Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
Mengelwerk.Over de bevordering van den landbouw.
| |
[pagina 438]
| |
op te staan, en die wel is waar veel meer geld vergaderen dan men oppervlakkig zou denken, maar die dit voorzeker niet verzamelen door eene verstandige beoefening van den landbouw, maar door zich gedurende een geheel leven schromelijk te behelpen. Verbeeldt u, dat men een van die boeren eens konde verplaatsen op het bedrijf van een uitstekend Engelsch landbouwer, die de wetenschap weet te waarderen en volgens hare voorschriften te handelen, waar het werk wordt gedreven door stoom, waar welvaart heerscht en voorspoed, en waar het leven wordt genoten zooals de landbouw dat te genieten geeft. Wat dunkt u, zouden zulke boeren niet moeten bekennen dat de landbouw meer is dan een gewoon bedrijf? Hoe gunstig toch tegenwoordig op vele plaatsen van ons vaderland vele kundige en bekwame landbouwers zich van de groote menigte onderscheiden, is het echter niet te ontkennen, dat velen onzer zoogenaamde boeren er naauwelijks eenig begrip van hebben, dat de landbouw eene wetenschap is, en zoo zij er al eenig begrip van hebben, dan is hunne verwachting daarvan niet groot; hetgeen, helaas, ook daaraan is toe te schrijven, dat sommigen die de wetenschap beoefenen, geen landbouw gedreven hebben en dus niet genoeg bekend zijn met de practijk, zoodat zij hunne theoriën niet behoorlijk kunnen toepassen, waarvan het gevolg is, dat eene zoo schoone wetenschap minder wordt geacht, en dus ook daardoor de ontwikkeling van den landbouw minder vordering maakt. - Het is zoo als bilderdijk zegt: De landman lijdt er om, en ceres schreit om wraak.
Eene goede practijk toch is niet alleen de proef op de som, maar zij is het doel der wetenschap, en al mogen onze boeren in de wetenschap onervaren zijn, vele van hen zijn zeer bekwaam in de practijk. Zij beoefenen den landbouw als eene kunst en zij kennen die uitnemend, want de ondervinding van eeuwen ging over van vader op zoon, en van jongs af werd zij den aanstaanden boer als met den paplepel ingegeven; hij is daarbij opgegroeid en groot geworden. Maar hoe bekwaam hij ook wezen mag, wanneer hij, zooals meestal, wetenschappelijke opleiding mist, kan men van | |
[pagina 439]
| |
hem niet verwachten, dat hij den landbouw veel zal vooruitbrengen. Hoogstens mag men van hem hopen, dat hij geloof schenkt aan hetgeen de wetenschap leert en dat hij hare voorschriften opvolgt, maar om die voorschriften op te sporen en er voldoende rekenschap van te geven, daartoe wordt een wetenschappelijk onderzoek der natuur gevorderd. Van deze onderzoekingen zijn de schoonste uitkomsten te wachten, want zij zijn het, die aan den landbouw de gewigtigste diensten kunnen bewijzen en daaraan eene nieuwe en dikwijls onverwachte rigting geven. Maar wanneer de wetenschap en hare toepassing wordt verwaarloosd, dan kunnen de vorderingen van den landbouw niet groot zijn, dan staat zijne ontwikkeling stil, en stilstaan is achteruitgaan. De geschiedenis van den landbouw heeft dit ten duidelijkste geleerd; want reeds onder de Romeinen had eene wetenschappelijke beoefening de schoonste vruchten gedragen, maar toen zij werd verwaarloosd is de landbouw weinig vooruitgegaan, en het is nog zoo lang niet geleden dat hij slechts werd beoefend als een louter ambacht of als eene kunst, waarbij wel veel handigheid werd ontwikkeld, maar weinig grondige kennis. Zoo volgde de landbouw eeuwen lang den ouden slender, totdat de wetenschap zich wederom zijner aantrok en hem als met één trek een nieuw en glansrijk spoor voorteekende en een nieuwen en beteren weg aanwees door de toepassing harer ontdekkingen. Het was als werden op eenmaal de nevelen weggevaagd en als zagen wij voor ons een schoon verschiet verrijzen, en terwijl wij nog kort te voren als in de duisternis rondtastten en aan fabelachtige krachten en stoffen, zoo als aan levenskrachten, aan vuurstoffen, warmtestoffen en dergelijken werkingen en eigenschappen toeschreven, die niet bestonden dan in onze verbeelding, gaf de wetenschap de verklaring van vele werkingen en verschijnselen, en met de balans ia de hand deden wij de schoonste ontdekkingen betrekkelijk de verbindingen die de stof aangaat, en wij leerden hoe uit de onaanzienlijke bestanddeelen der aarde zich planten vormen, en hoe deze wederom de bestanddeelen leveren aan dieren en menschen, en hoe ook eenmaal de bestanddeelen waaruit wij bestaan | |
[pagina 440]
| |
wederom door de natuur zullen worden hernomen, opdat zich daaruit nieuwe ligchamen vormen. Stemt gij het niet toe dat eene goede beoefening van den landbouw gedurig met de wetenschap in aanraking brengt, daar toch de toepassing der scheikunde op den landbouw nog maar een klein gedeelte uitmaakt van zijn schoon gebied? Want wanneer wij het wel bedenken, zijn alle vakken der natuurkundige wetenschappen min of meer verwant aan de wetenschap van den landbouw. Zooals de geologie en mineralogie, die ons bekend maken met de aarde die wij bebouwen en met de zamenstelling van hare bestanddeelen, of de botanie, die ons de planten doet kennen en ons leert onder welke omstandigheden ieder gewas zich het best kan ontwikkelen, die de planten aanwijst die voor bepaalde doeleinden en op bepaalde plaatsen het meest geschikt zijn, of de zoölogie, die ons betrekkelijk landhuishoudelijke dieren dergelijke zaken leert, of de eigenlijk dusgenaamde natuurkunde, die ons bekend maakt met de eeuwige krachten, die in de groote werkplaats der natuur werkzaam zijn. Voorzeker de landbouw is van hooge beteekenis, en te regt noemt hem de wijsgeer van Verulam, baco: ‘de edelste wedijver, die bestaat in het streven om te heerschen over de natuur, dat is om onder de magt van het hoogste wezen de krachten der natuur zoodanig te doen zamenwerken, dat nieuwe ligchamen worden gevormd, opdat wij daarvan dat gebruik zouden kunnen maken, dat tot bepaalde doeleinden dienstig is.’ De landbouw is dus wel een edel bedrijf, daar het met de wetenschap zoo naauw verwant is. De bevordering van den landbouw is de eisch van den tegenwoordigen tijd, omdat de bevolking vermeerdert en omdat goedkoop brood een voornaam vereischte is ter bevordering van rust, orde en welvaart. Het is voorzeker een ongunstig verschijnsel, dat de bevolking in vele steden vermeerdert ten koste van die van het land, zoodat de landbouw dikwijls handen te kort komt. Hierin moet men trachten te voorzien, door het werk zóó in te rigten, dat men met minder menschen meer kan doen, en dat evenwel de opbrengsten zoo vermeerderen dat daardoor | |
