzamen invloed oefenen op de gewassen. De Balanises Aegyptiacus had reeds van 't begin van Maart af nieuwe bladeren voortgebragt; de Parkia droeg zijn sierlijken tooi van purperen bloesems, die in lange spruiten van de takken afhingen. Dezen boom, die in geheel Bornu te vergeefs gezocht worden zou, treft men in Katsena en Saria in grooten overvloed aan. Van zijn zaad bereiden de inboorlingen chocolade-kleurige koekjes, waarmeê zij hunne spijzen kruiden. Bovendien was het landschap versierd met tamarinde-boomen, baoboto, delebpalmen en boterboomen, en zelfs de dumpalm met zijn geel, waaijervormig loof ontbrak niet. Daartusschen leverden velden met tabak, katoen of indigo beplant, soms ook talrijke kudden vee, een vreedzaam, bekoorlijk tafereel op. Ten einde het vijandelijke leger te vermijden, wendden de reizigers zich eerst naar het zuiden in plaats van de westelijke rigting regt op Sokoto aan te volgen, gingen door de versterkte, in schoone landstreken gelegen, steden Kuraje, Kurresi en Sekka en door verscheidene in de laatste oorlogen verwoeste plaatsen, en keerden zich daarna eerst weder noord-westwaarts, om ongeveer parallel met den voorbij Sokoto stroomenden en in den Niger uitloopenden Gulbi-n-Sokoto, verder te trekken. Thans was men tot een der gevaarlijkste punten van den ganschen weg genaderd, een digt woud zonder menschelijke woningen en waarin juist nu het leger der Goberawa zich ophield. Men wachtte daarom den nacht af om verder te gaan en met de uiterste voorzigtigheid drong men zoo snel als mogelijk was door de doornige struiken,
| |
| |
tusschen welke slechts hier en daar eenige opene, met gras begroeide, plekken werden aangetroffen. Te middernacht bereikte men in een grasrijk, door lage rotsheuvels ingesloten dal de overblijfselen van eene drie jaren vroeger verwoeste plaats; men maakte zich gereed om hier het nog overige gedeelte van den nacht door te brengen, toen onverwachts eenige teekens ontdekt werden die aantoonden, dat de vijanden hier den vorigen dag gelegerd hadden en de oostelijke rigting waren ingeslagen. De geheele schaar werd door schrik bevangen, het plan om hier eenige uren rust te houden werd terstond opgegeven, en met eene voorhoede van 20 en eene achterhoede van 50 of 60 ruiters, ging het snel maar voorzigtig voorwaarts. Na alzoo den ganschen nacht door gemarcheerd te hebben, kwamen zij bij het aanbreken van den dag, geheel afgemat door vermoeidheid, in eene opene, bebouwde landstreek en kort daarop bij de niet onaanzienlijke, met een aarden muur omringde stad Bunka, die evenwel slechts de voorstad uitmaakt van het een half uur verder gelegen Surmi.
Surmi is thans nog eene vrij aanzienlijke stad met omtrent 12,000 inwoners, maar sedert zij onderworpen is aan de heerschappij der Fulbe, kan zij alleen door een voortdurenden strijd met Gober en Maradi hare zelfstandigheid handhaven. Ook is haar tegenwoordige gebieder niet meer heer van geheel Sanfara, zooals het geval was ten tijde van kapitein clapperton, die ook deze stad bezocht op zijne reis naar Sokoto. Tegenwoordig staat iedere gezaghebber in eene bevestigde stad onder de onmiddellijke bevelen van de hooge regering te Sokoto; zoodat nooit de opstand van een man het verlies van eene geheele provincie kan veroorzaken. De vrucht van dezen maatregel is, dat deze provincie, die vóór 90 of 100 jaren voor het bloeijendste land van geheel Sudan gold, thans verbrokkeld is in eene menigte kleine staten, waarvan elk zijne eigene staatkunde heeft. Het is daardoor zeer moeijelijk te bepalen, welke steden nog afhankelijk zijn van de heerschappij der Fulbe, en welke zich aan de partij hunner vijanden, de Goberawa, houden.
Over Dutschi, eene plaats bestaande uit eenige tusschen wilde rotsen verstrooide woningen, en Badarawa, waar eene vrij belangrijke katoenmarkt wordt gehouden, ging de karavaan in noord-westelijke rigting verder naar Sanssane-Aissa, de
| |
| |
aanzienlijkste stad die de Fulbe in deze streek gesticht hebben, en residentie van den oudsten zoon en vermoedelijken opvolger des Emirs van Sokoto. Hier moest weêr eene moeijelijke dagreis ondernomen worden, door de wildernis van Gundumi, die niet dan in een geforceerden marsch kon afgelegd worden. Naauwelijks waren de reizigers het uitgestrekte duistere bosch ingetreden, waardoor hun pad liep, of zij dwaalden van den regten weg af. Te vergeefs spanden zij zich een tijd lang in om zich een weg te banen door het ondoordringbare woud; doch na een aanmerkelijk verlies van tijd werden zij door een herder weêr in het goede spoor gebragt. Rusteloos zetten zij hun togt door het bosch voort, den geheelen dag en den volgenden nacht doorreizende, totdat zij des anderen morgens ten 11 ure eenige teekenen van menschelijke werkzaamheid bespeurden. Toen zij hier uiterst vermoeid halt hielden, daar zij naauwelijks in staat waren om te blijven staan, kwamen weldra eenige ruiters bij hen, goed voorzien van water, die men van het dorp Gawassu uitgezonden had, om de achterblijvers, die door dorst en vermoeidheid uitgeput waren, op te zoeken. Inderdaad was er menigeen, die hun bijstand noodig had, zelfs was eene vrouw des nachts bezweken. De bewoner van Africa kan ontzettend veel ongemakken verdragen, maar hij moet intusschen zijn hart kunnen verkwikken door vrolijk gezang. Doch de moeijelijkheid drukt hem dubbel op zulk een togt, waarbij het gevaar van door vijanden bespeurd te worden, de diepste stilzwijgendheid ten pligt maakt.
Bij Gawassu, dat eenige mijlen ten oosten van Wurno ligt, had aliu, de Emir-el-Mumenin, d.i. vorst der geloovigen, zijne legerplaats betrokken; hij maakte zich juist gereed om een togt tegen de Goberawa te ondernemen. Hij ontving Dr. barth met groote vriendelijkheid, zond hem een os, vier vette schapen en twee groote zakken rijst, en beloofde niet alleen hem de verdere reis naar Timbuctoe door zijn invloed gemakkelijk te zullen maken, maar ook een vrijbrief uit te vaardigen, waarbij aan alle Engelsche kooplieden die ten behoeve van den handel zijn gebied zouden bezoeken, veiligheid voor hunne personen en goederen verzekerd wierd. Over de hem door barth aangeboden zaken, onder anderen een paar rijk met zilver beslagen pistolen, was hij zeer verheugd. Den
| |
| |
volgenden dag brak hij met zijn leger op naar het oosten, terwijl barth naar Wurno ging om daar zijne terugkomst af te wachten.
