| |
De kunst bij de Semiten. door Francis Pulszky.
De naam Semiten wordt thans zooals men weet algemeen gebruikt om zekere volksstammen aan te duiden, die door taal en gezigtsuitdrukking onderling zeer naauw aan elkander verwant zijn. Men bestempelt met dien naam de Syro-Arabische volkeren, dat wil zeggen, de Syrische, Phoenicische en Hebreeuwsche stammen (met inbegrip van Edom, Moab, Ammon, Midian en de Nabateërs van Harran) en de Arabieren. Al die volkeren onderscheiden zich in taal zoowel als in geaardheid zeer van de Arische (Indo-Europesche) volkeren.
Niet ligt zal men den invloed der Semiten op de beschaving te hoog schatten, en men kan zonder overdrijving zeggen, zooals bunsen gedaan heeft, dat alle zedelijke en godsdienstige vooruitgang der menschheid van de Arische en Semitische volkeren afgeleid kan worden, zoodat de eersten als het ware de schering, de laatsten den inslag geleverd hebben. Hoewel dezen zeker nooit sterker geweest zijn dan ten getale van 30 millioen, werd hun aantal echter - om zoo te zeggen - vergroot door hunne eeuwige rusteloosheid en handelsbetrekkingen, hunne verhuizingen, colonisatiën en veroveringstogten,
| |
| |
waardoor zij bijna overal in aanraking kwamen met de meeste dragers der beschaving. De Indo-Europeërs overtreffen de Semiten minstens tienmaal in aantal; maar toch heeft hunne beschaving in hooge mate en duurzaam den invloed der Semiten ondervonden, zonder dat deze laatsten daarbij met de meerderheid versmolten zijn. Nog in onze dagen bewaart het Semitische ras zijne bijzondere kenmerken zóó trouw, en de stempel van hunne afstamming is zóó duidelijk op hunne gelaatstrekken gedrukt, dat men er zich niet in vergissen kan.
Drie volksstammen onder de Semiten zijn het vooral, die in de geschiedenis der menschheid eene gewigtige rol gespeeld hebben. Aan de Phoeniciërs, die het eerst de Middellandsche Zee en den Atlantischen oceaan bevoeren, hebben wij het alphabet, en waarschijnlijk ook het munten van geld te danken. Ten Oosten en Zuiden van Phoenicië woonden de Hebreën, die, hoewel gering in aantal, door hunne erkenning van één eenigen God den grond tot de nieuwere beschaving gelegd hebben, en wier bekwaamheid in geldzaken nog heden ten dage op alle groote geldmarkten voelbaar is. Nog verder ten Zuiden vinden wij de Arabieren, de verklaarde vijanden van de beeldendienst, veroveraars van Noordelijk-Africa, die de beschaving onder de zwarte menschenstammen gebragt hebben en als kooplieden de kusten van den Indischen oceaan bewonen.
Al deze dragers en voortplanters der beschaving hebben nooit gevoel gehad voor de schoonheid der schilder- en beeldhouwkunst. Integendeel waren deze beide kunsten bij de Hebreën en Arabieren door de heiligste godsdienstvoorschriften verboden. Maar ook de Phoeniciërs hadden geene nationale kunst; beurtelings ontleenden zij hunne kunstvormen van Aegyptenaren, Assyriërs en Grieken, maar ze vervielen dikwijls weder in hun eigen barbaarschen smaak. Ernest renan zegt in zijn beroemde werk: Histoire générale et système comparé des langues Sémitiques, over dit onderwerp: ‘Zelfs het versieren van handschriften, waarin Turken en Perzen zulk een levendig gevoel voor kleuren hebben aan den dag gelegd, is voor de Arabieren stuitend, en in streken waar de Arabische geest zich geheel zuiver bewaard heeft, als b.v. in Marocco, geheel onbekend. Alleen de muzijk, de meest subjective van alle kunsten, is bij de Semiten bekend. De schilderkunst zoowel als de beeldhouwkunst zijn altijd door
| |
| |
godsdienstvoorschriften verbannen; hunne voorliefde voor het werkelijke, handtastelijke was onvereenigbaar met de scheppende vinding, die het eerste, het onmisbare vereischte is voor de twee genoemde kunsten. Een Muzelman, wien de reiziger bruce eene teekening van een visch zien liet, vroeg na een oogenblik van verbazing: ‘“Als deze visch op den dag des oordeels tegen u opstaat en u aanklaagt mat de woorden: “Gij hebt mij een ligchaam gegeven, maar geene levende ziel”, wat zult gij dan antwoorden?”’ Het verbod tegen elke voorstelling in beelden, dat verscheiden malen in de Mozaïsche boeken herhaald wordt en de beeldstormende ijver van mohammed, bewijzen klaarblijkelijk de neiging van deze (Semitische) volkeren om een standbeeld voor een werkelijk wezen te houden. Kunstlievende rassen, die gewoon waren het symbool van de idée te scheiden, waren niet verpligt om zoo gestreng te werk te gaan.
