Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 533]
| |
Mengelwerk.Een bouwval in Nederland.
| |
[pagina 534]
| |
te Dordrecht te kunnen aankomen. Het was dus niet te verwonderen, dat de beurtlieden die iederen dag uit Veere zeilden, goede zaken maaktenGa naar voetnoot(3). Als men den zwaren toren, eens het sieraad der wijdvermaarde, in de Hervormings-troebelen vernielde, parochie-kerk van het gehucht Zandijk achter den rug had, viel het in het oog, dat men eene welvarende stad naderde, want de weg liep langs eene bijna onafgebroken rij zoogenaamde theetuinen, waarmede onze vaderen in de 18e eeuw zooveel ophadden. Die tuinen, met kunstig gesnoeide taxisboomen, smakelooze beelden en soms kostbare bloemen voorzien, hadden de plaats ingenomen der boomgaarden van het nonnenklooster van St. clara, en de buitenmuren waren meestal opgetrokken met de oude steenen van het slot Zandenburg, waarvan toen iets verder nog enkele bouwvallen te vinden waren. Dat oude kasteel, waarschijnlijk reeds vóór de 13e eeuw gesticht, was het stamhuis geweest van een tak van het vermaarde geslacht borselen, en er was in Zeeland, en misschien in de Nederlanden, geen adellijk huis, waarin meer vorstelijke personen hun verblijf hadden gehouden. Graaf jan van holland, karel de Stoute, Hertog filips van oostenrijk, Koning christiaan van Denemarken, Keizer karel V en andere groote Heeren hadden van de gastvrijheid der Borselsche of Bourgondische eigenaars korter of langer tijd gebruik gemaakt. Langzamerhand echter was het huis, even als het geslacht der bezitters, vervallen, en toen Prins willem III, als Markies van Veere, van het bijna gesloopte gebouw eigenaar werd, gaf men in het begin der 18e eeuw de overblijfselen in huur om eene stijfselmakerij op te rigten en tevens varkens te mestenGa naar voetnoot(4). Ook die industrie ging te niet, en nu zou men te vergeefs de | |
[pagina 535]
| |
plaats zoeken, waar het grootsche gebouw zich vroeger verhief. Sic transit gloria mundi! Tot op het laatst der 18e eeuw was Veere nog een welvarend stadje. Het zesde in rang der stemhebbende steden van Zeeland, telde het ongeveer vier-duizend inwoners. Wel waren de dagen voorbij, dat het onder de magtige bescherming van de Borselsche of Bourgondische Heeren tot de belangrijkste koopsteden van ons vaderland behoorde, en kon niemand der inwoners zich den tijd meer herinneren, dat er, zooals vroeger, somtijds zestig schepen op één dag alleen naar de Oostzee in- en uitvoerenGa naar voetnoot(5), doch de handel gaf nog altijd vrij goede winsten en vooral door het Schotsche stapelregt, waarvan de contracten in 1748 tusschen Prins willem IV als Markies van Veere en de Royal Burrows van Schotland nog waren vernieuwd. Hoewel in 1508 alhier de eerste suiker uit de Canarische eilanden was aangebragt en voor twaalf duiten het pond verkocht, was de handel op de Indiën, vooral ten gevolge der mededinging van het magtige Middelburg, nooit bijzonder levendig geworden, en de groote kosten in den aanvang der 18e eeuw aan de haven besteed, hadden ten dien opzigte maar weinig vruchten gedragenGa naar voetnoot(6). In het begin der stad bij de Zandijksche poort staat de groote kerk, een colossaal van witten arduinsteen opgetrokken gebouw, dat in het laatst der 14e eeuw door den beroemden bouwmeester kelderman voltooid werd en aan de Lieve-Vrouw is toegewijd. De zware vrij hooge toren dient tot een baken in zee, en de klok die er vroeger in hing, was zoo zwaar, dat haar galmen over de breede Scheldearmen en het eiland Noord-Beveland heen tot in Zierikzee kon gehoord wordenGa naar voetnoot(7). Wanneer men vóór den grooten brand van 1686 door den kunstigen boog onder den toren, een pronkstuk van bouwkunde, in de zoogenaamde wandelkerk was gekomen, zou men | |
[pagina 536]
| |