De Fulbe of Fellata's, die zich reeds sedert eeuwen van de boorden van den Senegal hadden uitgebreid over een groot deel van Sudan tot aan Bagirmi toe, maar geen invloed hadden zoolang zij in kleine afdeelingen verstrooid leefden, verkregen eerst in het begin dezer eeuw staatkundige belangrijkheid. De aanleiding daartoe was het volgende. Othman, een hoofdman der Fulbe in de omstreken van Wurno, bekleedde bij zijne landgenooten het ambt van Imam of priester. Hij besloot eene proef te nemen om door middel van godsdienstige opwekking zijne landgenooten naauwer met elkaâr te vereenigen, en ze met verachting op hunne heidensche beheerschers, de Goberawa, te doen neêrzien. Zijn plan kwam echter den vorst van Gober, bawa, ter ooren. Deze ontbood othman met de overige hoofden van zijn stam bij zich in het jaar 1802, en berispte hen op strenge wijze, wegens de gemaakte aanspraken. Doch othman, met wrevel vervuld over de behandeling, die hij, de groote geloovige, van dien heiden had ondervonden, gevoelde thans nog veel sterker begeerte om zich en zijne stamgenooten van de overheersching des inboorlings te bevrijden. Nadat hij zijne landslieden te zaâmgeroepen had en door dezen met den titel en den rang van Sheich was bekleed, stelde hij zich aan het hoofd van de godsdienstige en staatkundige conspiratie (djemmaa). In den beginne ging de onderneming niet gelukkig. Verscheiden malen werd hij met zijne aanhangers verslagen. Doch het fanatisme dat hij gedurig door zijne godsdienstige liederen aanvuurde, onderhield den moed der zijnen en wakkerde hun strijdlust aan, zoodat hij langzamerhand alle hinderpalen te boven kwam en eindelijk slaagde in zijn plan, om den grond te leggen tot een uitgestrekt rijk. Hij werd daarbij naar vermogen ondersteund door zijn broeder abd-allahi, die, ofschoon ouder dan hij, hem 't eerst zijne hulde had bewezen; zoo ook niet minder
door zijn zoon mohammed-bello. Othman koos eerst Gando tot zijne residentie, waar hij langen tijd werd belegerd, later vestigde hij zich in Sifawa, totdat hij in zekere fanatische ecstase stierf. Kort vóór zijn dood had hij zijn broeder abd-allahi benoemd tot beheerscher van het westelijke deel des
| |
| |
rijks, met Gando tot hoofdstad; terwijl zijn zoon mohammed-bello het oostelijke deel verkreeg. Deze laatste, die in Sokoto resideerde, is ook in Europa bekend geworden door clapperton; en hij verdient inderdaad op hoogen trap gesteld te worden onder de Africaansche heerschers, daar hij uitmuntte niet minder door zijne belangstelling in wetenschap en geleerdheid dan door zijn krijgshaftigen zin. Hij, gelijk ook zijn broeder en opvolger atiku (1832-37), wist orde te brengen in het uit zoo vele verschillende elementen zamengestelde rijk; doch onder aliu, een zoon van bello, en opvolger van atiku, verwekte de geest der nationale onafhankelijkheid een hevigen vrijheids-oorlog, en die vorst scheen van zijn vader ten minste geen heldenmoed geërfd te hebben. In onderscheiden deelen des rijks, in Chadedja, Kebbi, Sanfara en Adamawa, trachten de afzonderlijke stadhouders zich onafhankelijk te maken, en intusschen worden de grenzen onophoudelijk bestookt door de heidensche naburen, zoodat eene geheele ontbinding van het rijk te wachten schijnt. Nog omvat het dezelfde provinciën als in den tijd van zijn bloei, behalve Chadedja, maar zoowel de militaire kracht als de productiviteit dezer gewesten is in belangrijke mate verminderd. De gezamenlijke opbrengst van alle provinciën bedraagt ongeveer 65,000 Pruiss. Thal., behalve eene bijna gelijke waarde in slaven en zelfgeteeld katoen of ingekochte artikelen van vreemden, Europeschen of Arabischen, oorsprong.
Wurno, de residentie van aliu, heeft eene schoone ligging op een vooruitspringend gedeelte van eene omstreeks 120 voet boven de vlakte uitstekende hoogte van zandsteen, aan welks voet de Rima of Gulbi-n-Sokoto stroomt; de stad zelve echter ziet er verwaarloosd en smerig uit, en het bed van eene kleine beek, die de stad doorloopt, levert eene afschrikkende vertooning van onreinheid, erger nog dan de vuilste plaatsen in eene der verlaten steden van Italië. De omstreken waren thans, kort vóór het begin van den regentijd, naakt en dor, eenige weinige baobab's hadden de droogte doorgestaan; in de bedding der rivier waren nog maar enkele waterplassen overgebleven, terwijl aan het einde van den regentijd de gansche uitgestrekte vlakte in een digt begroeid moeras is veranderd. Verder-op naar Sokoto, dat vier Duitsche mijlen ten zuidwesten van Wurno ligt, wordt het dal veel vruchtbaarder, zoodat
| |
| |
het katoen, yams, uijen, suikerriet en vooral rijst in overvloed voortbrengt. Uitstapjes in dit dal en naar Sokoto zelf verschaften aan barth aangename afwisseling bij het tegen zijn wil langgerekte verblijf in Wurno. De hoofdstad van het oostelijke Fulbe-rijk vond hij vrij ledig en doodsch, daar vele inwoners den krijgstogt meê maakten. De voornaamste wijk met de residentie van mohammed-bello was bijna verwoest en de vorstelijke woning zelve in een staat van diep verval. Beter bewoond en onderhouden was het westelijke gedeelte der stad, waar het paleis van hamedu, den zoon des overleden konings atiku, staat. De stadsmuur is nog met tamelijk goed onderhouden verschansingen voorzien, ongeveer 12 voet hoog en met eene gracht omringd. Ook het huis waarin kapitein clapperton zijne verdienstelijke loopbaan als onderzoeker van Africa besloot, was nog in vrij goeden staat en leverde een aangenaam contrast op met de rondom staande woningen. De markt was druk bezocht. Men vond daarop, behalve eene menigte lederwerk, dat den voornaamsten tak van nijverheid in Sokoto uitmaakt, veel ijzer, dat in qualiteit ver uitmuntte boven het slechte ijzer van Kano; verder slaven, paarden, zout en dadels.