Zooals reeds gezegd werd, het zuivere, uit klankteekens bestaande (phonetische) alphabet is, volgens de schrijvers der oudheid zoowel als de hedendaagsche taalonderzoekers, eene uitvinding van den Phoenicischen geest. Alle verschillende phonetische alphabets ter wereld - misschien met uitzondering van het spijkerschrift en het Hindoeschrift (Lat en Devanagiri) - zijn uit Phoenicische letters ontstaan; de Arische volkeren hebben alleen de Semitische keelletters door hunne eigenaardige klanken vervangen. De hiëroglyphen van Aegypte bleven tot het Nijl-dal bepaald; het Devanagari tot de twee Indische schiereilanden en hunne aanhoorigheden; het spijkerschrift tot het bekken van den Tigris en Euphraat, en tot het hoogland, dat er ten oosten aan grensde, terwijl het Phoenicische alphabet en die er van afgeleid zijn over het geheele blanke menschenras verspreid zijn - eene omstandigheid, die feitelijk den Semitischen invloed bewijst.
Eenigzins minder van gewigt dan het phonetische alphabet, is de uitvinding van gemunt geld, die insgelijks van Phoenicischen oorsprong is, hoewel het eiland Aegina en Lydië evenzeer aanspraak maakten op de eer der eerste uitvinding. Maar Aegina en de Peloponnesus, hoewel zij rijk waren in zilvermijnen, bezaten noch coloniën noch uitgebreiden buitenlandschen handel, welke alleen aanleiding kunnen gegeven hebben tot de begeerte naar gangbare munt. Lydië, dat evenmin
| |
| |
coloniën of uitgebreiden buitenlandschen handel had, bezat zelfs geen goud vóór de verovering van Phrygië. Het eerste gemunte geld kan alleen van een handeldrijvend volk afkomstig zijn. Noch het Aegypte der Pharao's, noch de rijken van Assyrië en Babylon, noch de Hebreeuwsche koninkrijken kenden het gebruik van munten. Zij wogen het goud en zilver als prijs voor hetgeen gekocht of verkocht was, maar kwamen nooit op het denkbeeld, om het in gelijke stukken te verdeelen, of om het naar gewigt en waarde te merken. Eerst betrekkelijk laat, en wel bezwaarlijk eer dan de 7de eeuw vóór onze tijdrekening werden goud en zilver op openbaar gezag gemunt, om als gangbaar ruilmiddel te dienen. Alcidamas, de Atheensche rhetor uit de 4e eeuw v.chr., zegt: ‘Munten werden door de Phoeniciërs uitgevonden, die de wijsste en verstandigste van de Barbaren waren; - van een stuk metaal namen zij gelijke deelen en stempelden ze met een teeken, naar hun gewigt, zwaardere en ligtere.’
