| |
Holloway-pillen.
Zoodra ziekten zich deden gevoelen, zocht de met rede begaafde mensch ook naar middelen, om het onaangename daarvan uit den weg te ruimen, of ten minste te verzachten, dat is: hij zocht een geneesmiddel voor zijne kwaal. De kennis der geneesmiddelen breidde zich uit, en zelfs leerde men middelen kennen, die in twee, drie verschillende ziektetoestanden heilzaam waren. Bovendien zocht men en haakte men naar arcana, dat wil zeggen geheime geneesmiddelen, die echter doorgaans zoo onschadelijk waren, dat ze aan geen zieken kwaad deden; maar hem ook nooit, dan bij geluk, herstelling bragten.
Toen middeneeuwsche duisternis de enkele lichten die hier en daar schitterden, nog dreigde te verstikken; toen het grofste bijgeloof, zich inmengende in elke wetenschap, met de geleerdheid zulk een bont mengelmoes vormde, dat men ware kennis schier niet meer van valsche onderscheiden kon, toen kwam het rijk der arcana. Winstzoekende priesters en monniken maten breed en lang de wonderdadige genezingen uit, door aanraking als anderzins van hunne heiligen-beelden of reliquiën bewerkstelligd. Rondventers en fabricanten van zulke reliquiën hielpen daarmede, en met de zoogenaamde amuletten, het hoog en laag geplaatste gemeen bedriegen. En de man van wetenschap zat onderwijl in zijn laboratorium, verspilde daar in onafgebroken werkzaamheid tijd, geld en gezondheid, en hield toch niet op met koortsachtigen ijver te zoeken naar... den steen der wijzen en het levens-elixir.
Langzamerhand zijn die nevelen opgeklaard, ten minste voor velen, en al roepen ook nog duizenden mirakel, als dit of dat beeld van een heilige eens op eene voor hen alleen zigtbare of wonderdadige wijze met zijne oogen draait; al denken velen dat goud misschien evenzeer in andere grondstoffen ontbonden kan worden als het voorheen ook als enkelvoudige stof beschouwde water, toch zijn er ook die alles wat naar bijgeloof riekt in den grond van hun hart verachten, en die
| |
| |
denken, dat de kennis der ontleedbaarheid van het goud misschien evenveel nut zal aanbrengen als die van den diamant.
Maatschappijen en ook enkele bijzondere personen trekken nog dagelijks in woord en geschrifte te velde tegen bijgeloof en kwakzalverij. Volksboeken, genootschappen, enz. enz. wedijveren met elkander, wie het eerst en het best zuivere kennis en beschaving verspreiden zal, niet alleen in den hoogere of den middelstand, maar zelfs in die klasse der maatschappij, die met alle geweld niet beschaafd wil wezen. De hoogere standen bevatten geene domkoppen, getuige hiervan het legio adellijken, die door noeste vlijt en diepe studie het prerogatief verkregen hebben om de letters Mr. bij hunne andere titels te voegen. Dit blijkt ook daaruit, dat Jonkheeren, Baronnen, enz. bijna uitsluitend alle diplomatieke posten vervullen, en elk weet, dat het bijvoegelijke naamwoord diplomatiek meest altijd als synoniem van slim, doortrapt voorkomt. Buitendien zijn die Heeren, zelfs al waren ze ook te dom om Mr. te worden, altijd voor andere posten zeer geschikt. De middelstand is óók zeer beschaafd, want aan manieren en complimenten kan men tegenwoordig niet zien of men een Mr. in de timmer- of schrijnwerkerskunst, dan wel in de beide regten ontmoet. En ik veronderstel toch dat het inwendige in overeenstemming met het uiterlijke is, ten minste niet in volslagen tegenspraak daarmede. Dit laatste van ons, degelijke Nederlanders, te denken, zou toch al te mal zijn. Uit al het bovenstaande moet ik dus opmaken dat wij, levende in een beschaafd land en eene beschaafde eeuw, zoo glad geschaafd moeten zijn, dat geen bijgeloof, maar ook vooral geene ligtgeloovigheid, geene kwakzalverij aan eenig ruw plekje zich vasthechten kan, integendeel langs ons afglijdt, als de waterdroppels van eene gans afdruipen...
Zoo ver schreef ik, toen mij eenige couranten gebragt werden. In mijn geest hulde toebrengende aan oud-Hollandsche degelijkheid, waarheidsliefde, enz., nam ik den opregten Haarlemmer ter hand. Al dadelijk trok eene zonderlinge houtsnede mijne aandacht naar eene daaronder geplaatste aankondiging. Deze meldde, dat een lijdend mensch, na tot herstel eener verouderde borstkwaal van alle mogelijke geneesmiddelen vergeefs gebruik te hebben gemaakt, nu volkomen hersteld was door de zalf en pillen van holloway. Wel, dacht ik, dat
| |
| |
moet een ferm middel zijn; in weinig tijd nog wel en dan zoo'n ingeworteld kwaad! Maar eene poos daarna eene andere courant opnemende, zie ik eene annonce, die de zalf en pillen van holloway probatum verklaart ter genezing van open beenen. Nu ging ik aan het zoeken, en weldra werd het mij groen en geel voor de oogen. Van alle kanten, uit alle dagbladen regende het ziekten, en allen waren als spelenderwijs radicaal genezen door de zalf en pillen van holloway.