Den 28sten April keerde aliu van zijn krijgstogt naar Wurno terug. Als gewoonlijk had hij niet gewaagd om het dappere leger der Goberawa in het open veld aan te tasten, zijne manschappen hadden weêr de grootste lafhartigheid betoond; alleen eenige kleine, arme gehuchten, wier inwoners zich eenigen tijd vroeger onder bescherming van den vijand hadden gesteld, waren tot onderwerping gedwongen, door den bijstand der ruiterij van Katsena. Hoewel nu van Saberma en Kebbi treurige berigten waren aangekomen omtrent de vorderingen van den opstand, hoewel de Goberawa hunne verwoestende strooptogten tot digt aan Wurno toe uitstrekten, toonde aliu zich toch zeer opgeruimd en was blij als een kind met een speeldoosje en eene harmonica, die barth hem nog ten geschenke gaf. Hij stemde het verzoek des reizigers om spoedig te vertrekken toe, en beloofde hem, daar zijne onderneming bij den tegenwoordigen toestand der provinciën zeer gevaarlijk was, door een klein escorte te doen vergezellen; ook schreef hij kort daarna een aanbevelingsbrief aan chalilu, den beheerscher van Gando. Eene hevige regenbui op den 6den Mei
| |
| |
was eene aansporing om te vertrekken, en twee dagen later was het eindelijk mogelijk om Wurno te verlaten. Na een tweede kort oponthoud in Sokoto ging de reis voort naar het zuid-westen door de aanzienlijke, maar vervallen stad Bodinga en het ellendige, bijna uitgestorven vlek Schifawa, tot de grenslijn tusschen het oostelijke en het westelijke Fulbe-rijk, die maar weinige mijlen van Sokoto verwijderd is. - De grond was nog zeer droog en het oord bijna uitsluitend met Apenbroodboomen versierd; aan de andere zijde der grenslijn toonde zich weldra een rijkere plantengroei; op de korenvelden stond het graan reeds een paar duim hoog, groote stukken lands waren met indigo beplant, terwijl hier zoowel tamarinden en velerlei soort van palmboomen groeiden als baobabs. Zelfs bananen bragt hier de bodem voort, die barth na zijn vertrek uit Adamawa niet gezien had. De meeste plaatsen hadden vrij levendige bedrijvigheid in de verwerijen. Hieruit volgt echter niet, dat het westelijke Fulbe-rijk in bloeijender toestand verkeert dan het oostelijke. Het rijk van Gando, zamengesteld uit een aantal provinciën door zeer verschillende volksstammen bewoond, zich uitstrekkende langs beide oevers van den Niger van den mond des Benue af tot aan den zoom der woestijn, en beheerscht door een man zonder energie, die in de strengste afzondering als een monnik leeft, was reeds sedert vele jaren in verval geraakt. De vorst heet chalilu en is een zoon van abd-allahi, wien hij echter eerst in 1836, na de tusschenregering van zijn ouderen broeder mohammed-wani, opvolgde. Zelfs Mohammedanen genieten maar zelden het geluk dezen vorstelijken monnik te zien, en Dr. barth was genoodzaakt door tusschenkomst van een listigen, bedriegelijken middelaar met hem te onderhandelen. Eerst na veel moeite en na opoffering van eene menigte geschenken werd hem een vrijbrief overhandigd, die aan iederen
Engelschman, die het gebied van chalilu zou bezoeken, veiligheid beloofde, en hem zelven toegestaan voort te reizen naar Gando. De hoofdstad zelve was een toonbeeld van den ongelukkigen toestand des rijks. Reeds hare ligging in een dal, dat rondom door heuvels is ingesloten, is slecht gekozen, en alle bedrijvigheid zoowel van nijverheid als van politieken of militairen aard ontbreekt hier geheel. De vijand stond in onderscheidene, naauwelijks een halven dagmarsch verwijderde plaatsen;
| |
| |
de Fulbe rukten wel herhaalde malen uit, doch durfden den vijanden geene enkele maal aantasten, die dus onverhinderd plunderde en de ongelukkige bewoners van den omtrek tot slaven maakte. De markt is nietsbeteekenend en nergens bespeurt men eenige vrolijke levendigheid. En toch is de stad niet geheel zonder bekoorlijkheid. Van het noorden naar het zuiden wordt zij doorsneden door het breede, vlakke bed van een stroom, dat met frisch gras begroeid een schoon weiland vormde en aan beide kanten omzoomd was door eene breede strook van welige planten. In 't algemeen is de plantengroei in Gando veel rijker dan in Sokoto of Wurno. Men heeft in Gando namelijk zeer veel regen, waarschijnlijk valt hier door elkaâr jaarlijks 80 duim water. Daardoor wordt natuurlijk groote groeikracht aan den grond verleend, zoodat hier zeer schoone bananen, benevens uijen en katoen, geteeld worden. Uitstapjes in deze vriendelijke omstreken vergoedden barth eenigermate de vele onaangenaamheden en bittere uren, die hij in Gando verdragen moest. Een gelukkig toeval speelde hem hier een manuscript in handen van het belangrijke geschiedkundige werk van ahmed-baba. Hij bragt verscheiden dagen door met uittreksels daarvan te maken en vond alzoo menige bijdrage tot helder inzigt in de historische ontwikkeling van de landstreken aan den Midden-Niger.
Van Gando af, dat Dr. barth den 4den Junij verliet, werd de reis reeds vaak vertraagd door geweldige regenbuijen, die vergezeld werden door de overige plagen van den regentijd, moerassigen grond, gezwollen stroomen en ontelbare muggen. Langs een breed, moerassig maar vruchtbaar dal voortgaande, dat met verschillende soorten van hoog riet, papyrus-struiken en rijstplanten digt begroeid was en waarin weder sporen van oliphanten te zien waren, kwam men na twee dagen bij de overblijfselen van Birni-n-Kebbi, waarvan de voormalige grootheid nog aangeduid wordt door de rest der muren. Omstreeks het jaar 1544 was deze stad aangelegd op eene hooge bergvlakte, die het diepe, vruchtbare maar zeer ongezonde dal van Gulbi-n-Sokoto, beheerscht. Zij werd gesticht door de dynastie van kauta, die, uit Katsena afkomstig, een koningrijk oprigtte in Kebbi, daar zij zich onafhankelijk maakte van askia, den voormaligen beheerscher van het Sourhay-rijk. Het nieuwe koningrijk breidde zijne heerschappij snel over
| |
| |
de landen in de nabijheid des Nigers uit. Zoo werd Kebbi ook het middelpunt van een vrij belangrijken handel, zelfs in goud, en bloeide tot aan 't jaar 1806, toen het door de Fulbe veroverd werd. Na de verovering moet er eene groote menigte goud en zilver onder de bouwvallen gevonden zijn. De muren der tegenwoordige stad zijn omtrent eene mijl van die der oude stad verwijderd en omvatten eene bevolking van nagenoeg 9000 zielen. Hier vond Dr. barth othman-saki, die vele jaren vroeger stadhouder van Nupe was, en die clapperton, laird en allen gekend had.