[pagina 441]
| |
ook de verdiensten vermeerderen en de middelen van bestaan. De landbouw is niet alleen bij magte om veel en overvloedig en direct werk te verschaffen, wanneer hij behoorlijk wordt beoefend, en hij vermeerdert de middelen van bestaan niet alleen op het land, maar ook in de steden; hij geeft dus niet alleen brood, maar ook de middelen om het te verdienen. Wanneer hij in het klein gedreven wordt, zooals in Vlaanderen, en wanneer hij meer aan den tuinbouw nadert, zooals in China kunnen daarbij zeer vele menschen een bestaan vinden. Wanneer hij daarentegen in het groot wordt gedreven, zooals in Engeland, kan hij zelf zich wel met minder menschen behelpen, maar dan geeft hij toch indirect aan velen een beter bestaan, omdat hij kostbaarder werktuigen kan bekostigen omdat hij daarmede goedkooper kan produceren. In het algemeen behoeft de landbouw tegenwoordig meer en beter werktuigen dan vroeger, toen zij meest vervaardigd werden door de smeden der dorpen, en zij zijn zoozeer vermeerderd in getal en verbeterd in zamenstelling, dat daartoe opzettelijke vervaardigers gevorderd worden, wier verdiensten zoodanig zijn toegenomen, dat tegenwoordig in de steden verscheiden fabricanten hierin een middel van bestaan vinden. Men berekent, dat tegenwoordig in Engeland minstens zes etablissementen bestaan, die ieder 500 à 1000 werklieden bezig houden, niettegenstaande zij met stoom werken. Ook in America heeft deze nijverheid zich zeer ontwikkeld, vooral wat de maaiwerktuigen betreft, want daarvan worden door ééne fabriek in de stad Chicago jaarlijks meer dan 2000 vervaardigd, die ieder 3 à 400 gulden kosten. In ons land begint deze tak van nijverheid zich te ontwikkelen, en van de drie of vier fabrieken die bestaan, werkt er tegenwoordig ééne met stoom. Maar zij is nog voor groote uitbreiding vatbaar, want de meeste werktuigen die in ons land gebruikt worden, laten zeer veel te wenschen over, en iedere tentoonstelling der Hollandsche Maatschappij van landbouw doet nog duidelijk het groote verschil zien, dat er bestaat tusschen Engelsche en Hollandsche werktuigen. Een andere tak van handel en nijverheid, dien de verbeterde landbouw heeft in het leven geroepen, en die bij ons voor veel uitbreiding vatbaar is, is de handel in meststoffen. Engeland | |
[pagina 442]
| |
drijft hierin een uitgebreiden handel. Bij ons bestaat hij nog meest in transito-handel van guano en in uitvoer van hetgeen wij nog niet hebben leeren gebruiken, waarbij zich tegenwoordig eenigen binnenlandschen handel begint te ontwikkelen; deze was vroeger in ons land van zoo weinig beteekenis, dat het nog geen twintig jaren geleden is, dat een onzer bekende staathuishoudkundigen toen eerst voorspelde, dat zulk een tak van binnenlandschen handel zoude tot stand komen en bloeijen. Andere geheel nieuwe middelen van bestaan hebben hun oorsprong te danken aan het draineren van den grond, dat in vele landen aan een aantal menschen werk verschaft, zoodat er tegenwoordig voortdurend behoefte is aan bekwaam werkvolk en vooral aan draineurs, niettegenstaande reeds voor eenige jaren in Pruissen meer dan 150 menschen zich hiermede bezig hielden, terwijl in België meer dan 40 ingenieurs, die door het gouvernement aangesteld waren, aan alle aanvragen niet konden voldoen. In ons land blijft in dit opzigt nog veel te doen. Want de eenigste ingenieur die zich heeft aangeboden, heeft spoedig daarvoor moeten bedanken, bij gemis van aanvragenGa naar voetnoot(*). Maar de grond kan niet behoorlijk gedraineerd worden zonder gebakken buizen, en voor ieder bunder zijn meer dan 3000 buizen noodig, zoodat hierin weder vele fabricanten een middel van bestaan vinden. Hun getal neemt dan ook gedurig meer en meer toe, en is in België binnen weinige jaren tot meer dan 100 geklommen. Daar nu die landbouwers, die handelaars, die fabricanten, die ingenieurs en dat werkvolk wederom vele zaken noodig hebben, blijkt het duidelijk, dat de landbouw middellijk en onmiddellijk voor vele menschen de middelen van bestaan vermeerdert en verbetert. De landbouw is derhalve een magtig middel om de welvaart der ingezetenen te vermeerderen en dus ook die van den staatGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 443]
| |