(De standaardgewigten van Nimroed, die thans in het Britsch Museum zijn, brengen nu zelfs het Babylonische talent verder terug, tot Assyrië, en het is niet van gewigt ontbloot, dat hunne opschriften òf zuiver Phoenicisch zijn, òf in twee talen uitgedrukt zijn. - Wat het munten betreft, overal staat het oorspronkelijk in verband met den gewigtstandaard, waarvan het de meest practische toepassing is op zilver en goud als maten voor de waarde. De standaard der gewigten moet die van de munt voorafgegaan zijn, en kan geene gelijktijdige uitvinding wezen. Misschien is pheidon (van Aegina) wel degene die het eerst in Griekenland munten sloeg en die te gelijk met het munten den Babylonischen standaard van maten en gewigten uit Phoenicië invoerde, maar de Grieksche overlevering, die hem de uitvinding toeschrijft zoowel van den standaard der gewigten als van het munten, is logisch onjuist, wat betreft de munten, en historisch onwaar, wat betreft de gewigten).
Van dien aard nu waren de blijvende weldaden, die het menschelijk geslacht aan het Semitische ras te danken heeft. Zijne verdiensten als voortbrenger en voortplanter van het Monotheïsme zijn reeds te veelvuldig - ook in het aangehaalde werk van e. renan - uiteengezet, om hier nader betoog te behoeven.
| |
| |
Bovendien waren de Semiten in oude tijden nog de voorloopers der Indo-Europesche beschaving aan de Middellandsche Zee en aan de oostkusten van den Atlantischen oceaan, en later weder - gedurende de middeleeuwen - in Hindostan en Java. Heden ten dage nog banen zij den weg voor Europesche beschaving en handel in Soedan en Midden-Africa.
En met dat al verhieven deze hoog begaafde dragers der beschaving zich nooit tot eenige hoogte op het gebied der beeldende kunsten, en waren zij niet in staat om een nationalen stijl van schilder- of beeldhouwkunst uit te vinden of te vestigen. Wat de Hebreën en Arabieren betreft, wordt dit gemis dikwijls toegeschreven aan de verbodsbepalingen van de Mozaïsche wet en van den Koran, maar het is waarschijnlijk juister om het verbod af te leiden uit het gemis aan kunstgevoel onder de volkeren, voor wie de wet bestemd was. Immers, ook vóór mohammed hadden de Arabieren weinig of geene afgodsbeelden van menschelijken vorm, geen beeldhouwwerk of schilderijen, terwijl dezelfde Koran niet beletten kon, dat de Perzo-Affghanen, die toch ook den Islam belijden, zoowel de Sjiïten als de Sunniten voortgaan met teekenen en schilderen, en zelfs met beeldhouwen, ten minste van reliefs.
[G.r. gliddon, die geruimen tijd als consul voor de Vereenigde Staten in Aegypte woonde, deelt te dien aanzien mede (Indigenous races of the earth, p. 192): ‘Ondanks den Islam komt de eigenaardigheid van het ras in Aegypte weder voor den dag onder de Thebaansche fellàhs, wier Benvenuto Cellinis met de gebrekkigste werktuigen ‘nieuwe antiquiteiten’ fabrieken, met voldoende bekwaamheid om aan de liefde voor Aegyptische kunst bij rondreizende Anglo-Saxische leêgloopers te voldoen. Ali cammoeni was, toen ik te Thebe woonde, het opperhoofd der inlandsche kunstenaars in dat vak. Mijn vriend a.c. harris en ik zelf voorzagen hem van alle kleinigheden die hij gebruiken moest en die wij missen konden (stukjes tin en glas, gebroken pennemessen, spijkers, oude tandenschuijers, enz.), hopende daardoor de markt rijkelijk te voorzien van merkwaardige oudheden, voldoende voor ‘les badauds’ en aldus te verhinderen dat zij de echte monumenten zouden beschadigen.]
Tot op den huidigen dag worden te Delhi, Kaboel en Teheran door ware geloovigen, zonder eenig godsdienstig be- | |
| |
zwaar, portretten geschilderd, terwijl de Arabische gezant van den Sultan van Marocco aan Koningin victoria, zich beleedigd achtte toen buiten zijn weten een daguerréotype-portret van hem genomen was, omdat ‘zijne gedaante van hem gestolen was’, zooals hij zich uitdrukte.
Bij die takken der Semiten, die vele goden vereerden, waren schilder- en beeldhouwkunst niet door de godsdienst verboden, en toch ontwikkelde zich bij de Syriërs en Phoeniciërs nooit eene nationale kunst, niettegenstaande hun rijkdom en hunne nijverheid en hunne prachtlievendheid.