Door eene streek vol verwoeste steden en verwilderde landerijen - treurige teekenen van den burgeroorlog, die nu reeds twee jaren lang tusschen de veroveraars en de inboorlingen gevoerd wordt - wendden de reizigers zich van Birni-n-Kebbi eerst zuid-westwaarts over den Gulbi-n-Sokoto naar Sogirma, eene stad met 7 à 8000 inwoners, wier stadhouder alleen genoegzame bescherming bij de verdere ondernemingen kon verleenen. Van daar gingen zij westwaarts door een digt, uitgestrekt woud, dat om de nabijheid der vijandelijke provincie Mauri juist toen zeer gevaarvol was, naar het dal Fogha. Dit omtrent 1500 passen breede dal vormt de grensscheiding tusschen de beide groote stammen der Haussawa en Sourhay, en is merkwaardig wegens de menigte zout, die hier gewonnen wordt. Talrijke gehuchten verheffen zich op groote aardhoopen van bijna regelmatig vierkante gedaante en ongeveer 30 voet hoogte, die door menschenhand opgeworpen zijn; want zij bestaan uit aarde van den dalgrond, waar de zoutdeelen reeds uitgetrokken zijn. De bereiding geschiedt hier op de volgende wijze. De aarde wordt in groote, van stroo en riet zamengestelde trechters gedaan; dan wordt er water op gegoten en het uitdruipende vocht, dat dan de zoutdeelen uit de aarde bevat, opgevangen in daaronder geplaatste vaten en daarna gekookt. Het zout verzamelt zich alzoo op den bodem der kookpannen en wordt tot kleine brooden gevormd. Het is van eene graauw-gele kleur en tamelijk goed; in allen geval veel beter dan het bittere zout van Bilma, ofschoon dan ook vrij wat minder dan het schoone cristal-zout van Taoedenni. Alleen in het drooge jaargetijde is de zoutbereiding mogelijk, want aan het einde van den regentijd is het gansche dal gevuld met zoet water, terwijl het zout-gehalte van den grond
| |
| |
te gering is om op eene zoo groote massa water eenigen invloed te oefenen. Daarentegen bevat de aarde genoeg van dat mineraal, om enkele olijfboomen te doen groeijen, hetwelk een merkwaardig verschijnsel is voor de planten-geographie, daar deze palmboomen anders alleen in de nabijheid der zee gevonden worden. Alleen het zout kan de Fulbe bewegen, om hun leven te dezer plaatse te slijten, want zij hebben van hunne krachtige vijanden, de Sourhay van Dendina, vreeselijk veel te lijden. De voornaamste plaats van het dal, Kalliul, had vóór de aankomst van barth in korten tijd niet minder dan vijf aanvallen moeten doorstaan, en de bewoners hadden behalve al hunne kudden ook hunne slaven verloren, die de gelegenheid hadden aangegrepen om in massa weg te loopen. De langdurige oorlog had een algemeenen hongersnood veroorzaakt, zoodat ook Dr. barth en zijne lieden gebrek leden aan de noodzakelijkste levensmiddelen.
De Sourhay, die achter Fogha en voorts in de oeverstreken aan het midden des Nigers het hoofdbestanddeel der bevolking uitmaken, missen den schoonen, gelijkmatigen bouw der ledematen, door welken de Haussa-natie zich zoo voordeelig onderscheidt, en ook de gelaatstrekken zijn minder regelmatig; daarentegen is hunne huidkleur, die bij de Haussawa geelachtig of roodachtig zwart is, veel donkerder. Hun karakter is somber en onvriendelijk, en naar Dr. barth's ervaringen te oordeelen, behooren zij tot de minst gastvrije menschen, met wie hij in aanraking gekomen is. Ook het land zelf tusschen Fogha en den Niger bood weinig opwekkends aan; het is eene ruime vlakte, gedeeltelijk met bosch bezet, gedeeltelijk kaal en rotsachtig, met weinig bouwgrond. Die vlakte wordt doorsneden door het dal Bosso, dat zich even als het dal Fogha van het noorden naar het zuiden uitstrekt.
Des morgens van den 20sten Junij 1853, na een moeijelijken rid door een rotsachtige, met digt kreupelbosch bezette wildernis, bespeurde barth de eerste schemering van de zilveren watervlakte des Nigers. Weldra lag de magtige stroom voor hem en één uur later stond onze reiziger aan de inschepingsplaats, tegenover de stad Ssai. Iedere begunstigde natie van het Midden-Africaansche binnenland heeft hare rivier, en daar dezelfde rivier het gebied van onderscheidene talen doorstroomt,
| |
| |
draagt hij ook verschillende namen. Zoo heet de groote stroom van West-Africa bij afwisseling: ‘Dhiuliba’ of ‘Juliba’, ‘Majo’, ‘Eghirreu’, ‘Issa’, ‘Kuara’ of ‘Baki-n-rua’. - Zoo was dan eindelijk de beroemde rivier bereikt, de voor de Europeanen nog steeds zoo geheimzinnige Niger. Rustig gleden zijne golven daarheen van het noord-noordoosten naar het zuid-zuidwesten; met eene matige beweging van omtrent drie Engelsche mijlen in het uur; zijne breedte bedroeg hier nagenoeg 1000 schreden. De rotsachtige oevers zijn over 't algemeen 20 tot 30 voet hoog, in het midden van den stroom steekt eene klip van 12 à 15 voet hoogte boven het water uit. Tegenover de plaats der inscheping lag eene vrij belangrijke stad, wier lage wallen en woningen op schilderachtige wijze overschaduwd werden door eene menigte dumpalmen. Dit was de rivierstad, de veerplaats ‘Ssai.’ - Een groot aantal reizigers, Fulbe en Sourhay, wachtte aan den oever om overgebragt te worden met hunne ossen en ezels, en er waren kleine booten genoeg, om hen op te nemen. Eindelijk kwamen de grootere vaartuigen voor barth aan. Deze waren omstreeks 40 voet lang, maar in het midden niet meer dan 5 voet breed en bestonden elk uit twee uitgeholde boomstammen aan elkaâr gebonden; het grootste nam drie kameelen in. ‘Ik gevoelde’ - schrijft Dr. barth - ‘een oneindig welbehagen, toen ik mij op dezen geprezen stroom, welks navorsching reeds aan zoo menigen koenen reiziger het leven had gekost, zag ingescheept; doch helaas, het zou niet lang duren. De indruk, dien het gezigt der rivier op mij maakte, moest te dieper zijn, daar ik mij spoedig weêr van haar moest verwijderen, want ik had in Gando ruimschoots gelegenheid gehad om mij te overtuigen van de juistheid mijner vroegere meening, dat ik Timbuctoe niet anders dan over
Libtako zou kunnen bereiken, en ik koesterde nog alleen eene zwakke hoop, dat ik misschien later in staat zou zijn, dat gedeelte van de rivier tusschen Timbuctoe en Ssai te bezoeken. Van den aanvang af scheen het mij hoogst twijfelachtig toe, of ik ooit de westelijke kust bereiken zou; ook achtte ik het van veel meer gewigt den loop des Nigers na te vorschen, tusschen het punt, waar hij door den arbeid van mungo park en réné caillié bekend geworden is en het gedeelte, dat door de gebroeders londer bezocht werd, dan van Timbuctoe
| |
| |
af mijne reis naar de westkust voort te zetten, ten einde te kunnen zeggen, dat ik Centraal-Africa in de gansche breedte doorreisd had.’