Vooral in deze veelbewogen tijden blijkt het hooge belang van den landbouw voor de welvaart van die staten, die niet kunnen voorzien in de eerste levensbehoeften van het volk. Want wanneer de vrede verstoord wordt en de aanvoer van levensmiddelen wisselvallig wordt, dreigen dure graanprijzen de armoede te vermeerderen, hetgeen minder het geval zoude zijn wanneer de landbouw tijdig bevorderd ware geworden. Daar wij nu moeten bekennen, dat wij zelfs niet in onze eigen behoeften kunnen voorzien; dat wij evenwel zulke vruchtbare landerijen bezitten; dat zelfs nog vele van onze heidegronden met voordeel kunnen bebouwd worden, en dat de middelen om den landbouw te bevorderen alhier in grooten overvloed aanwezig zijn, maarte weinig worden aangewend, - is het immers raadzaam die middelen aan te wenden om de opbrengst van den grond te vermeerderen. Vragen wij welke de middelen zijn, waardoor de landbouw het best kan bevorderd worden, dan komen het eerst die in aanmerking welke de landbouwers moeten aanwenden. Zij moeten goed bekend zijn met den aard hunner gronden en de middelen om die te verbeteren en vruchtbaarder te maken; zij moeten ze niet dan bij volstrekte noodzakelijkheid onbebouwd laten liggen, maar meer voedergewassen verbouwen, om zoodoende meer vee te kunnen houden. Vele moeten ook beter vee houden en dat beter verzorgen en voederen, vooral wanneer het jong is. Zij moeten beter werktuigen gebruiken en geene doelmatige onkosten ontzien, maar ook niet meer land in gebruik nemen, dan het kapitaal waarover zij kunnen beschikken, toelaat. En steeds moeten zij zooveel hunne omstandigheden het veroorloven onderzoeken hoe zij hun bedrijf kunnen verbeteren, en trachten die verbeteringen tot stand te brengen. Maar de meeste landbouwers kunnen zonder medewerking vele verbeteringen niet tot stand brengen, al zijn zij van de voordeelen ten volle overtuigd. Want voor zoo ver zij pachters zijn, worden zij door het pachtcontract daarin gedurig verhinderd. Vele van de tegenwoordige pachtcontracten zijn dan ook alles behalve overeenkomstig de behoeften van den tegenwoordigen tijd. Ten eerste zijn de termijnen van verpachting meestal te kort, en ten tweede bevatten zij vele voorwaarden, die moeijelijk | |
[pagina 444]
| |
te vervullen zijn, of die ligtelijk aanleiding kunnen geven tot verschil, en die den pachter belemmeren in de beoefening van zijn bedrijf, zonder dat zij een geëvenredigd voordeel aan den verpachter verzekeren. Wanneer nu een pachtcontract schadelijk is èn voor den verpachter èn voor den pachter, zal het toch wel wenschelijk wezen, dat bij het aangaan van nieuwe pachtcontracten betere overeenkomsten worden vastgesteld. Over dit onderwerp zijn onlangs mededeelingen gedaan door den heer del campo betrekkelijk de pachtcontracten in Zeeland, waarbij hij onder anderen zegt, dat bij de meeste slechts de regten van den verpachter worden gewaarborgd, ofschoon zijne waarachtige belangen daarbij verwaarloosd worden, en dat het alleen nooddwang is, die zulke overeenkomsten door bekwame landlieden doet aannemen. De grondbezitters moeten dus hun land bij zulke lange termijnen verpachten, dat daardoor vele voorwaarden, die anders noodzakelijk worden geacht, overbodig worden, zoodat de pachter meer genot kan hebben van de verbeteringen, die hij aanbrengt. Of de grondbezitters moeten zich meer met den landbouw bekend maken en met hetgeen het gemeenschappelijk belang vordert, zoodat zij als het ware de raadgevers en vraagbaak van hunne pachters worden, en, gelijk vele Engelsche edellieden, een patronaat over hen uitoefenen en hen behulpzaam zijn in het tot stand brengen van de noodige verbeteringenGa naar voetnoot(*). Zoodoende kunnen de landen meer pacht opbrengen, en kan de welvaart van den verpachter en van den pachter vermeerderen; zoo kan eendragtige samenwerking in verschillenden stand en betrekking een vermogenden invloed oefenen op de bevordering van den landbouw, en een schoonen band vormen die velerlei belangen verbindt; zoo wordt het hoe langer hoe duidelijker, dat het ware belang van den een gepaard moet gaan met dat van den ander. Maar voor eene goede uitoefening van den landbouw is meer noodig dan de bekwaamheid van den landbouwer en de | |
[pagina 445]
| |
medewerking van den grondbezitter. Zij behoeft die van vele menschen in verschillende betrekkingen, en boven alles heeft zij groote behoefte aan velerlei benoodigdheden en aan vele middelen om die doelmatig aan te wenden. Dikwijls gebeurt het, dat de landbouw behoefte heeft aan iets, dat elders overvloedig voorhanden is, en dat men op de eene plaats verlegen is juist om datgene waarmede men op de andere plaats verlegen is. Bijv.: in de steden zijn vele menschen verlegen om werk, en de landbouw is verlegen om arbeiders. In groote steden is men verlegen met de meststoffen, en op het land zegt men dat ze mirakelen doen. In vele fabrieken is men verlegen met nevenproducten, die op het land de beste diensten zouden kunnen doen. Het vruchtbare slib der rivieren, dat van zooveel dienst zou kunnen zijn op het land, belemmert dikwijls door zijne ophooping de vaarwatersGa naar voetnoot(*). En zelfs de kapitalen, waar de landbouw zoozeer om verlegen is, kunnen de kapitalisten dikwijls slechts met moeite naar hun genoegen plaatsen. Oppervlakkig zou men zeggen, dat men in de meeste gevallen het gebrek van de eene plaats zoude kunnen aanvullen uit den overvloed van de andere plaats; maar de ervaring toont dat dit dikwijls zeer moeijelijk en somtijds onuitvoerbaar is. Want hoe weinig voordeel of liever hoeveel schade het geeft, om hen die in de steden geen werk kunnen bekomen op het land te gebruiken, leeren de coloniën der Maatschappij van Weldadigheid ten duidelijkste, niettegenstaande de groote bekwaamheid van den directeur. En dat het vervoer der meststoffen uit groote steden naar het land zoo gemakkelijk niet gaat, is onlangs gebleken uit het verslag van eene Engelsche Commissie betrekkelijk de meststoffen van Londen, waarvan de uitkomst was, dat het nog het minst kostbaarste was, om deze stoffen prijs te geven en zich aanzienlijke kosten te getroosten om ze te ontlasten - in de NoordzeeGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 446]
| |