Het aantal en de uitgebreidheid der gedenkteekenen van kunst in Syrië, Phoenicië, Palaestina en Idumaea, alsmede van die overblijfselen waaraan men om hunne Phoenicische en Punische opschriften, een Semitischen oorsprong mag toekennen, is vrij aanzienlijk; hoewel het in vergelijking met het aantal Aegyptische, Grieksche of Etrurische oudheden, inderdaad gering is. Evenwel zijn deze gedenkteekenen niet onderling gelijksoortig, en vertoonen zij geene bijzonderheden, aan alle gemeenschappelijk, waardoor zij zich van andere gedenkteekenen onderscheiden. Zij zouden alle door vreemden, Aegyptenaren, Assyriërs, Grieken, Etruriërs of Barbaren, gemaakt hebben kunnen zijn. Onder de nog bestaande bouwvallen heeft men er in Petra, de rotsstad der Nabataeërs, dat de latere Grieksche, en in Baalbek (Heliopolis) en Palmyra, dat de latere Romeinsche vormen van bouwkunst vertoonde. De rotsgraven van Jeruzalem zijn blijkbaar uitgehouwen door kunstenaars, die volkomen gemeenzaam waren met de Dorische zuil en aan den geest der Grieksche kunst getrouw bleven, hoewel zij druiven en palmboomen en sommige Oostersche vormen onder de versierselen van hunne rotsgraven bijbragten.
Onder de Semitische standbeelden en reliefs is ongetwijfeld het gewigtigste de zwarte bazalt-sarcophaag van esmunazar, Koning van Sidon. In Februarij 1855 werd deze ontdekt, nabij Seyde, het oude Sidon. De Fransche Consul peretié wist dit gedenkteeken magtig te worden en zond het naar Frankrijk, waar het in het Louvre geplaatst is, met de koninklijke gedenkteekenen van Aegyptische Pharao's en Assyrische heerschers. Het Phoenicische opschrift van den sarcophaag, door den Hertog de luynes gelezen en verklaard, is eene zeer sprekende uitdrukking van Semitische denkwijze. Het luidt als volgt:
| |
| |
‘In de maand van Bul, in het veertiende jaar der regering van mij, esmunazar, Koning der Sidoniërs, zoon van Koning thebunath, Koning der Sidoniërs, sprak de Koning esmunazar en zeide:
Te midden van mijne feesten en mijne geurige wijnen ben ik weggerukt uit het gezelschap der menschen om te weeklagen en te sterven en te liggen in deze doodkist, in dit graf, in de begraafplaats, die ik gebouwd heb.
Bij dezen bezweer ik ieder koninklijk geslacht en ieder mensch, om dit graf niet te openen, de rustplaats van de geloovigen niet te doorsnuffelen (want er zijn beelden van goden onder hen), het deksel van deze doodkist niet weg te nemen en niet te bouwen boven de hoogte van dezen grafheuvel, de hoogte van het bed mijns slaaps, al mogt zelfs iemand zeggen: Luister niet naar degenen, die vernederd zijn (in den dood). Want dat koningsgeslacht, of die man die dit graf schendt, hetzij dat hij het deksel van deze doodkist afneemt, of boven het gedenkteeken, dat de kist bedekt, bouwt - mogen die geen lijkbed voor zich bezitten onder de Rephaim (schimmen); mogen zij onbegraven blijven, geene zonen en geen nakomelingschap nalatende, en mogen de groote goden hen in de hel houden.
Zoo het een koningsgeslacht is, moge hunne vervloekte misdaad over hunne kinderen komen tot aan het uitsterven hunner nakomelingschap.
Zoo het een (privaat) man is die den heuvel van dit graf opent, of die het deksel van mijne doodkist en de lijken der koninklijke familie wegneemt, die man is een heiligschenner.
Moge zijn stam niet opschieten van uit de wortels en geene vruchten voortbrengen, moge hij geteekend zijn door de algemeene afkeuring te midden van degenen, die onder de zon leven.