uit de grafschriften reeds hebben kunnen opmaken, dat Veere eene belangrijke rol heeft vervuld in de geschiedenis des vaderlands. Daar trof men niet alleen de rustplaatsen aan van edelen uit het geslacht van borselen of bourgondië, die door ambten of krijgsbedrijven hadden uitgemunt, maar ook nog van vele andere mannen, die een sieraad waren geweest hunner vaderstad. In Veere aanschouwden het licht geleerden als een bartholomeus a middelburgo, een cornelis battus, een maximiliaan de vriend, de voortreffelijke Latijnsche dichter en de vriend van lipsius, een jan jansz. reygersbergh de oude kronijkschrijver, een joannis van miggrode de kloeke hervormer en eerste leeraar hier ter stede, een bucerus en anderen; helden als een marinus brand, de stoute Watergeus, een jan olivierssen, die in elf zeeslagen den roem onzer vlag handhaafde, een pieter cruysse, die in 1653 met een fregat van 22 stukken zestien uren lang tegen acht groote Engelsche schepen slag voerde en ten laatste eene veilige haven bereikte. Wat men echter te vergeefs in de kerk zou gezocht hebben, was een monument voor sebastiaan de lange, den onversaagden Veerenaar, hetgeen onno zwier van haren in zijn Geusen doet uitroepen: ‘Ter Veer, die voorbeeld weet te geven,
Wanneer men 't vaderland ziet beven,
Wat deed uw Raad voor dezen man,
Waar praalt op plaatsen of in kerken,
In marmer of metaale werken,
't Geen deze daad herin'ren kan.’Ga naar voetnoot(8)
Aan het oosteinde der groote kerk staat de kleine kerk, een oud gebouw, waar, behalve door een der vier Nederduitsch-Hervormde predikanten, ook door de Waalsche en Schotsche leeraren wordt gepredikt. Vlak over de kerk is de sierlijke ingang tot den vermaarden regenbak, de zoogenaamde Stads-Fontein, die twee-duizend Nederl. vaten kan inhouden en een zoo kunstig werk was, dat de oude kronijkschrijver zegt: ‘dat vele meesteren en liefhebberen soo in perspectief als in architectuur uit Holland, Frankrijk, Italien en andere landen expresselijk naar de stad van der Vere sijn gekomen, om het portael en de boog aen de kerk en dese cysterne te aen- | |
[pagina 537]
| |
schouwen, en als sy deselve gesien hadden, bekenden dat sy verwondert waren, dat sulken werk met menschenhanden konde gedaen werden, en dat alsulken meester verdiende eeuwigdurenden lof.’ Als wij nu van hier onze wandeling door de stad vervolgen, komen wij door een paar drukke straten op de ruime met boomen beplanten markt, die tweemalen per week door de meeste landlieden uit Walcheren wordt bezochtGa naar voetnoot(9). Hier staat het stadhuis, een sierlijk gebouw van witten arduinsteen, in het laatst der 15e eeuw gesticht en in Tegenwoordige Staat van Zeeland naauwkeurig afgebeeld. In de oude vierschaar, waarvan de ruiten versierd zijn met de wapens der vroegere Heeren, wordt de prachtige zilver vergulden beker bewaard, afkomstig van maximiliaan van egmond, Graaf van Buren, en door zijn neef maximiliaan van bourgondië in 1551 aan de stad gelegateerd. De vrij hooge toren prijkt met een kunstig klokkenspel, dat in 1736 geheel werd vernieuwd. Dat stadhuis is getuige geweest van menige belangrijke gebeurtenis. In de bangste dagen der worsteling met Spanje werden daar besluiten genomen, die bewezen dat Veere nooit voor opofferingen terugdeinsde, waar het welzijn van 't gemeene land op het spel stond, en Prins willem I heeft dan ook de trouw zijner onderdanen door vele voorregten vergoldenGa naar voetnoot(10). In het noodjaar 1672 werd hier reeds op den 2den Augustus, zonder eenig geweld, willem III tot stadhouder uitgeroepen, en toen vijf-en-zestig jaren later door het lafhartig overgaan, om het zachtste woord te bezigen, van Staats-Vlaanderen, Zeeland en geheel Nederland eene gemakkelijke prooi van de Fransche legers scheen te zullen worden, gaf Veere weder het sein, en riep in den morgen van den 25sten April 1747 willem IV als stadhouder uit. Met verwonderlijke snelheid vloog die tijding door het land; overal werd de vorst in zijne ambten hersteld, en kreeg de onder familie- | |
[pagina 538]
| |