Maar, zoude men zeggen, het vruchtbare slib der rivieren behoeven wij toch niet naar zee te laten vloeijen; kunnen wij dan het voorbeeld der Egyptenaars niet navolgen, die van de overstroomingen van den Nijl sedert zoo vele eeuwen zulk een uitnemend gebruik hebben gemaakt? Maar ook de Nijl voert veel slib af, dat meer ondienst doet dan dienst, daar het zijne meeste mondingen onbevaarbaar maakt. Voorzeker is het de taak der wetenschap om de middelen op te sporen, die dienen kunnen om te voorzien in de behoefte van den landbouw en daarbij tevens steeds bedacht te zijn, om het gebrek, dat op de eene plaats bestaat, te verhelpen uit den overvloed van eene andere plaats. En waarschijnlijk zal dit hoe langer hoe beter gelukken, ofschoon niet op eene zoo directe wijze als men dit vroeger heeft willen doen. Zoo is het kostbaar en niet zeer doelmatig om volwassen menschen uit de steden te willen bekwaam maken voor het werk op het land; maar met de kinderen is dit een geheel ander geval, en daarom zijn zulke inrigtingen als het Nederl. Mettray hoogst nuttig en weldadig voor het opkomende geslacht en bevorderlijk voor den landbouw. Ook in het tweede bezwaar, dat bestaat in de stoffen die de straten en grachten der groote steden verontreinigen, kan in ons land steeds meer en meer worden voorzien, gelijk blijkt uit de dienst die Amsterdam doet aan ontginningen in Drenthe. Zelfs kunnen zoodanige stoffen voor vele steden eene bron van voordeel worden, gelijk Dr. ali cohen dit onlangs heeft betoogd en gestaafd door hetgeen reeds sedert vele jaren te Groningen geschiedtGa naar voetnoot(*). En dat veel afval uit de steden en uit de fabrieken met meer voordeel in ons land kan gebruikt worden, leert de ondervinding der naburen, die beter met de waarde er van bekend zijn en het daarom gaarne willen koopen, gelijk de asch, die sedert zoo vele jaren bij scheepsladingen uit Rotterdam naar | |
[pagina 447]
| |
Vlaanderen gaat, en de beenderen, waarvan nog in 1855 4 millioen pond uit ons land, meest naar Engeland, werden uitgevoerd, terwijl het beenzwart, dat door de suikerraffinaderijen van Amsterdam gebruikt is, sedert jaren naar Frankrijk gaat. Men meene niet, dat wij niet met voordeel die stoffen zouden kunnen gebruiken, want overal waar men ze begint te gebruiken zoo als het behoort, neemt dat gebruik hoe langer hoe meer toe, zoo als b.v. met het beenzwart in Noord-Braband het geval isGa naar voetnoot(*). Wat een nuttig gebruik van het rivier-slib betreft, dit is een onderwerp van zeer veel belang, gelijk wordt erkend door de vele kosten en moeite die men zich getroost om ze uit zee op te baggeren en op het land te brengen, zoo als onder anderen geschiedt in den Dollart. Het is dus zeer te bejammeren, zoo jaarlijks eene groote hoeveelheid van die vruchtbare bestanddeelen naar zee vloeit, of zich op sommige plaatsen te veel ophoopt. Want hoe vruchtbaar zij zijn blijkt ten duidelijkste aan de uiterwaarden, wanneer deze daar al of niet mede bedeeld worden, en niet minder duidelijk is dit bij overstroomingen gebleken, zooals onder anderen het geval was met de overstroomingen in de Neder-Betuwe in 1855, wier invloed op de vruchtbaarheid dier gronden volgens sommigen zeer groot was, zoodat zij weder den wensch hebben verlevendigd om zulke overstroomingen kunstmatig aan te wenden. Door den heer v.d. dussen werden onlangs mededeelingen gedaan betrekkelijk het vloeijen van de Doornwerthsche uiterwaarden, en daarbij uit de natuurlijke gesteldheid der uiterwaarden aangetoond, hoe de helling van den grond ze juist uitnemend daartoe geschikt maakt. Maar vooral op het laatste Nederl. Landhuishoudk. Congres is deze zaak met vrucht ter sprake gebragt, en zijn daaromtrent inlichtingen gegeven door een deskundige, den heer fijnje, die verklaarde, dat op vele polders het stelsel met vrucht zoude kunnen worden aangewend. Dit zoude belangrijke verbeteringen kunnen aanbrengen, want het land binnen den polder zoude nog veel beter door de rivier bemest kunnen worden dan de uiterwaarden, daar | |
[pagina 448]
| |
het bij dezen slechts van het toeval afhangt, terwijl men het op het polderland kan doen zoo lang als men wil. Er zoude niets meer toe vereischt worden, dan dat men aan het hoogste en laagste einde eene sluis aanbrengt, ofschoon bij enkele polders stoomwerktuigen noodig zouden zijnGa naar voetnoot(*). Zulk kunstmatig overstroomen, irrigeren of vloeijen doet tweeërlei diensten: als bemesting en als bevochtiging, door de vruchtbare bestanddeelen die het water aanvoert of opgelost houdt en door het water zelf. In bovengenoemde gevallen werd het meest beschouwd als bemesting, maar de bevochtiging is van niet minder gewigt. Het is als een kunstmatige regen, waarover men beschikken kan wanneer men dien het meest noodig heeft. Wenschelijk is het dus dat men hierop meer bepaaldelijk de aandacht vestigt, daar vele plaatsen van ons land er uitnemend toe geschikt zijn, gelijk uit de u medegedeelde getuigenissen blijkt, die nog door vele anderen zouden kunnen vermeerderd worden, zooals van een voormalig lid der Eerste Kamer den heer van asch van wijck, die dit heeft aangetoond betrekkelijk de Geldersche valleiGa naar voetnoot(†). Het is bijna ongeloofelijk, hoezeer de opbrengsten der landerijen kunnen worden vermeerderd door ze behoorlijk te bemesten, te draineren en te vloeijen. Want warmte, voedsel en vochtigheid zijn de drie hoofdvereischten voor een weelderigen plantengroei, en overal waar men kan draineren en | |
[pagina 449]
| |