Reeds na een oponthoud van weinige dagen in het ongezonde, en door gebrek aan bedrijvigheid en handel weinig belangrijks opleverende Ssai, ging de reis verder door de westelijke provinciën van het rijk Gando, die tusschen het gebied van onafhankelijke Sourhay in het noorden en de groote heiden-staten Mossi en Tombo in het zuiden, in smalle strooken lands zich uitstrekken langs den grooten communicatie-weg naar den Boven-Niger. Deze provinciën zijn Galaidjo, Torobe, Jagha en Libtako, aan welke zich ten zuiden op den regter-oever des Nigers de gewesten Gurma, Borgu of Barba en Joruba aansluiten. Voorbij Libtako, het westelijkste gedeelte van 't rijk Gando en ongeveer halfweg tusschen Ssai en Timbuctoe begint het gebied van Massina, het westelijke rijk der Fulbe, hetwelk den heidenstaat Tombo aan de noordzijde omvat en aan beide oevers van den Boven-Niger van Timbuctoe af tot aan 12½o N.B. zich uitstrekt. - Dit geheele staten-stelsel met zijne veelsoortige bevolking was tot dusver zoo goed als onbekend, en dat het thans ten minste in de hoofdtrekken op de kaart kan voorgesteld worden, zooals dat gedaan is door a. petermann in het vijfde deel van Dr. barth's werk, heeft men alleen aan dezen onverschrokken en werkzamen reiziger te danken.
De eerste plaats van eenig aanzien ten westen van Ssai is Tschampagore, de residentie van den stadhouder van Galaidjo. Zij ligt in eene heuvelachtige landstreek, waar geene boomen en slechts weinig bebouwd land gezien wordt. Het voornaamste bestanddeel van den grond is roode zandsteen, vermengd met ijzer-oxyde; hier en daar wassen eenige lage kruiden, die een schraal voeder opleveren voor het in den omtrek grazende vee. Het vlek heeft een eigenaardig voorkomen door de vreemdsoortige bouworde der woningen, en inzonderheid der korenmagazijnen. Deze namelijk bestaan uit vierkante, torenvormige gebouwen van 10 à 15 voet hoogte en omtrent 6 voet middellijn, met naar boven steeds naauwer toeloepende muren. Zij staan niet op den grond neêr, maar de vloer ligt een paar voet daarboven, om het koren te beschutten tegen de mieren; ook hebben zij beneden geen ingang, maar alleen nabij het dak
| |
| |
eene opening gelijk een venster, waardoor het koren er in gedaan en er weêr uit gehaald wordt. Deze gebouwen zijn niet ongelijk aan de Egyptische duivenhokken. Zij zagen er veel beter uit dan de woningen zelve, die op enkele uitzonderingen na, maar lage hutten waren, waarvan er zelden meer dan twee bij elkaar stonden. De stadhouder mohammed-galeidjo is de zoon van hambodedjo, den voormaals magtigsten hoofdman in Massina, die mungo park gedurende diens verblijf in dat land zoo gastvrij behandelde. Hij volgde zijn vader in 1816 op den troon, maar mogt zijne waardigheid niet lang behouden. Toen de Fulbe van Gober onder den hervormer othman de groote godsdienstig-staatkundige beweging (van welke boven gesproken is) hadden begonnen, besloot een aanvoerder van hen om ook onder de afdeeling der Fulbe, die aan den Boven-Niger gevestigd was, den Islam in den nieuwen, gezuiverden vorm te verbreiden. Deze aanvoerder was mohammed of hamed-lebbo. Bij zijne aankomst in het land Massina (1817) aan het hoofd eener kleine, opgewondene schaar, sloot lebbo eerst een verbond met galaidjo, die zelf den Islam aannam; en te zamen breidden zij nu hunne verovering over het naburige land uit. Doch toen lebbo zich eene sterke magt verworven had, verlangde hij onderwerping en erkenning zijner opperheerschappij van zijn bondgenoot galaidjo. Deze had natuurlijk weinig lust om afstand te doen van zijne erkende regten, en verklaarde den indringer den oorlog. Maar na drie jaren lang den krijg te hebben volgehouden, zag hij zich genoodzaakt zijne vroegere hoofdstad Konari over te geven en met de rest zijner aanhangers eene toevlugt te zoeken in de meer oostelijke streken. Hier werd hij door den vorst van Gando met open armen ontvangen, die volstrekt niet ingenomen was met de onafhankelijke
pogingen van lebbo en diens zoon ahmedu. Deze hervormers toch gingen zoo ver in hun puriteinschen ijver, dat zij aan hunne landgenooten in Sokoto en Gando lieten weten, dat deze het aantal hunner vrouwen tot twee beperken en hunne wijde, verwijfde kleeding afleggen moesten, of weldra een vijandelijk bezoek van hen, de Fulbe van Massina, hadden te verwachten. Deze verheffing van het huis lebbo is de oorzaak, waarom nog heden geene vriendschappelijke verhouding bestaat tusschen de hoven van Sokoto en Gando aan den eenen en dat
| |
| |
van Hamd-Allahi (hoofdstad van Massina) aan den anderen kant. De vorst van Gando wees den uit zijn erfland verdrongen galaidjo eene groote streek lands van zijn gebied tot woonplaats aan; en zoo is het te verklaren, dat men hier een eigenaardig hof en eene gansche gemeente vindt, die niet de minste overeenstemming heeft met de gebruiken der omwonenden, daar zij de zeden en instellingen van haar oorspronkelijk vaderland, Massina, trouw bewaart. Alle Fulbe uit den omtrek zijn slank van gestalte en hebben scherp geteekende gelaatstrekken, terwijl zij in den regel witte kleederen dragen; hier echter vindt men juist het tegendeel - kleine, krachtige menschen, met lang zwart haar en ronde aangezigten, allen eveneens in helderblaauwe tobe's gekleed en zonder uitzondering voorzien van vuurwapenen, meest van Fransche geweren met twee loopen.