regering zuchtende burgerij voor een tijd lang nieuwe hoop en nieuwe kracht. In hetzelfde jaar bezocht de Prins van Oranje zijne stad en werd er luisterrijk ingehaald. Nog schitterender ontvangst ondervond hij echter bij zijne inhuldiging als Markies op den 1sten Junij 1751, welke plegtigheid door den toenmalige predikant andriessen in een lijvigen foliant beschreven is. Langs de woelige aan beide zijden met sierlijke gebouwen bezette kade, waarop de ruime pakhuizen der ‘Schotsche natie’ niet de minste plaats innemen, komt men voorbij de waag, een oud gesticht uit het midden der 16e eeuw, van waar men een prachtig gezigt heeft op de reede, die destijds nog onder de beste en veiligste van geheel Nederland kon worden gerekendGa naar voetnoot(11). Hier staat de zoogenaamde Kampveersche toren, een zwaar in zee uitstekend gebouw en een der meest bezochte uitspanningen van Zeeland, waar - de stadsrekeningen getuigen het - reeds in overoude tijden dikwijls feest gevierd werd. Aan de overzijde der haven had een soortgelijk bolwerk gestaan, dat echter in Februarij 1631 door eene zoogenaamde grondbraak bij maneschijn en stil weder onverwacht in zee was weggezonken. Niet ver van daar vindt men het arsenaal van de admiraliteit, een groot gebouw van arduin, dat door maximiliaan van bourgondië in 1540 werd gesticht en waar de Commies Stapelier van Zeeland zijn verblijf houdt. Indien wij nu hier eene der bruggen overgaan, kunnen wij op de markt boven de hal de kamer van Rhetorica bezoeken, die vrij wat leden telt, welke zich de missende scholieren noemen, als blazoen voeren de witte lelie en de blaauwe akkolijen en tot zinspreuk hebben In reyner jonste groeijende. In dezelfde zaal komen ook de gilden zamen, waarvan er negentien in de stad zijn, en het gebouw dient tevens tot wachthuis der burgerij, welke uit vier compagniën bestaat, het oranje, groene, witte en blaauwe vendel, en die met de gilden verschillende voorregten bezitten, waarop zij niet weinig fier zijn. Als men nu de wandeling weder langs de kade voortzet, ziet men aan de overzijde eene uitgestrekte timmerwerf, waar meest alle oorlogschepen uit Zeeland, naar smallegange verhaalt, gebouwd zijn, naar de plannen van den kunstrijken jan | |
[pagina 539]
| |
cornelisz keiser, scheepstimmerman van de admiraliteit. Door de Warwijksche straat komen wij langs een groot, met een torentje versierd gebouw, dat tot oude-mannen- en vrouwenhuis benevens tot weeshuis dient, aan de poort, en wij kunnen nu uit gaan rusten in een der schuttershoven aan de stads singel. Er zijn er drie in Veere, doch de confrèrie van St. joris was in de 18e eeuw reeds zeer in verval; die van St. sebastiaan of de handboog bleef echter tot het laatste der eeuw met die van St. barbara of de Cloveniérs van den Edelen Busse, die in 1690 nog 124 leden sterk waren, in bloei. De ruime kamers zijn versierd met de afbeeldingen der schutters, en die portretten zullen u misschien tot de opmerking leiden, dat het tegenwoordige geslacht, al is het niet zwakker gebouwd of ongezonder dan de vorige geslachten, echter eene geheel andere gelaatsuitdrukking bezit; bij de vaderen ook weder afwisselend naar de tijden waarin zij werden geschilderd. De Nederlanders, misschien moet ik hier zeggen de Zeeuwen, uit het laatst der 16e eeuw, met hunne meestal magere, ernstige gezigten en donkere oogen, zijn terstond te herkennen, het costuum er buiten gelaten, van hunne joviale gezette nakomelingen uit het midden der 17e eeuw, en deze gelijken weder niets op de deftige mannen van een honderd jaren later. Was het werkelijk zoo, of deed de rigting der schilderkunst haren invloed gelden? Wanneer men in onze dagen Zeeland bezoekt, moet men vooral niet nalaten om eens naar Veere te gaan. Men moet er niet heenreizen om, zooals voordezen, een vrolijk welvarend stadje te zien, maar om een treffend beeld van verval te aanschouwen. Met een postwagen kan men er echter niet meer komen, want toen eenige jaren geleden het laatste rijtuig erg bouwvallig werd en er bijna geene passagiers meer waren om over te brengen, is de dienst te niet geloopen. De streek die men doorrijdt is tot aan Zandijk niet veel veranderd, waarschijnlijk echter niet verminderd, daar de welvaart op het zoogenaamde platteland, sedert de vorige eeuw, overal merkelijk is toegenomen. De oude toren van het gehucht Zandijk is in den Franschen tijd verwoest en het kerkplein tot gemeente-begraafplaats van Veere ingerigt. Langs bouwlanden, die de tuinen en zomerhuisjes van vroegeren tijd vervangen hebben, bereikt men de buitenwerken van de vesting - want Veere is door de Franschen tot eene vesting gemaakt, | |