vloeijen kan men ook het volle genot der warmte hebben, want gedraineerd land wordt vroeger warm en blijft het langer en het vloeijen voorkomt eene schadelijke uitwerking van eene te groote warmte. Vooral in den laatsten tijd heeft men schoone onderzoekingen gedaan betrekkelijk de warmte die de planten behoeven, en belangrijke uitkomsten verkregen, en de planten-physiologie leert ons hoeveel warmte verschillende planten vorderen om rijpe zaden voort te brengen en tot welken graad de temperatuur daartoe moet stijgen. Weten wij dus hoeveel warmte wij iederen zomer gemiddeld te wachten hebben, en hoe hoog ongeveer de temperatuur stijgt, hoeveel water gemiddeld valt in ieder tijd van het jaar, dan kunnen wij immers die planten ter verbouwing kiezen, die voor iedere streek het meest geschikt zijn en overigens genoegzaam voordeel geven. Het blijkt hierbij tevens welk eene gewigtige wetenschap de meteorologie is, die in dit opzigt vele inlichtingen geeft. Het is opmerkelijk, dat te veel warmte op den plantengroei in zeker opzigt denzelfden invloed kan uitoefenen als te veel koude, in zoo verre zij dien doet stilstaan, zoodat in warme gewesten de boomen soms worden ontbladerd door de hitte. Zelfs in ons land werd in den afgeloopen zomer de groei van het gras door te groote warmte verhinderd. Maar, zoo als gezegd is, bij irrigeren of vloeijen kan het nimmer te warm worden. Wanneer men nu in den afgeloopen zomer die dorstige weiden telkens door een gewenschten regen had kunnen verkwikken, dat is, wanneer men ze zoo dikwijls het noodig was behoorlijk had kunnen vloeijen, dan zou de opbrengst bij eene goede behandeling zooveel meer zijn geweest als zij nu minder was; dan had men overvloed gehad in plaats van gebrek. Zoo wordt het wederom bevestigd, dat de uitersten dikwijls aan elkander grenzen. Hier overvloed en daar gebrek. Heden te veel en morgen te weinig, en in de nabijheid van de kwaal wordt dikwijls het geneesmiddel gevonden. In te weinig vochtigheid voorziet het vloeijen en in te veel het draineren; en, kan men beiden vereenigen dan heeft men de vochtigheid volkomen in zijne magt, vooral wanneer men | |
[pagina 450]
| |
gebruik maakt van de vernuftige methode, die een Franschman, rerolle genaamd, heeft uitgedacht en werkelijk op sommige plaatsen van Frankrijk tot stand gebragt. Hij heeft namelijk aangetoond, hoe men door middel van de draineerbuizen, water aan en af kan voeren en hoe men het op verschillende hoogte door den grond en ook over den grond kan voeren, zoodat men de wortels der planten kan bevochtigen, terwijl de bladeren droog blijven, en de planten dus als het ware gelijktijdig het volle genot hebben èn van regen èn van zonneschijn. De middelen om den landbouw te verbeteren en te bevorderen zijn dus vele; maar menigeen zal tegen de groote kosten opzien om doelmatige verbeteringen daar te stellen, en dit is voorzeker in den volsten zin van het woord een kapitaal puntGa naar voetnoot(*). Hoofdzakelijk zijn de kosten die in aanmerking komen bij de beoefening en verbetering van een bedrijf drieërlei: 1. de kosten der benoodigdheden, 2. de transportkosten, 3. de arbeidsloonen. Hetgeen op een goed gedreven bedrijf noodig is, wordt hoe langer hoe meer naarmate de landbouw zich meer ontwikkelt, en de zuinigheid zou de wijsheid bedriegen, wanneer men het noodige om de kosten achterwege liet, daar juist de meerdere ontwikkeling die men aan een bedrijf geeft, de meeste voordeelen verschaft. Maar men moet wel weten wat werkelijk benoodigd is, en vooral trachten hetgeen men slechts tijdelijk noodig heeft in huur te bekomen, zoo als dit in Engeland veel het geval is met verschillende kostbare werktuigen, ja zelfs met fokvee, waarvoor de Engelschen duizenden guldens besteden. De transportkosten zijn van meer algemeen belang en hebben niet alleen betrekking op hetgeen een bedrijf noodig heeft, maar ook op hetgeen dat bedrijf voortbrengt. Goede wegen zijn in dit opzigt een noodzakelijk vereischte, en langs geene wegen zijn de kosten van vervoer voor groote afstanden minder dan langs waterwegen of kanalen. | |
[pagina 451]
| |
Daarom is het aanleggen van goede kanalen van zooveel belang, want niet alleen bevorderen zij den handel en de nijverheid, maar ook den landbouw, die daarop weder zoo'n gunstigen invloed uitoefent, zoodat goede kanalen dikwijls plotseling welvarende plaatsen doen ontstaan, waar vroeger slechts dorre heide was. De voorbeelden hiervan in ons land zijn niet ver te zoeken, en de mogelijkheid bestaat op meer dan eene plaats. Men denke slechts aan hetgeen tegenwoordig in Drenthe geschiedt, en aan hetgeen daar geschieden kan en eenmaal geschieden zal, wanneer de voorspelling van den graaf van hogendorp waarheid zal worden, en kanalen dat gewest bekwaam zullen maken om eene voorraadschuur te worden voor Nederland en waardiglijk te wedijveren met den schoonen landbouw van Vlaanderen. In Drenthe bezitten wij schatten, die daar in de gedaante van turf begraven liggen, en die vele millioenen guldens bedragen. Maar om die schatten tot waarde te brengen worden ook alweder kanalen gevorderd. Daar doen de kanalen gewigtige diensten, want de turf die daar even schadelijk is voor den grond als de meststoffen in Amsterdam voor die stad, omdat hij den grond onvruchtbaar maakt, kan langs de kanalen vervoerd worden met dezelfde schepen die de meststoffen aanvoeren. En is de turf afgegraven, dan blijft er een grond over, die voor de bebouwing uitnemend geschikt is. Die gronden bevatten dus niet alleen bestanddeelen die dadelijk tot waarde kunnen worden gebragt, maar zij kunnen daarna rijke vruchten geven, die op den duur de meeste waarde hebben. Opmerkelijk is het: hier hebben wij te veel en daar te weinig water; hier moeten wij er tegen strijden en daar moeten wij in het gebrek voorzien; en wanneer wij dat goed doen, dan oogsten wij hier goud uit schuim en daar goud door schuim. Want, zooals bilderdijk zegt: Het aardrijk is de kroes waarin uw schatten stoven,
En heeft de zon te hulp in 't stoken van haar oven.
