zeker uw portret niet laten maken, want uw arme gebogen lijf, uw met zweet en stof bedekte gezigt, uwe bemodderde beenen, uwe kleederen, drijvende van het water dat uit de zakken zijpelt, zouden, als de penseel des schilders getrouw was, geen voordeelig portret van u geven. Overigens zoudt gij, als gij onder ons leefdet en de voorwaarden van ons bestaan, dat altijd door dreigende gevaren omringd is, leerdet kennen, spoedig inzien dat het hoofd der familie zonder de achting in te boeten en tegen zijne bestemming te zondigen, geen deel aan de huiselijke werkzaamheden nemen kan. De man heeft zijn eigen pligt, die, zooals gij zien zult, een vrij ruwe is: zijn voet moet steeds in den stijgbeugel, zijne hand aan het geweer, zijne tong in den raad, zijn oog en oor overal zijn: hier om de weideplaatsen op te zoeken die tot rust der uitgeputten bestemd zijn, daar om de oogmerken van den vijand te verhinderen, of hem eene hinderlaag te leggen. Zooals iedere oorlogvoerende magt, moet hij bondgenooten hebben op wie hij zich verlaten kan, en deze bondgenooten vindt hij door middel van de vrouwen die hij uit invloedrijke familiën neemt. Ik eindig, lieve mevrouw! met de herhaalde bewering, dat gij, eens onze nomadenmaatschappij ingetreden, in den grond geene weêrspannigheid zoudt toonen om drie wettige huisvrouwen naast u te zien; gij zoudt het veeleer, geloof ik, betreuren, dat de wet uwen man niet toestaat om een nog grooter getal te huwen.’
Men zal na deze schildering des nomadenlevens nu wel begrijpen, waarom de Mooren in de steden en de Kabylische boeren zich in het algemeen met ééne vrouw tevreden stellen, vooral de eersten. De inrigting hunner huishouding, die zich van de onze slechts weinig onderscheidt, vordert slechts ééne huishoudster; wilden zij zich de wet ten nutte maken en meerdere vrouwen nemen, dan zou dit voor hen eene zeer kostbare weelde zijn, waaraan slechts zeer weinige beurzen konden te gemoet komen en die hun bovendien vele en ernstige onaangenaamheden op den hals zoude halen. Want de twisten der vrouwen, die in de vrije lucht der tent voor het intreden van een krijgshaftig echtgenoot - een onbeperkte heerscher in den kring zijner familie - zoo spoedig smoren, krijgen binnen de muren van een huis, waar ze voortbroeden en toenemen, eene veel grootere beteekenis. Zij gelijken hier aan den haat,