Want, helaas, ik ben weggerukt te midden van mijne feestmalen en mijne geurige wijnen, om het gezelschap der menschen te verlaten en mijne weeklagt uit te spreken en dan te sterven.
Ik rust hier, ik, waarlijk, esmunazar, Koning der Sidoniërs, zoon van Koning thebunath, den Koning der Sidoniërs, zoon van den Koning esmunazar, den Koning der Sidoniërs, en met mij mijne moeder amestoreth, die priesteres was van
| |
| |
astarte, in het paleis der koningin, de dochter van Koning esmunazar, den Koning der Sidoniërs, die den tempel der groote goden bouwde, den tempel van astarte te Sidon, de zeestad, en wij hebben beiden prachtige offers aan de godin astarte gewijd. Met mij rust mede onchanna, die ter eere van esmun, den geheiligden god, Enedalila in het gebergte bouwde en mij prachtige geschenken gaf, en onchanna, die tempels bouwde voor de groote Goden der Sidoniërs, te Sidon, de zeestad, den tempel van baal-sidon, en den tempel van astarte, den roem van baal, zoodat de Heer adon milchon ter belooning voor zijne vroomheid ons de steden Dora en Japhia overleverde, met hare uitgestrekte akkergronden voor tarwe, die boven Dan liggen, als een pand voor het bezit der versterkte plaatsen, die ik gesticht heb, en die hij voltooid heeft als bolwerken voor onze grenzen.
Door dezen bezweer ik ieder koninklijk geslacht, en ieder man, dat zij mijn graf niet openen en mijn grafheuvel niet slechten, dat zij niet bouwen boven het gedenkteeken dat dit lijkbed bedekt, dat zij er mijne doodkist niet uithalen, in vreeze dat de groote god hen gevangen neme. Anders - moge dat koningsgeslacht, die heiligschenners en hunne nakomelingen voor altijd vernietigd worden!’
Volgens het geschrift is er geen twijfel mogelijk, of men had daar de doodkist van een koning van Sidon voor zich; en toch, wanneer zij zonder een opschrift gevonden was, zou niemand getwijfeld hebben aan haar Aegyptischen oorsprong. De vorm van de doodkist, overeenstemmende met de gedaante van eene mummie, is geheel eveneens als die der sarcophagen van de XIXde dynastie, en de eigenaardige conventionele baard, het hoofdtooisel, het halssnoer en de havikkoppen van Horus op de schouders van den koning, komen geheel en al overeen met de drie doodkisten van de familie van den Aegyptischen Koning amasis, welke door abbas Bassa aan den vorst van Leuchtenberg ten geschenke gezonden zijn. Daaruit zou men met den Hertog de luynes kunnen afleiden, dat esmunazar een tijdgenoot was van amasis. En inderdaad vinden wij, dat apries van Egypte omstreeks 574 v.chr. in Phoenicië viel, Sidon innam en waarschijnlijk juist dezen koning in een staat van afhankelijkheid van Aegypte bragt. Dit zou verklaring kunnen geven van den Aegyptischen stijl van Koning
| |
| |
esmunazar's doodkist, tenzij men kunne bewijzen dat de Phoenicische beeldhouwkunst altijd eene dochter van de Aegyptische geweest is. Voor dit vermoeden zou kunnen spreken, dat sommige bronzen munten van het eiland Malta, dat zonder twijfel eene Phoenicische colonie was, in Pharaonischen stijl bewerkt zijn. Maar ofschoon het vrouwelijke hoofd, dat men op deze munten ziet, blijkbaar een Aegyptisch hoofdtooisel draagt en versierd met de koninklijke ‘Atf’ - d.i. de kroon van osiris en andere godheden, bestaande uit eene suikerbroodvormige muts met twee struisvederen aan de zijden en eene schijf op de hoorns van eene geit van voren, - vertoont de keerzijde daarvan echter een geheel anderen stijl, namelijk eene nabootsing van Assyrische kunst: een man, knielende en met vier vleugels voorzien. Maar de munt van