Zie daar het ware goud, dat waren rijkdom geeftGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 452]
| |
Na kanalen komen goede straatwegen in aanmerking, en die bezitten wij op vele plaatsen uitnemend, maar zij zooden nog veel meer diensten kunnen doen, zoo men konde besluiten de tollen af te schaffen. Die tollen veroorzaken soms niet alleen vele kosten om ze te innen, maar zij maken dikwijls het vervoer van vele benoodigdheden en producten te kostbaar. De heer staring heeft de doelmatigheid aangetoond van het afschaffen der tollen en er onder anderen opmerkzaam op gemaakt, dat het gedeeltelijk aan de tollen is toe te schrijven, dat het meer kost, om een last rogge van Enschedé dan van Dantzig naar Amsterdam te vervoeren. Het is dus wenschelijk, dat het voorbeeld van Noord-Holland en Zeeland worde nagevolgd, alwaar op enkele wegen de tollen zijn afgeschaft. De arbeidsloonen kan men zeker niet verminderen, maar men kan den arbeid verminderen, en daartoe dienen beter werktuigen. Men zal toch tegenwoordig niet meer gelooven, dat het te verkiezen is het werk door meer arbeiders te doen verrigten in plaats van door beter werktuigen. Want geen arbeider werkt om het werk, maar wel om het loon, en beter werktuigen maken hooger loonen mogelijk, en werk zal er wel nimmer ontbreken, tenzij de wetenschap niet meer van toepassing ware. Het zwaarste werk wordt ook meestal het minste beloond, omdat paardenkracht en stoomkracht veel goedkooper zijn dan de kracht die arbeiders kunnen uitoefenen; daarom moeten de arbeiders werktuigen leeren gebruiken, waarbij wel verstand noodig is om ze goed te gebruiken, maar die dan ook kosten en handenwerk uitsparen en dus meer voordeel geven. Werktuigen die veel werk en daardoor vele kosten uitsparen zijn dorschwerktuigen. Men berekent dat hierdoor 50 pct. kosten kan worden bespaard, en dat alleen op de tarweoogst van Engeland zoodoende 18 millioen gulden jaarlijks wordt uitgewonnen. | |
[pagina 453]
| |
Hetzelfde geldt van vele andere werktuigen. Goede ploegen vorderen minder paarden, goede maaiwerktuigen minder menschen, en zij winnen veel werk uit, omdat zij het graven en het gewone maaijen vervangen, terwijl zij die met die werktuigen goed kunnen werken hooger loon verdienen, hetgeen voordeel is èn voor den landbouwer èn voor den arbeider. En wie denkt niet, wanneer er sprake is van verbeterde werktuigen, aan den veelvermogenden stoom en aan de allernieuwste toepassing van den stoom op het ploegen van den grond, waarvan aan Engeland de eer toekomt. Daar is in den afgeloopen zomer het pleit beslist, en zeer naauwkeurige opmerkingen en berekeningen hebben duidelijk aangetoond, dat het land met minder kosten door stoom kan geploegd worden dan door paarden, zoodat men met regt aan den beroemden fowler den uitgeloofden prijs van f 6000 heeft kunnen toekennen. Maar zonder de noodige kapitalen is het onmogelijk den landbouw behoorlijk te drijven, en het is niet te ontkennen dat zeer vele landbouwers geen genoegzaam kapitaal bezitten of gebruiken. Wanneer men nu nagaat waarin al geen geld wordt belegd en welke aanzienlijke verliezen door vele geldbeleggingen worden geleden, en hoe wisselvallig de voordeelen zijn die vele geven, dan zal men misschien tot het besluit komen, dat men met meer voordeel dan tegenwoordig wordt erkend, kapitalen kan voorschieten aan bekwame landbouwers of aan vereenigingen ter uitoefening van den landbouw. Hetgeen in andere landen geschiedt, bevestigt dit genoegzaam. Zoo schieten de Engelsche kapitalisten aanzienlijke sommen voor landverbetering voor, en zelfs verzekerde Lord stanley in eene redevoering, welke hij in 1841, als voorzitter der koninklijke landbouwmaatschappij van Engeland, te Liverpool hield, dat hij ten volle overtuigd was, dat in het geheele land geene bank, geene handelsspeculatie, geene hypotheek zoo veilig, zoo zeker en voordeelig kan zijn, als die hypotheek, waarbij men zijn kapitaal, zelfs al ware het geleend, in den grond begraaft door daarstelling van onderaardsche kanalen of drains. Verschillende landbouw-ondernemingen in het buitenland, die op gemeenschappelijke kosten worden ondernomen, geven | |
[pagina 454]
| |
goede rente, zooals die welke te Grignon bestaat, alwaar door eene maatschappij onder bestuur van den heer bella de landbouw op eene uitnemende wijze wordt gedreven, terwijl de jaarlijksche voordeelen 8-10 pct. bedragen. Ook in ons land kunnen zulke ondernemingen voordeel geven, gelijk bevestigd wordt door den bloei eener dergelijke onderneming, die sedert vele jaren in den Wilhelmina-polder bestaat, en naar ik meen 1000 bunders bezit. Eveneens zoude eene onderneming die zich ten doel stelde om geschikte gronden in Drenthe te ontginnen en te bebouwen, goede renten geven. Vele menschen kunnen dus den landbouw bevorderen, hetzij direct, hetzij indirect, en vooral kan eendragtige zamenwerking hiertoe veel bijdragen.