[pagina 540]
| |
die echter bij de tegenwoordige aanvalmiddelen niet veel schijnt te beteekenen en alleen dat voordeel heeft, dat een bombardement er zeker weinig schade zou aanrigten. Het eenige nut der versterking is het kleine garnizoen, wiens onderhoud het belangrijkste bestaanmiddel der inwoners is geworden; een voordeel duur gekocht, omdat die vestingwerken ook al hebben medegewerkt tot de ontvolking der stad en de vernietiging van handel en nijverheid. Treden wij de stad binnen. Het is er doodstil. Het eentoonige kletteren der weefgetouwen in de calicotweverij, eene fabriek, die bijna overal in omgekeerde rede tot de algemeene welvaart schijnt te staan, nu en dan een hoornsignaal op het binnenplein der kazerne, en het gekrijsch der kraaijen, die rondom den hoogen kerk- of liever kazerne-toren zwieren, zijn de eenige bewijzen van leven. In 1812 werd de groote kerk door de Franschen opgeëischt om er een drie of vier verdiepingen hoog hospitaal van te maken, waartoe het met afschuwelijke ontwijding der graven spoedig was ingerigt. Daar na de restauratie de gemeente de geldmiddelen miste om het weder in eene kerk te veranderen, werd het gebouw tot een provinciaal bedelaars-werkhuis bestemd; na de opheffing dier mislukte instelling gebruikte men het weder voor een hospitaal, totdat het niet lang geleden eene groote sombere kazerne is geworden. De Hervormden, die hier één predikant hebben, gebruiken nu de kleine kerk, die ruim voldoende is; terwijl de Schotsche en Waalsche gemeenten niet meer bestaan. Het stadhuis is nog in vrij goeden staat. De beelden der oude Heeren van borselen en bourgondië zien nog uit hunne hooge nissen op de eertijds woelige, nu zoo verlaten markt, en naast den ingang hangen nog de zoogenaamde steenen der wet die de misdadigers moesten dragen. Zoodra men het gebouw binnentreedt, kan men zich in vroegere dagen verplaatsen. De fraaije metalen deurknoppen in het portaal zijn een geschenk van willem III, en in de groote met donker eikenhout beschoten vierschaar, waar tafel en zitplaatsen met rood laken zijn bekleed en de doornstaf der justitie naast de zitplaats van den Baljuw nog bevestigd is, vindt men onder andere schilderijen eene afbeelding van den overtogt naar Engeland in 1688. Ook een ten voeten uit geschilderd portret van Koning willem III, den grooten Oranjevorst, dient tot schoorsteenstuk op de raadkamer. In dit laatste vertrek wordt de | |
[pagina 541]
| |
beker bewaard, waarvan wij spraken, en die kort geleden de Tentoonstelling van Oudheden te Amsterdam heeft versierd, benevens de zijden vaandels der burgerwacht, die bij de huldiging van willem IV en willem V wapperdenGa naar voetnoot(12). Belangrijker echter is het goed onderhouden archief, dat voor 's lands geschiedenis hoogst merkwaardige stukken bevat, daar ook de oude papieren van het slot Zandenburg, voor zoo ver zij niet bij den brand van 1505 vernietigd werden, in 1573 hier zijn overgebragtGa naar voetnoot(13). Al deze zaken worden met zorg bewaard en het Gemeentebestuur komt daarvoor eere toe, want zoowel in het bijzonder als in het maatschappelijk leven wordt de terugkeer tot welvaart onmogelijk, als de herinnering aan een beter verleden geheel wordt uitgewischt en alles wordt verwaarloosd of vernietigd, wat de oude tijden voor den geest kan terugroepen. Van den sierlijken stadhuistoren, waarvan het vrolijke klokkenspel sints een paar jaren niet meer klinkt, omdat de middelen ontbraken om het te onderhouden, kan men de stad geheel overzien. 't Is een treurig schouwspel! Op Veere zijn de woorden van schiller toepasselijk: ‘Droef verlaten
Zijn de straten,
Waar de vreugd haar woonplaats had.