In het aangrenzende gewest Torobe, en wel bij de hoofdstad daarvan, Tschampalauel, ontmoette barth eene groote karavaan, die van Jendi, in het land der Mandingo hierheen was gekomen. Zij bestond uit omstreeks honderd menschen met eenige honderden ezels; want de ezel is het gewone lastdier bij de inlandsche reizigers in deze streken. Deze karavaan met guro's beladen, was op weg naar Komba, eene stad die beneden Ssai aan den Niger ligt, maar had niet de gewone route gevolgd en zich om de grootere veiligheid den omweg over Torobe getroost. De handel in guro (de vrucht van Sterculia acuminata), ofschoon niet van zoo groot belang in het westen, als de zouthandel in het oosten des Nigers, is toch van aanmerkelijk gewigt; daar ondanks de ongeregelde staatkundige omstandigheden een regelmatig en ver uitgestrekt handelsverkeer blijft bestaan. Het land kreeg in Torobe weêr een vruchtbaarder aanzien; schoone bosschen van mimosen, tamarinden, boterboomen, dumpalmen en baobabs, wisselden af met welige grasvelden en bebouwde akkers. Talrijke sporen van oliphanten en zelfs van rhinocerossen, die in gansch Midden-Sudan tusschen den Niger en den Schari niet gevonden worden, verkondigden dat ook het dierenrijk hier beter vertegenwoordigd was. Het schoonste sieraad van dit oord is de rivier Sirba, die bij eene breedte van 100 schreden eene diepte heeft van 12 voet, en die men op groote bundels riet overtrok. Zij is de grens tusschen Torobe en Jagha en loopt in noord- | |
| |
oostelijke rigting op den Niger aan. Te gelijk echter was deze streek zeer onveilig, daar men hier reeds menig dorp aantrof van de onafhankelijke Sonrhay, de bitterste vijanden der Fulbe. De gelaatstrekken dezer lieden waren vol uitdrukking, maar hadden iets vrouwelijks, dat waarschijnlijk veroorzaakt werd door de lange haarlokken, die hun over de wangen hingen en bij sommigen tot aan de schouders reikten. Hunne kleeding bestond uit korte blaauwe hemden en lange,
wijde broeken van dezelfde kleur. Bijna allen hadden kleine pijpen in den mond, uit welke zij onophoudelijk rookten. De vrouwen waren iets kleiner van gestalte, met niet zeer regelmatige vormen; zij hadden de beenen en den boezem onbedekt. Haar hals en ooren waren versierd met rijen paarlen, sommige hadden ook eene dunne plaat van tin in de onderlip, maar neusringen, die anders algemeen zijn bij de Sonrhay-natie, waren hier niet in gebruik. Behalve sorghum, het voornaamste voedingsmiddel in dit land, wordt hier indigo, katoen en maïs verbouwd, en bovendien ontbrak het niet aan zure melk, die in den regentijd de gezondste kost voor den Europeaan oplevert. Gangbare munt zijn hier schelpen; strooken katoen worden niet aangenomen.
De kleine provincie Jagha heeft niets merkwaardigs, haar hoofdstad Sebba is eene armoedige, vervallen plaats, die op zijn hoogst 200 hutten bevat. Hier sloot zich bij het reisgezelschap van Dr. barth een Arabier aan uit Walata, een avontuurlijk, hebzuchtig en intrigant mensch, die wel door zijne kennis van de bewoners en de talen der Nigerlanden zeer nuttig had kunnen zijn, maar zich hoofdzakelijk er op toelegde, om zich het goed van onzen reiziger toe te eigenen, en dezen in het vervolg ook ernstige onaangenaamheden bezorgde. - Het gewest Libtako is van grooter omvang. Ook hier heeft de hoofdstad, Dore, een vervallen en verwaarloosd voorkomen, maar zij wordt vrij druk bezocht door de Arabieren van Asauad, de woeste streek ten noorden van Timbuctoe. Deze lieden brengen hier zout van Taoedenni in groote menigte ter markt, en houden zich hier soms langen tijd op; gewoonlijk komen zij regtstreeks van Asauad, zonder Timbuctoe aan te doen, terwijl zij de rivier oversteken bij de engte van Tesse of zijn loop zuid-oostwaarts volgen en bij Gona den zuidwestelijken oever betreden. Behalve deze Ara- | |
| |
bieren bezoeken ook de Sonrhay van Garho, de oostelijke Mandingo en de lieden van Mossi dikwijls de markt van Dore. De laatsten voeren koper en strooken katoen aan, daar het katoen in hun land zeer goedkoop is; de Mandingo brengen Kola-noten en de Sonrhay boter en koren. Het koper wordt door de Sonrhay in groote hoeveelheid tot opschik gebruikt; vooral merkte barth op, dat eenige jonge meisjes een zeer eigenaardig koperen sieraad in hare lange haarvlechten droegen. Dat sieraad namelijk bestond in de afbeelding van een krijgsman te paard, met ontbloot zwaard in de hand en eene pijp in den mond. Het rooken toch is voor deze Sonrhay, ofschoon door den fanatieken vorst hamd-allahi, den beheerscher van het westelijke gedeelte huns voormaligen rijks, streng verboden, het grootste genot na het dansen.
Barth kon niet te weten komen of die kleine ruiters in de haarlokken der jonge schoonen van Sonrhay en Libtako enkel tot sieraad dienen, of misschien ook als voorteekens gelden van den stand harer toekomstige echtgenooten. De ligging zelve van het landje Libtako, midden tusschen verschillende stammen en in de nabijheid van de woonplaats der Tuareg, die gedurig verder van het noorden naar het zuidwesten vooruitdringen, moet de inwoners natuurlijk bezielen met een krijgshaftigen geest. In vroegere tijden vooral waren zij beroemd om hunne dapperheid, en bovendien bekend om het uitmuntende ras hunner paarden.