En vragen wij in het algemeen van wie men de bevordering van den landbouw mag verwachten, dan geloof ik dat men haar met regt het meest mag verwachten van hen die daardoor gebaat worden, vooral wanneer door die bevordering de baten nog meer toenemen. Dit geldt zoowel ten opzigte van bijzondere personen als van eene geheele maatschappij, en dus ook van den staat. Daar het nu buiten twijfel is, dat de staat belangrijk wordt gebaat door eene krachtige ontwikkeling van den landbouw, zoo zouden wij ook van den staat mogen verwachten, dat hij die ontwikkeling zal bevorderen. Ten allen tijde toch heeft men moeten erkennen, dat het bevorderen van den landbouw is het bevorderen van het welzijn van den staat, en te regt heeft frederik de Groote dit gestaafd, toen hij de uitspraak van een beroemd Engelsch landbouwkundige tot de zijne gemaakt heeft, door te verklaren, dat diegeen zich het verdienstelijkst voor den staat betoont, die maakt dat twee grashalmen groeijen waar vroeger slechts één groeideGa naar voetnoot(*). En van hoeveel gewigt dit is, is duidelijk, omdat daardoor de opbrengst van het land verdubbeld wordt, zoodat staten die vroeger voor de eerste levensbehoeften van de aanvoeren van het buitenland afhankelijk waren, alsdan kunnen uitvoeren. | |
[pagina 455]
| |
Hetgeen in andere landen geschiedt, schijnt de meening te bevestigen, dat men van den staat mag verwachten, dat hij, vooral in den tegenwoordigen tijd, meer onmiddellijk bijdrage tot de bevordering van den landbouw. Men lette slechts op de beide landen, waar de landbouw het weligst bloeit, of waar hij tegenwoordig buitengewoon wordt bevorderd, dat is op Engeland en Frankrijk, om van Pruissen en België niet te sprekenGa naar voetnoot(*). In Engeland, waar het laisser faire zoozeer op den voorgrond staat, heeft evenwel het gouvernement begrepen, dat het krachtdadig en meer direct moest medewerken tot bevordering van den landbouw, gelijk onder anderen blijkt uit een voorschot van f 84 millioen, door dat gouvernement toegestaan aan grondeigenaars, die duurzame verbeteringen op hunne eigendommen tot stand brengen. Eveneens tracht het Engelsche gouvernement door gepaste maatregelen, vooral betrekkelijk het grondbezit, den landbouw in Ierland te bevorderen, zoodat wij mogen verwachten, dat dit land weder met regt zijn naam zal dragen van het Smaragden-eiland. Men schijnt dus in het buitenland te meenen, dat de landbouw meer nog geeft dan goud. Maar vooral geeft het Fransche gouvernement in dit opzigt een opmerkelijk voorbeeld, en de Fransche keizer toont met der daad hoezeer hij doordrongen is van de waarheid van hetgeen hij eenmaal heeft verkondigd, dat met de bevordering of verwaarloozing van den landbouw de voor- of tegenspoed der staten gepaard gaat. | |
[pagina 456]
| |
In navolging van het Engelsche gouvernement werden 100 millioen francs beschikbaar gesteld, om voorgeschoten te worden voor drainering van den grond. Door het gansche rijk worden landbouw-tentoonstellingen aangemoedigd en ondersteund, en bovendien worden geene kosten ontzien om landbouw-tentoonstellingen te houden van en voor de gansche wereld, en volgens het Journal van barral heeft het voornemen bestaan, om in een volgend jaar wederom eene dergelijke tentoonstelling te doen plaats hebben. Door velerlei eerbewijzingen en belooningen wordt aldaar de landbouw aangemoedigd, en eenvoudige landbouwers worden met het legioen van eer begiftigd, zoo zij aan den landbouw belangrijke diensten bewijzen, bijv. door in een departement de teelt van een nuttig gewas in te voerenGa naar voetnoot(*). Ieder jaar worden aanzienlijke prijzen geschonken aan hen, die hun bedrijf het best hebben ingerigt. Die prijzen bestaan in eene kostbare zilveren vaas ter waarde van 3.000 francs en eene geldelijke gift van 8.000 francs, waarbij gevoegd wordt eene gift van 800 francs voor de bedienden. De practijk en de wetenschap worden gelijkelijk bevorderd, en onlangs is eene som van 10.000 francs uitgeloofd voor het beste werk over landbouwGa naar voetnoot(†). En vooral worden die inrigtingen tot stand gebragt en ondersteund, waar de wetenschap het best met de practijk kan zamenwerken tot ontwikkeling van den landbouw. Een onpartijdig onderzoek zal doen zien, dat Engeland en Frankrijk veel voor den landbouw gedaan hebben, niettegenstaande zij in oorlogen gewikkeld waren, die veel geld en menschen gekost hebben. Het is als werden zij daardoor meer overtuigd van de noodzakelijkheid om door den landbouw de geleden verliezen te herstellen en de welvaart te vermeerderen. Het is als werd de oorlog eene magtiger oorzaak van vooruitgang dan de vrede. Zoodat men zoude meenen, dat de vrede te veel voor- | |
[pagina 457]
| |
spoed geeft, en dat men meer genegen is tegen tegenspoed te strijden dan tijdig te trachten dien te voorkomen. Ook in ons land ware het wenschelijk dat de landbouw meer onmiddellijk door den staat werd bevorderd, en wel in de eerste plaats door de bevordering van de wetenschap. Vooral is het noodzakelijk, dat de wetenschap hare regten kan handhaven en dat haar de gelegenheid wordt gegeven te toonen, dat van haar de meeste en zekerste vooruitgang te wachten is, en dat de vreemde denkbeelden, die tegenwoordig nog over de zoogenaamde theorie heerschen, dikwijls onjuist zijn, omdat men de theoriën of beschouwingen van bijzondere personen verwart met de wetenschap. Dat deze wetenschap krachtig door den staat bevorderd worde, is, dunkt mij, ook billijk en noodzakelijk, omdat zulke wetenschappelijke onderzoekingen van algemeen nut zijn, omdat de staat daar in het vervolg aanzienlijke voordeelen van geniet, en omdat afzonderlijke personen daartoe niet genoeg vermogen, of, zoo zij dit al mogten, de meeste niet genoeg van hare waarde doordrongen zijn. Wanneer het nu waar is, dat weten is kennen en dat kennis is kracht, dat de wetenschap ons de waarheid leert, dat wij door hare hulp de natuur kunnen ondervragen en dat wij, wanneer die vragen goed gedaan worden, stellige antwoorden