Nu was het levens-elixer gevonden, en dat nog buitendien niet als een geheim in het bezit van enkelen, maar voor betrekkelijk weinig geld verkrijgbaar in talrijke en het gansche land door verspreide depôts. Wat een slag voor doctoren en apothekers! maar ook tevens welk een zegen voor de menschheid, die zich vroeger liet martelen en kwellen door tallooze ziekten, en nu in ongestoorde gezondheid voort kan leven, als zij zich slechts plaatst in de weldadige schaduw en bescherming van holloway's etablissement of van de bekende depôts. Gewis, ten tijde van den oorlog in de Krim was dit heilzame middel nog niet bekend, anders waren de hospitalen toen niet zoo bezet geweest, als de dagbladen zeiden. En wie weet, misschien is dit middel ook wel een preservatief tegen blessuren. Mij dunkt, ik zie den tijd geboren worden, dat elk soldaat, alvorens in het gevecht te gaan, uitwendig over het geheele ligchaam een laagje zalf, inwendig eene dosis pillen van holloway aanwendt, en daardoor beschermd, even ongedeerd uit het heetste van den slag terugkeert, als voorheen wijlen achilles. De aardigheid dan van het vechten af zijnde, houdt natuurlijk het oorlogvoeren op, en weldra wordt de droom van zoovele menschenvrienden, de eeuwigdurende vrede, door velen gewenscht, door meerderen voor eene hersenschim gehouden, tot stand gebragt door de zalf en pillen van holloway.
Eigenlijk gezegd speet het mij hier in mijne veelomvattende bespiegeling te worden gestoord door het bezoek van een bekende. Evenwel, geheel vervuld, altijd in geestelijken zin, met mijne zalf en pillen, trachtte ik ook van dit bezoek partij te trekken in het onderhavige geval, en onderwierp dus de gansche zaak aan zijn mij bekend goed oordeel.
Mijn vriend antwoordde zeer bedaard: ‘Hoe nu, mijn goede man! Hou je me voor den gek, of ben je werkelijk nog dupe van zulke kwakzalverij?’
| |
| |
Kwakzalverij! Denk eens aan! Men zegt, dat eens een beoefenaar van astronomie of astrologie - regt weet ik niet wat, maar in allen gevalle van astro met een uitgang - onder het wandelen naar den sterrenhemel zag, en volgens gewoonte zijner kunstgenooten of liever geestverwanten, in diep gepeins verzonk. Daardoor zag hij niet naar den weg en viel eensklaps in een put, nog dieper dan zijne bespiegelingen, want zij verzonken er dadelijk in; en men zegt, dat de man een magtig zot gezigt zette. Dit laat zich begrijpen; nu, zoo'n gezigt zette ik ook, toen ik zoo door één woord mijn luchtkasteel zag ineenstorten en uit de eeuwigdurende vrede in de kwakzalverij viel.
Wel, wel! kwakz... och, laat ik dat leelijke woord toch niet meer noemen! En dat in onze verlichte eeuw, in ons verlicht land, onder ons, degelijke Hollanders, en dan nog wel geannonceerd in de degelijke ‘opregte Haarlemmer’, die mijne grootmoeder reeds als zoodanig prees, omdat haar grootmoeder het ook gedaan had, en omdat er zoovele huwelijks-, geboorte- en doodberigten instaan!
Verscheiden dagen kon ik maar niet tot bedaren komen, want een heimelijk achtergebleven sprankje van hoop deed mij aan elk de zaak in quaestie vertellen; doch, helaas! verreweg de meesten lachten mij in het gezigt uit. Tegen wil en dank moest ik dus gelooven of beter nog vertwijfelen; maar nu ik anti-holloway'ist werd, besloot ik toch, mijne ervaring in dezen ook aan anderen nuttig te doen zijn. Kan iemand mij overtuigen, dat ik vroeger gelijk had en in mijn tegenwoordig gevoelen dwaal, dat zal mij zeer aangenaam zijn; doch anders reken ik het mijn pligt om anderen, die, even als ik deed, nog heden bouwen op verlichting, beschaving, degelijkheid en al zulke mooije zaken meer, uit den droom te helpen en te doen inzien, dat ook nog hier in Nederland tot zelfs in dagelijks met ophef aangeprezen zaken kaf onder het koren schuilt.
De vriend die mij het eerst de oogen geopend had, maakte mij het eerst duidelijk, dat één middel voor alle kwalen eene ongerijmdheid is. In eene lange redenering, waar ik evenwel niet magtig veel van begreep, bewees hij mij, dat een en dezelfde ziektetoestand bij verschillende personen verschillende uitwerkselen kan hebben, gewijzigd naar elks bijzonder
| |
| |
gestel, en daarom telkens op andere, ten minste op telkens gewijzigde, manier moest behandeld worden. Ja, dat sommige verschijnsels bij den een als gunstig, bij den ander als nadeelig konden geacht worden, en dus het aanwezig zijn van één dier verschijnsels soms geheel verschillende middelen vereischte. Ook dat hetgeen een geneesmiddel voor den een, soms een vergift voor den ander was.