Uit zoo menig praalgebouw
Grijnst de rouw.
Marmer viel en trotsch arduin,
Winden huilen over 't puinGa naar voetnoot(14).
| |
[pagina 542]
| |
Het plaveisel tusschen vervallen muren, nu en dan afgewisseld met een huis, toont de oude rigting der straten aan; andere vakken zijn echter geheel ledig, en een paar jaren geleden ging voor het eerst de ploeg door een ruim veld, dat nog geen veertig jaren vroeger met goede burgerwoningen bezet was. Aan de eene zijde der kade (aan den anderen kant is alles afgebroken) vindt men nog huizen die van vroegeren welstand getuigen, doch met enkele uitzonderingen zijn zij in diep verval; daar staan ook nog een paar van die groote arduinsteenen pakhuizen uit de vijftiende en zestiende eeuw, wier opschriften: ‘Envie defie’, ‘Repos ailleurs’, nu wel eene bittere ironie schijnen. De beide bruggen zijn afgebroken, en te vergeefs zoekt men de kraan en de waag. De beide laatste inrigtingen zijn ook niet meer noodig, sints de eertijds zoo volle haven, waar schepen van allerlei natiën hunne vlaggen lieten waaijen, meestal geheel ledig is, en er zelfs geene enkele vischschuit meer over is, die den tijd voor den geest kan roepen, toen zich in Veere (volgens een opschrift op het stadhuis van 1651) niet minder dan 1268 man en 210 jongens met de zeevaart bezig hieldenGa naar voetnoot(15). Het arsenaal bestaat nog en is een rijks artillerie magazijn geworden, doch van het gasthuis, de schuttershoven, het huis der Schotsche natie en de gebouwen rondom de fontein is geen spoor meer te vinden. De bevolking, die in de 18e eeuw nog vier-duizend zielen bedroeg, doch vroeger veel talrijker was, is nu tot ruim negen-honderd verminderd; wat nog grootendeels, de allerlaagste standen misschien uitgezonderd, personen zijn, die er zich van elders hebben gevestigd. Wanneer men de regerings- | |
[pagina 543]
| |
lijsten uit de vorige eeuw nagaat, is er in Veere geen enkel dier geslachten meer over. Slechts enkele fatsoenlijke burgerfamiliën, waaronder nog van Schotsche afkomst, zijn getrouw gebleven aan hunne woonplaats, maar hebben dan ook in haar verval gedeeld. Zeiden wij te veel, wanneer wij Veere een bouwval in Nederland noemden? Wij willen thans de oorzaken nagaan, die tot eene zoodanige wegzinking van welvaart, misschien zonder voorbeeld in ons vaderland, aanleiding hebben gegeven. Die redenen zijn niet moeijelijk op te sporen. Veere was hare welvaart verschuldigd aan het monopoliestelsel van vroegeren tijd, en haar politieke invloed was een gevolg van de regeringsbeginselen tijdens de Republiek. Toen men er blind bleef voor de teekenen des tijds en de bakens niet verzette naar gelang het water verliep, was er geene kracht meer over om aan de veranderde omstandigheden bij het einde der 18e eeuw, wederstand te bieden, en het vermolmde gebouw stortte bijna plotseling tot een puinhoop ineen. De stad had haren bloei voornamelijk te danken aan het Schotsche stapelregt, zijnde het privilegie dat de voortbrengselen van Schotland, lakens, steenkolen, huiden en andere artikelen, te Veere moesten worden aangebragt en niet verder mogten worden vervoerd zonder aldaar te zijn geveild. Bij het huwelijk van wolfart V van borselen met de dochter van Koning jacobus I van Schotland in 1444, werd de stapel van Brugge naar deze stad overgebragt, waar zij ruim drie eeuwen gevestigd bleef. De talrijke te Veere wonende Schotten, die onder het bestuur van een zoogenaamden ‘Conservator der Schotsche natie’ stonden, genoten vele voorregtenGa naar voetnoot(16). Dat stapelregt is echter een monopolie, en een monopolie van den ergsten aard. De gedwongen markt, die er door ontstaat, moge lang eene levendige commercie schijnen, omdat alle handelsbewegingen door kunst op één punt vereenigd zijn, de reactie blijft niet uit. De handel, die in het begin snel | |