bekomen die zooveel verschillen van de duistere taal van vroeger als weten van gissen, - verdient de wetenschap dan niet spoedig en krachtig te worden bevorderd? Verdient zij niet dat dit geschiede door den staat, of zal men moeten wachten totdat de boeren dit zullen doen? De boeren zouden eerst nog moeten worden onderwezen, en velen zouden zelfs dat onderwijs niet eens begeeren noch voor zich, noch voor hunne kinderen; het is ook hier: onbekend maakt onbemind. Het is voorzeker een treurig denkbeeld dat het onderwijs in de wetenschap van den landbouw weinig wordt begeerd, en dat een gansch geslacht zal opgroeijen en te laat bemerken dat het niet kan beantwoorden aan de eischen van zijn tijd, zoo hierin niet wordt voorzien. Wel is het moeijelijk de middelen aan te wijzen, hoe men den tegenzin der boeren moet trachten te overwinnen en op welke wijze men het onderwijs moet inrigten. Maar ook deze | |
[pagina 458]
| |
moeijelijkheid zal overwonnen worden wanneer wij letten op hetgeen in het buitenland geschiedt, bijv. in het naburige België, waar men in vele opzigten Frankrijk navolgt, of in Pruissen, waar tegenwoordig 4Ga naar voetnoot(*) hoogescholen van landbouw bestaan en 22 middelbare en 66 lagere, terwijl op 48 scholen onderwijs wordt gegeven in boschbouw en aanverwante vakken van landbouw, om niet te spreken van het onderwijs op de dorpscholen. De moeijelijkheid mag immers niet afschrikken, wanneer de overtuiging vast staat dat de wetenschap moet worden gebragt onder het volk voor zoo ver het daarvoor vatbaar is, en dat het onderwijs aan het opkomende geslacht hiertoe een magtig middel is. Men zoude zeggen dat het onnoodig ware te beweren, dat het van zoo hoog belang is dat een der nuttigste wetenschappen, die niet genoeg bekend is en die toch zoo veel de welvaart kan bevorderen, onderwezen moet worden. Vooral omdat dit reeds zoo menigmaal in geschrifte is aangetoond en nog niet lang geleden door eene staatscommissie erkend. Wij mogen dus verwachten dat ook eenmaal in ons land zal worden daargesteld en bevorderd, wat in andere landen reeds zoo heerlijk bloeit, omdat vermeerdering van kennis door deugdelijk onderwijs de schoonste nalatenschap is, die men aan de nakomelingschap kan schenken, omdat zij eene zekere bezitting is en voor den staat een waarborg van toekomstigen bloei. Vragen wij verder wat wenschelijk is, dat in ons land voor den landbouw worde gedaan, dan geloof ik dat men consequent moet voortgaan het vele goede, dat op sommige plaatsen reeds bestaat, te ontwikkelen, en dit op andere plaatsen, waar het met voordeel kan geschieden, te doen navolgen. Maar dat men ook | |
[pagina 459]
| |
niet moet schromen vele verbeteringen en nieuwe en nuttige inrigtingen die den landbouw kunnen bevorderen, daar te stellen, en dat men bij dit alles zijn voordeel moet doen met naauwkeurig acht te geven op hetgeen in het buitenland in dit opzigt met goed gevolg is tot stand gebragt. Zoo leert de geschiedenis van den landbouw dat draineren volstrekt noodzakelijk is om van vele gronden de meeste vruchtbaarheid te verkrijgen. In Denemarken heeft men dit zoozeer erkend, dat men het algemeen verpligtend wil maken, en in ons land disputeert men er nog over of het wel zoo nuttig is, en toch bestaan ook hiervan beginselen in Zeeland en eldersGa naar voetnoot(*). Zoude nu in dit opzigt in ons land geen voordeel kunnen gedaan worden met eenigzins het schoone voorbeeld te volgen dat in het naburige België gegeven is, alwaar het gouvernement zoo krachtig is tusschen beiden gekomen en met zulk uitnemend gevolg? Een ander voorbeeld kunnen wij ontleenen aan de populaire voorlezingen over landbouw, die elders, b.v. in België en in Rusland, ja zelfs in Siberië veel nut doen, en die ook in ons land werden beproefd, maar die men meent dat mislukt zijn, omdat eenige jongelieden, die, hoe bekwaam ook, echter weinig of geene practische ondervinding van landbouw hadden, niet dadelijk crediet konden vinden bij de boerenGa naar voetnoot(†). En een derde voorbeeld geven de landbouwkundige onderzoekingen aan de hand. Men sticht laboratoria, observatoria en velerlei gestichten, die door steden en gewesten bijzonder worden ondersteund, maar een gesticht dat meer dan vele andere van nut zoude zijn, eene proefboerderij, brengt men | |
[pagina 460]
| |
te veel in verband met eene modelboerderij en noemt het te kostbaar, en toch staan vele kostbare werktuigen in de kabinetten der academiesteden te vermolmen, en toch gaat jaarlijks zeer veel geld verloren door de proeven waarmede wetenschappelijke landbouwers zich moeten behelpenGa naar voetnoot(*). In ons land is dus nog veel voor den landbouw te doen. Want al is het niet te ontkennen dat wij vooruitgaan, en dat vooral de maatschappijen van landbouw hiertoe veel bijdragen, toch worden wij eerder medegetrokken dan dat wij voorgaan. Maar zelfs deze zaak kan spoedig veranderen en ook in dit opzigt het spreekwoord waarheid worden, dat de uitersten aan elkander grenzen. Want dat in ons land in korten tijd veel kan gedaan worden, wanneer daartoe de ernstige wil bestaat, en dat wij niet minder gewoon zijn voor te gaan dan te volgen, schijnt de geschiedenis te leeren. En al kunnen wij nu niet meer pralen met vertoon van magt gelijk weleer, daarom kunnen wij toch wel even als | |
[pagina 461]
| |
vroeger voorgaan met datgene te doen wat de welvaart van een volk voortdurend kan vermeerderen, en wat de veranderde tijdsomstandigheden daartoe tegenwoordig vorderen.
Wanneer wij nu moeten erkennen, dat in ons land de kiemen en krachten aanwezig zijn, waaruit en waardoor eene schoonere toekomst voor den landbouw kan ontstaan, en dat wij de middelen bezitten om hetgeen nog niet aanwezig is daar te stellen, wie zou dan niet wenschen dat een wijs gebruik werd gemaakt van hetgeen aanwezig is, en aan het noodige dat nog ontbreekt, ter bekwamer tijd aanzijn werd gegeven? Want dan immers mogen wij verwachten dat de vruchten overvloedig zullen zijn en de nakomelingschap erkentelijk. |
|