Malta is niet het eenige voorbeeld van Assyrischen stijl op Phoenicische gedenkteekenen. Dr. layard heeft verscheiden cylindervormige zegels bekend doen worden, voorzien met den Phoenicischen naam van den eigenaar en in Phoenicische letters. De gewigten in den vorm van leeuwen, die in het paleis van Nimroed gevonden werden en in het Britsch Museum bewaard worden, zijn insgelijks van Phoenicische opschriften voorzien, maar men kan ze niet voor het werk van Semitische kunstenaars houden. Het opschrift in twee talen, dat zij bezitten, bewijst alleen dat er twee verschillende nationaliteiten in het rijk waren, en dat juist het stelsel van gewigten en maten bijzonder van belang geweest moet zijn voor het Semitische gedeelte der bewoners, daar er geene andere voorbeelden van officiële opschriften in twee talen onder de overblijfselen van Assyrië ontdekt zijn. Daardoor wordt men gedrongen om het denkbeeld te laten varen, dat de Phoenicische kunst van de Aegyptische afstamde en men kan dus alleen zeggen, dat de Semiten hunne kunstvormen van de naburige volkeren ontleenden. Zoo
schijnen de met geheimzinnige teekens voorziene gesteenten uit de Schrift - Urim en Thummim, die de borstplaat van den Hebreeuwschen hoogepriester versierden, philologisch zoo naauw verwant met den Aegyptischen Uraeus en Thmei (de teekenen van magt en waarheid), dat zij, zooals sommige kenners van de Aegyptische oudheid vermoed hebben, wel van Aegypte ontleend konden zijn. Zonder echter aan dit vermoeden, dat noch te bewijzen noch geheel weg te redeneren is,
| |
| |
al te groot gewigt te hechten, is het onmiskenbaar, dat de beelden bij de propheten uit den laatsten tijd van het Hebreeuwsche koninkrijk - bij voorbeeld, het visioen van ezechiël - geheel en al Assyrisch zijn. De adelaar, de gevleugelde leeuw, de os en de mensch, die later de symbolen der vier Evangelisten werden, zijn ons thans vrij gemeenzame bekenden geworden door de Assyrische reliefs uit het Louvre en het Britsch Museum. Zoo zijn de rollende gevleugelde bollen (orbs) der propheten blijkbaar dezelfde symbolische teekenen, die bij de Aegyptenaren hor-hat, de hemelsche zon, voorstelden, en naar Ninevé en Persepolis overgebragt werden als het symbool voor de Feruers of beschermengelen.
Maar de Phoeniciërs hadden geene bepaalde voorliefde voor Aegyptische of Assyrische kunstvormen. Zelf niet in staat om eene nationale kunst voort te brengen, namen zij in plaats daarvan de Grieksche aan. De aangezigten op alle munten van Phoenicië en Cilicië, hetzij ze van een vrij nationaal bestuur afkomstig zijn of den naam van Perzische Satrapen dragen, zijn Grieksch wat den stijl betreft; zoo ook de gedenkmunten der Carthaagsche steden van Sicilië, in schoonheid met de beste van Syracuse wedijverende. ‘Hunne sierlijkheid is’ - volgens gerhard (Ueber die Kunst der Phoenicier, Berlin, 1848) - ‘een bewijs niet van hoog ontwikkelde, maar van ontbrekende nationale kunst, want een vreemde stijl kan alleen daar ingevoerd worden, waar geene nationale vormen te verdringen zijn.’ Zelfs het hoofd van de Cyprische venus, door ross ontdekt en door gerhard wereldkundig gemaakt, is in zijne voornaamste vormen geheel en al Grieksch en doet ons denken aan den vroegsten Griekschen stijl. Gerhard rekent het onder de voorbeelden van oud-Grieksche beeldhouwkunst, hoewel het op een oorspronkelijk Phoenicisch eiland gevonden werd, omdat wij geen ander voorbeeld van een dergelijken stijl van Semitische kunst kennen, terwijl de Grieksche reliefs van selinus er geheel mede overeenstemmen.