[pagina 544]
| |
toeneemt, kan zich niet voortdurend ontwikkelen, daar het verbruik der goederen belemmerd wordt door de duurte die het monopolie te weeg brengt; doch het bedrog en de ontduiking vermeerderen in klimmende mate en wijken niet voor reglementen en strafbepalingen, die slechts dienen om de zaak nog verder te verwikkelen. Door de gemakkelijk te verkrijgen winsten gaat de veerkracht der kooplieden verloren, zij sporen geene nieuwe handelswegen op, ieder streeft er naar om aandeel in het privilegie te verkrijgen, dat alzoo langzamerhand het bestaanmiddel van allen wordt. Zoo ging het te Veere. De visscherij, waarvoor de stad zoo uitnemend gelegen was, bleef later kwijnende. De handel op de Indiën kon zich niet ontwikkelen, evenmin als de nijverheid, die bovendien door tallooze reglementen was gekluisterd. Toen bij de omwenteling in het laatst der vorige eeuw ook het verouderde stapelregt opgeheven werd, verloor Veere haren eenigen steun, en voor de kooplieden, die om zoo te zeggen één waren geworden met het monopolie, schoot niets anders over dan hunnen handel te staken en eene stad te verlaten, waar zij geene welvaart meer meenden te kunnen vinden. Welligt ware er nog eenig herstel gekomen, indien het plan van den goeden Koning lodewijk, die Veere in 1809 bezocht, tot stand was gebragt, om namelijk aan Middelburg eene nieuwe haven te verschaffen, die langs Veere liep. Toen echter na de restauratie in 1818 het plan eener nieuwe haven voor Zeelands hoofdstad uitvoering verkreeg, was de oude geest van bescherming en uitsluiting, het beginsel dat de Republiek had doen vervallen, weder te krachtig. De mogelijke bloei van Veere, zoo meende men, zou Middelburg benadeelen. De haven kreeg eene andere rigting, die haar een half uur oostwaarts van Veere deed uitloopen, en werd, naar men verhaalt, om nog kleingeestiger redenen, zoo uitmuntend aangelegd, dat zij na ruim veertig jaren en na schatten aan onderhoud te hebben gekost, dringend afdoende verandering eischt, daar zelfs bij springvloed een Oost-Indië-vaarder naauwelijks kan binnenkomen. Zoo is het diep gezonken Veere een treffend, maar ook een leerzaam voorbeeld van de gevolgen der miskenning van de beginselen der staathuishoudkunde. | |
[pagina 545]
| |
Eene andere aanleiding tot het verlaten der stad door de aanzienlijke standen was, zooals wij reeds opmerkten, de veranderde Regeringsvorm. In eene kleine stad, zooals Veere in het midden der 18e eeuw reeds was, vond men een Baljuw namens den Markies, negen Schepenen, twee Burgemeesters, vier-en-twintig Raden, een Pensionaris, een Secretaris en verschillende leden van het Land- en Zeeregt, die allen, het zij in het voorbijgaan gezegd, genoegzaam vrij van belasting waren. Voor jongere zonen uit Regeringsfamiliën, die soms in andere steden waren buitengesloten, bood Veere, dat ook eene stemmende stad was, eene uitmuntende gelegenheid aan om tot staatsambten te geraken. Met de aanleiding viel ook de vestiging weg en er is thans geen enkel dier geslachten meer over. De Regering