- ‘Dat begrijp ik niet,’ viel ik mijn vriend in de rede.
- ‘Dan zal ik het u ophelderen. B.v. gij zijt ongehuwd en beschouwt dit als de grootste ramp in uw leven. Wat is nu het beste remedie voor uwe kwaal? Eene vrouw. Welnu, ik heb er eene, maar die brengt mij meer last aan, dan waartoe de zenuw-zinkingkoorts in staat is.’
Dit was duidelijk. Ik nam dus aan wat mijn vriend mij verklaard had; maar kan, dit aannemende, maar volstrekt niet begrijpen, hoe het mogelijk is, dat menschen die dit alles beter weten dan ik, er zich toe leenen willen om depôthouders, verspreiders, ja alleen aanprijzers dier kwakzalverij te zijn. Men zal zeggen: ‘ja, maar verkoop ik het niet, dan verkoopt het een ander.’ Best, als men zich dan onder eene digte volksmenigte bevindt, moet men zijn buurman de beurs ontfutselen, want: doet gij het niet, dan doet het een ander. Neen, ik geloof niet, dat dit bij allen de reden is. Het zal toch, hoop ik, nog velen hier te lande niet onverschillig zijn, op welke wijze zij hun brood verdienen.
Zou er misschien nog eene andere reden kunnen bestaan, die den depôthouder met een gerust of gerustgesteld geweten eene waar doet verkoopen, aan wier nut hij niet gelooft; die den courantier de aanprijzing doet drukken en verspreiden van een geneesmiddel, dat hij als eene kwakzalverij beschouwt? Mij dunkt, ja!
Ik nam nogmaals de toevlugt tot mijn vriend. ‘Gij bepaalt u bij ééne zaak,’ zeide hij, ‘doe dat niet, en ge zult zien dat er eene geheel afdoende reden bestaat, waarom bijna niemand er eenig kwaad in ziet, om der kwakzalverij de behulpzame hand te bieden. Als de zaak slechts winst opbrengt, verkoopt men om strijd zalf en pillen van holloway. En dat waarom? Omdat men van der jeugd aan dit reeds geleerd en gedaan heeft, en de gewoonte zelfs de gedachte dat er kwaad in zou steken, verbant.’
| |
| |
- ‘Dat is toch een beetje erg,’ antwoordde ik, ‘om de meeste menschen en buitendien ons, degelijke Hollanders, zoo in eens maar tot kwakzalvers te maken.’
- ‘En toch... zeg eens, herinnert ge u nog de jaren, waarvan we thans zingen:
“Hoe zalig, als de jongenskiel
Nog om de schouders glijdt” -
om kort te gaan, weet ge nog den tijd, toen we zamen school gingen? Jongen! dat was een tijd, toen ik voor u de sommen op de lei maakte en gij voor mij een fautief opstel verbeterdet. Wat waren we fier, wanneer de meester ons prees als de eenigen die al het werk zonder fout afmaakten.’
Ik krabde eens achter mijn oor, en zeide zacht: ‘Zalf en pillen van holloway!’
- ‘Maar weet ge wel, hoe het dien karel helmont is gegaan, die zoo verbazend moeijelijk leerde, omdat hij te dom was om iets te begrijpen?’
- ‘Neen, weet gij wat van hem?’
- ‘In dienst gegaan, als onderofficier naar Indië vertrokken, heeft hij daar par tour de force het officiers-examen gedaan. Te dom om het gevaar oogenblikkelijk in te zien, heeft hij zich door dollen moed onderscheiden, en is thans met verlof te huis bij zijn broeder in Amsterdam. Daar pronkt hij nu met eene fraaije kapiteins-uniform, waarop een paar ordes bengelen, en laat zich heel bedaard de reputatie aanleunen van een dapper en kundig officier, ofschoon zijn eigen broeder niet weet, waar hem die kunde zou zitten?’
- ‘Zalf en pillen van holloway!’
- ‘En dirk spalder, die nu als geneesheer eene drukke practijk heeft, omdat zijne vrouw talrijke en voorname bloedverwanten heeft en zijne eerste patiënten zóó sterk van ligchaamsgestel waren, dat zelfs hij ze niet in het graf kon helpen.’
Ik gaf geen antwoord.
- ‘En frederik smits, die nu burgemeester is op een prettig dorp in Zuid-Holland, terwijl zijn klerk de zaken bereddert en hij de stukken teekent.’
- ‘Och, schei uit! Ben je zelf ook depôthouder van holloway?’
| |
| |
- ‘Wel ja. Waarom niet? Gij zelf zijt daarin mijn collega.’
Dat was al te erg. Eerst lofredenaar der beschaving, nu kwakzal... haast had ik het weêr gezegd. Half boos liep ik weg.
p.
|
|