De grond van Carthago en van Noordelijk Africa, zoover de Punische heerschappij reikte, heeft geene gedenkteekenen van Carthaagsche kunst opgeleverd. Alle sporen van Punische beschaving zijn door de Romeinsche verovering en de daarop gevolgde beschaving weggeveegd. Spanje en Sardinië moeten ons dus de voorwerpen van Carthaagsche kunst leveren.
| |
| |
Maar de bronzen standbeeldjes, die uit de Punische graven van Sardinië (Nuraghe) opgedolven zijn (vgl. de la marmora, Voyage en Sardaigne de 1829 à 1836), zijn zóó barbaarsch en kunsteloos, dat men ze aan inlandsche stammen had kunnen toeschrijven, ware het niet, dat men geheel dezelfde soort van afgodsbeeldjes op sommige eilanden van den Archipel en bij den berg Libanon gevonden had (gerhard, t.a.p.). David urquhard, de welbekende Oostersche reiziger en diplomaat, bragt vijf zulke standbeeldjes meê, die hij bij de Maroniten magtig geworden was, en die ontdekt waren gedurende zijn verblijf in Syrië. Zij versieren thans des Schr.'s verzameling van oudheden. Soortgelijke gedenkteekenen werden uit het oude Tyrus aangebragt door wijlen borel, Fransch Consul te Smyrna.
[In het werk, waaruit dit stuk ontleend is, vindt men afbeeldingen van 4 dezer monsterachtige beeldjes.]
Al die beeldjes zijn gekenmerkt door het eigenaardige hoofdtooisel in den vorm van een hoorn, dat ook in de H. Schrift vermeld wordt, en dat tot op heden onder de Drusen de nationale dragt van de vrouwen gebleven is. De leelijkheid van deze, zoowel als van de Sardinische beeldjes, schijnt wel moeijelijk te rijmen met de gangbare meening aangaande den rijkdom en de pracht der vorstelijke kooplieden van Sidon en Tyrus, en de magt van Carthago; maar men kan daarom niet aan hun Semitischen oorsprong twijfelen, want volgens herodotus (III, 37) waren leelijke en verwrongen voorstellingen onder de Phoenicische vormen der Godheid niet uitgesloten. ‘Winckelman's vermoeden,’ zegt gerhard, in zijn meermalen aangehaald werk, ‘dat sierlijkheid misschien de voornaamste trek geweest is van de Phoenicische kunst, wordt door de bestaande afgodsbeeldjes niet bevestigd; deze zijn ruw en geschikt om schrik aan te jagen, even als die van Mexico.... Alle Oostersche elementen in de Grieksche en Etrurische kunst,’ zegt hij verder, ‘die vroeger aan Phoenicischen invloed toegeschreven werden, kunnen tot geheel andere streken van Azië gebragt worden, in de eerste plaats tot Lydië (Candaules, Croesus), maar als men tot de bron opklimt - tot Babylon en Ninevé. Naar de overblijfselen van Phoenicische gedenkteekenen te rekenen, moet de verdienste van dit volk alleen daarin gezocht worden, dat het geschikt kon omgaan
| |
| |
met sommige stoffen, als brons, goud en ivoor, glas en purper; en verder in hunne verhouding als middenpersonen tegenover de hoogere kunst van binnen-Azië, doordat zij de hier heerschende vormen nabootsten en westwaarts overbragten.’
Het gemis van hoogere nationale kunst bij de Semiten, maakt ook dat men het aan Aegyptische en Assyrische gedenkteekenen moet dank wijten, dat de oude Semitische gelaatstrek, die nu reeds 30 en meer eeuwen onveranderd gebleven is, voor ons duidelijk herkenbaar bewaard is. Wij zouden hen niet hebben kunnen herkennen uit de werken hunner eigen kunstenaars, die òf de Aegyptenaren, Assyriërs en Grieken nabootsten, òf weder tot volslagen barbaarschheid van smaak vervielen, maar nooit uit eigen boezem eenige innerlijke aandrift gevoelden om de natuur in schilder- en beeldhouwkunst weêr te geven.
Onze onderzoekingen over de Semitische kunst stellen in het helderste licht, dat er hoog begaafde menschenrassen zonder kunstgevoel zijn kunnen, en dat noch rijkdom, noch liefde tot pracht, noch het genie van uitvinding, noch beschaving de kunst onder hen kunnen opwekken.
|
|