bestaat nu uit een Burgemeester, die ook over twee buitengemeenten het bestuur heeft, zeven raadsleden en een secretaris, die tevens ontvanger is. Als men de vervallen stad bezoekt en het verledene met het tegenwoordige vergelijkt, dan rijst onwillekeurig de vraag: of er geene middelen zouden aan te wenden zijn om dien droevigen toestand te veranderen en te voorkomen dat Veere, waar zooveel goeds en grootsch voor het vaderland is gedaan, geheel te niet ga, en er slechts een fort overblijve waar vroeger eene welvarende stad stond? De plaats is thans te diep gezonken, om zich door eigen krachten weder te kunnen verheffen. Zooals echter in sommige ontwikkelingstijdperken een tijdelijk monopolie weldadig kan wezen, zoo kan ook de krachtige bescherming der Regering voor enkele steden soms noodig en wenschelijk zijn. Die ondersteuning zou bij voorbeeld kunnen bestaan in de vestiging van de eene of andere landsinstelling. Om slechts iets te noemen, eene der groote rijksgevangenissen, waarvoor de localiteit waarschijnlijk niet zoude ontbreken, en die op een eiland, naar wij meenen, beter zou gelegen zijn dan in de landprovinciën, zooals nu het geval is, waar de ontvlugten een onafgebroken terrein voor zich hebben. Het vooroordeel tegen de ongezondheid van Zeeland is sedert de laatste jaren, naar wij vertrouwen, verdwenen. Meer en blijvender voordeel echter voor Veere verwachten wij van een Zeeuwschen spoorweg. De visscherij, een der natuurlijke bestaanmiddelen der stad, zou alsdan waarschijnlijk | |
[pagina 546]
| |
spoedig met goeden uitslag kunnen worden ondernomen. Zij mist slechts uitwegen, om zich te ontwikkelen en grooter welvaart te verspreiden dan voordezen toen zij door allerlei reglementen werd doodgedrukt. De sedert enkele jaren hier en daar in Zeeland genomen proeven schijnen nu reeds met een vrij gunstigen uitslag te worden bekroond. De voorspelling is zeker niet te stout, dat ook handel en nijverheid zouden opluiken en dat van de gunstige ligging van Veere zou worden gebruik gemaakt. Nu reeds schijnt het ongeloofelijk, dat onze industriëlen niet eens de aandacht vestigen op eene stad, zoo gunstig aan een breeden zeearm, een uur van de Noordzee, gelegen, waar vroeger uitgebreide fabrieken bloeiden en waar gebouwen en grond voor niets of genoegzaam voor niets te krijgen zijn. Op de ongeschiktste plaatsen ziet men soms fabrieken oprigten, en als zij dan vervallen, krijgt dikwijls de staathuishoudkunde, die tegen bescherming ijvert, de schuld. Wij hebben in bovenstaand opstel de belangstelling trachten op te wekken voor eene stad, zooals er waarschijnlijk geen tweede in Nederland te vinden is. En Veere heeft regt op belangstelling. Toen Prins willem I in 1581 als Markies aldaar gehuldigd werd, droegen de strooipenningen aan de eene zijde, onder de zamengesnoerde wapens van Nassau en Veere, het opschrift: Nodus indissolubilis; aan den anderen kant las men: Je maintiendrai. Dat waren beteekenisvolle woorden, die na twee-honderd-acht-en-zeventig jaren nog wel eens herinnerd mogen worden. Behalve den band met ons vorstenhuis hebben vele invloedrijke familiën op Veere betrekkingGa naar voetnoot(17), en wanneer ieder in zijn kring die stad niet vergeet, | |
[pagina 547]
| |
maar waar het te pas komt hare belangen voorstaat, dan zal er welligt nog een tijd komen, wanneer men van Veere niet meer zal behoeven te spreken als van een bouwval in Nederland. Augustus 1859. |
|