Toen barth den 21sten Julij 1853 Dore verliet, begon hij het laatste maar ook het moeijelijkste en gevaarlijkste deel van zijn togt naar Timbuctoe. Reeds de afreis van Dore was niet rustig. Eene groote menigte gewapenden omringde hem, om geheel tegen zijn wil hem te geleiden; hun gedrag kwam hem zoo verdacht voor, dat hij halt hield en hen ernstig verzocht, dat zij zich niet om hem maar liever om zich zelven zouden bekommeren. Het was namelijk nog niet lang geleden, dat de inwoners van Dore zich eveneens tot geleiders hadden opgedrongen aan een rijken Scherif, en hem door sluipmoord hadden omgebragt. En bijna alle reizigers in deze wouden worden aangevallen. - Ten gevolge der hevige regenbuijen, die thans steeds menigvuldiger werden, zwollen de talrijke beken en stroomen zoo op, dat zij dikwijls oponthoud en ernstige moeijelijkheden veroorzaakten; ook waren hier
| |
| |
millioenen muggen en te gelijk eene gevaarlijke soort van vliegen, die de dieren vooral verschrikkelijk kwelden. Andere kleine vliegen drongen zich in digte zwermen tusschen alle kleedingstukken in, en op vele plaatsen wemelde de grond van mieren. Bij al deze kleine plagen komt nog dat de hitte in eene doornatte tent die geene lucht doorliet, onverdragelijk was en het verblijf daarin hoogst ongezond, zonder nog de nadeelige gevolgen in aanmerking te nemen van het gedurig doornat zijn.
Ten westen van Libtako moesten de reizigers een gewest doorgaan, dat voornamelijk door eene onafhankelijke bevolking, afstammelingen van Sonrhay en Tuareg, is bewoond, voordat zij de grens van Massina konden bereiken. Hier zijn de inwoners wegens de onophoudelijke veeten en kleine oorlogen genoodzaakt, hunne dorpen als vestingen op hoogten te bouwen, terwijl de woningen van klei in een kring nevens elkaâr geplaatst worden. Het gevaar werd voor onzen reiziger grooter, toen die onrustige streek reeds achter zijn rug lag; want daar de fanatieke beheerscher van Massina nimmer aan een Christen zou hebben veroorloofd om zijn gebied te betreden, zag barth zich genoodzaakt om zich als een Arabischen scherif te vermommen; doch alzoo stond hij ieder oogenblik bloot voor het verraad van zijne bedienden of van den listigen knaap uit Walata. Hij achtte het daarom raadzaam, om niet ver in het gebied van Massina door te dringen, maar zijn weg in de nabijheid der grenzen te vervolgen, door eene landstreek, die als grensdistrict tusschen vijandige natiën en als woonplaats van ongeregelde stammen wel zeer onveilig, maar daarentegen ook zeer rijk aan schoone natuurtafereelen was. Dit geldt inzonderheid van het gewest Hombori, door 't welk eene rij bergen loopt, die als steile, ruwe klompen in de meest grotesque en vreemde vormen zich boven de vlakte verheffen. De hoogte dier bergen is niet meer dan 800 voet, terwijl de vlakte zelve ongeveer 1500 voet boven de oppervlakte der zee ligt; maar evenwel vormen zij een hoogst eigenaardig, romantisch tooneel. Onderscheidene dezer rotsen, die beneden meest uit kegelvormig op elkaâr gestapelde blokken bestaan en boven in loodregt opstijgende klippen met uitgetanden kam eindigen, dragen op hunne toppen kleine dorpen, bewoond door eene dappere schaar van inboorlingen, die op
| |
| |
deze rotsvestingen hunne onafhankelijkheid tegen de alles veroverende Fulbe handhaven.
Op dezen weg vond barth weder Tuareg, die wilde, roofzieke benden der woestijn. Zij wonen hier in legerplaatsen, die gedurig afwisselden. Hunne tenten bestaan uit een groot, rond stuk leder, zamengesteld uit een aantal kleine, in vierkante stukken gesneden schapenvellen; in het midden op hoogere, aan den rand op lagere palen rustende. In zulk eene tent vindt men gewoonlijk twee rustplaatsen, divans van fijn riet gevlochten, omtrent 1 voet boven den grond hoog. Deze menschen kiezen namelijk de moerassigste plaatsen voor hun leger en na een onweder bevinden zij zich somtijds midden in een grooten plas. Zij hebben ook hunne inrigtingen tot gemak, want op elke rustbank ligt een rond lederen kussen, dat ook wel noodzakelijk schijnt, daar het uiterst ongemakkelijk zou zijn, om met de elbogen op de oneffene en harde oppervlakte van die rieten banken te steunen. Bijna het geheele huisraad dezer eenvoudige menschen bestaat, behalve eenige houten schotels en schalen, in lederen zakken van uitmuntende bewerking, die soms zeer smaakvol versierd zijn, en waarin zij al hunne kleêren en mondbehoeften bergen. Gedurende den nacht omringen zij de tent geheel met fraai gevlochten matwerk van zeker fijn riet vervaardigd, zoodat zulk eene tent inderdaad eene aangename woning wordt. Bijna alle Tuareg in dit zuidwestelijke deel van hun gebied zijn breed geschouderd, kort van gestalte, met regelmatige leden, aangename gelaatstrekken en blanke huidkleur. Door deze opmerking is de vroeger besproken meening weêrlegd, dat de kleur der Berber-stammen donkerder zou zijn naarmate zij nader bij het land der zwarten wonen.
In iedere legerplaats der Tuareg moest een geschenk aan den hoofdman gegeven worden, de man van Walata handelde dan als bemiddelaar en zorgde steeds dat het grootste deel hem toekwam. Onder vele moeijelijkheden, langzaam en op kostbare wijze kwam men zoo langzamerhand nader aan de wateren van den Niger, die boven Timbuctoe een uitgebreid net van stroomen, kanalen en meren vormen, op welke eene aanzienlijke binnenvaart gedreven wordt. Nadat de reizigers verscheiden groote meren, die ten minste in den tijd der overstrooming met den Niger in verband staan, overgestoken waren,
| |
| |
terwijl zij in de grootere weelderigheid van den plantengroei, de vochtige weilanden, de bosschen van dumpalmen, van Capparis sodata en Mimosa nilotica, de kenteekenen der nabijheid van de groote rivier hadden opgemerkt, kwamen zij den 27sten Aug. in de stad Sarajamo aan, die aan een zijtak van den Niger ligt. Hier huurde Dr. barth eene groote boot voor 1000 schelpen, scheepte zich met zijne lieden en zijne aanmerkelijk ingekrompen bagaadje in en ving den 1sten Sept. 1853 de interressante vaart aan naar Kabara, de haven van Timbuctoe. In den beginne was de rivier sterk begroeid met hoog gras (het beroemde byrgu), hetwelk de oppervlakte des waters vaak zoo geheel bedekte, dat de boot op eene grazige vlakte scheen voort te glijden. Behalve het byrgu, dat in alle streken langs den Niger 't voornaamste voeder voor paarden en runderen oplevert en zelfs den menschen een zoeten drank, menschu genaamd, en eene soort van slechten honig verschaft, waren er ook witte waterleliën in groote menigte; de laatste werden weêr afgewisseld door eene waterplant, serra-n-fussa geheeten, die met eene lengte van omtrent 10 duim op de oppervlakte des waters drijft, zonder dat hare wortelen in den grond bevestigd zijn. Reeds korten tijd daarna echter kreeg de rivier een geheel ander voorkomen. Hier was meer open water; de oostelijke oever, waarop men eene kudde gazellen zag (geene gewone vertooning in de bewoonde streken aan den Niger) was geheel vrij van rietgras, terwijl de westelijke oever voorzien was met talrijke dumpalmen, tamarinden, brem en andere planten. De diepte bedroeg niet meer dan 5-7 voet, de stroom is vol kronkelingen, maar heeft in 't algemeen eene noordelijke rigting; daar hij niet uit eigen bronnen gevoed wordt, maar zijn water ontvangt uit den Niger, gaat de stroom van de groote rivier af
landwaarts in, zoodat de reizigers daar tegen op moesten roeijen. De bootslieden verligtten zich den arbeid, door een barbaarsch, maar niet onwelluidend gezang, een loflied op de daden van den grooten askia. De langs den stroom gelegen dorpen, talrijke kudden rundvee en visschersvaartuigen gaven levendigheid aan het tooneel. Uit vele zijtakken gevoed, kreeg de stroom gaandeweg eene breedte van 900 à 1000 schreden en eene diepte van 14 à 18 voet; hier en daar zag men krokodillen en rivierpaarden, en de oevers en de zandbanken waren bedekt met scharen
| |
| |
van pelikanen en andere watervogels. Bij het eiland Kora vereenigt zich deze stroom met de groote rivier. - ‘De rivier was te dezer plaatse ongeveer eene Engelsche mijl breed en boezemde door zijne grootte en statige pracht mijnen dienaars, aan zulke vaarten in eene zwakke boot niet gewoon, vrees en ontzetting in. Het was waarlijk een prachtig gezigt; majestueus breidde de waterspiegel zich uit in de avondschemering; regt tegenover ons goot de maan haar zwakken zilverschijn in smalle strepen over het landschap uit, terwijl nu en dan een weêrlicht aan den horizont flikkerde. Ten hoogste verblijd over dit heerlijke schouwspel zat ik op het gewelfde dek van ons gebrekkige vaartuig en staarde met vorschend oog over de geweldige watermassa naar het noordoosten, waar het doel van onze reize liggen moest.’ Den 5den Sept. verliet de boot der reizigers de hoofdrivier weder, die ten zuiden van Kabara naar het oosten zich wendt, en voer den smallen arm in, die deze haven van de beroemde woestijn-stad met den Niger verbindt. Deze zijtak is zeer ondiep en moeijelijk te bevaren, in het warme jaargetijde droogt hij soms geheel uit, maar bij Kabara zelve wordt hij wijder en vormt hier een tamelijk groot bekken van ronde gedaante. Hier lagen tegenover de stad zeven groote booten, die eenige levendigheid aan de plaats bijzetten. Later in het jaar, als het kanaal bevaarbaar wordt voor grootere schepen, is het verkeer veel levendiger. Evenwel was het nog geheel anders in den bloeitijd van het Sonrhay-rijk, toen een onafgebroken verkeer werd onderhouden tusschen Garho en Timbuctoe aan de eene, en tusschen Timbuctoe en Djenni aan de andere zijde; toen eene talrijke vloot onder bevel van een magtigen, invloedrijken admiraal hier steeds gereed lag. Het bekken is zoo regelmatig van gedaante, dat het door kunst schijnt aangelegd, evenwel zal het wel een werk der natuur zijn, daar Kabara van de oudste tijden her de haven van Timbuctoe is
geweest; ja zelfs somtijds belangrijker dan Timbuctoe schijnt geweest te zijn.
Het stadje Kabara heeft omstreeks 200 leemen woningen en een iets grooter aantal rieten hutten; de eerste worden echter meest tot magazijnen gebruikt, om de koopwaren der inwoners van Timbuctoe en andere vreemde handelaars te bergen. De inwoners, ongeveer 2000 in getal, zijn bijna uitsluitend Sonrhay, terwijl alleen de ambtenaren tot den stam
| |
| |
der Fulbe behooren. Zij bouwen eenige rijst en kweeken katoen en Corchorus olitorius, alsmede verscheidene soorten van meloenen aan. Hier bragt barth eenige dagen vol ongerustheid en bezorgdheid door. De Sheich el-bakay, op wien hij zijn vertrouwen gevestigd had, was juist nu afwezig; zoo was de vreemdeling van alle bescherming ontbloot en ieder landlooper die eenigen argwaan koesterde ten opzigte van zijne godsdienst, kon hem vermoorden, zonder dat iemand zich daarover bekommeren zou. Enkele van de hier vertoevende Tuareg drongen gewapend zijne woning binnen en eischten onder hevige bedreigingen geschenken; zelfs de broeder van el-bakay, ssidi-alauate, die bij toeval zich hier bevond en aan wien barth zijn waren stand had bekend gemaakt, beschouwde hem met minachting; want ofschoon de bedienden gezegd hadden, dat hij, hoewel een Christen, onder de bijzondere bescherming des Sultans van Constantinopel stond, kon hij toch geen aanbevelingsbrief van dezen toonen. Het gemis van zulk een brief des Sultans was in het vervolg de groote oorzaak van zijn lastigen en gevaarlijken toestand in Timbuctoe. Evenwel beloofde ssidi-alawate hem intusschen zijne bescherming, en zoo waagde barth het, den 7den Sept. 1853, over de woeste streek ten noorden van Kabara naar Timbuctoe te gaan, waar hij tegenover 't huis van den Sheich el-bakay werd ingekwartierd.
(Het vervolg in No. XIII, dat te gelijk met dit No. wordt verzonden.)
|
|