Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet meisje van Treppi.
| |
[pagina 404]
| |
Slechts in één huis was nog beweging. Ook dit had maar ééne verdieping, maar de steenen waren beter gevoegd, de deur wat breeder en hooger, en rondom het groote vierkant van het gebouw zelf waren verschillende schuren, kamers, stallen en eindelijk een bak-oven aangebouwd. Voor de deur stond een troep beladen paarden, voor welke een knecht juist de leêggevreten kribben wegnam, terwijl zes of zeven gewapende mannen uit het huis traden in de nevelachtige buitenlucht en haastig hunne paarden gereed maakten. Een oude hond naast de deur bewoog slechts langzaam zijn staart, terwijl zij wegreden. Toen stond hij traag op en ging langzaam de hut binnen, waar het vuur nog helder brandde. Aan den haard stond zijne jeugdige meesteres naar het vuur gekeerd zonder eenige beweging van de statige gestalte, met de armen langs het lijf nederhangende. Toen de hond met zijn snuit zacht hare hand aanraakte, keerde zij zich als uit diep nadenken gewekt om. ‘Fuoco, arm dier! ga slapen, gij zijt ziek!’ De hond gromde en kwispelde dankbaar met zijn staart en kroop daarop op eene oude schapenvacht naast den haard, waar hij hoestend en grommend liggen ging. Ondertusschen waren eenige knechts binnengekomen en hadden zich om de groote tafel gezet, die zoo pas door de smokkelaars verlaten was. Eene oude dienstmeid vulde den schotel op nieuw uit den ketel met polenta, en ging insgelijks met haar lepel gewapend naast hen zitten. Terwijl zij aten werd geen woord gesproken. De vlam knetterde, de slapende hond steunde dof en schor; het ernstige meisje zat op de steenen plaat naast den haard, maar liet het schoteltje met polenta, dat voor haar afzonderlijk werd neêrgezet, onaangeroerd, en keek in het vertrek als gedachtenloos rond. De nevel stond voor de deur als ware het een witte muur; maar te gelijk kwam de maan juist achter den rand van het gebergte op. Daar hoorde men hoefgetrappel en voetstappen op straat. - ‘Pietro!’ riep de jonge meesteres op bedaard herinnerenden toon en een lange jongen stond oogenblikkelijk van tafel op en verdween in de mist. De schreden kwamen nader en nader en eindelijk hield een paard voor de deur stil. Spoedig daarop verschenen drie mannen in de deur en traden met een korten groet binnen. Pietro naderde het meisje, dat gedachtenloos in de vlam staarde. ‘Het zijn er twee van Porretta,’ | |
[pagina 405]
| |
zeide hij; ‘zij hebben geene waren bij zich, maar geleiden een signore over de bergen, die zijne papieren niet in orde heeft.’ ‘Nina!’ - riep het meisje - en de oude vrouw kwam bij haar. ‘Ja, het is niet alleen dat zij eten willen, padrona!’ ging de knecht voort - Mijnheer zoekt een nachtverblijf; hij wil voor morgen niet verder reizen.’ ‘Maak hem stroo teregt in de kamer.’ Pietro knikte en ging weder aan tafel. De drie namen plaats zonder dat echter de knechts hen eene bijzondere aandacht waardig keurden. Het waren twee contrabbandieri, goed gewapend en met de hoeden diep over het voorhoofd gedrukt. Zij knikten de anderen toe als goede bekenden, en, nadat zij voor hun heer eene goede plaats hadden ingeruimd, maakten zij het kruis en gingen eten. De signore die met hen gekomen was, at niet. Hij nam den hoed van het hooge voorhoofd, streek met de hand door het haar en liet zijne oogen door het vertrek ronddwalen. Hij las aan de wanden de met houtskool geteekende vrome spreuken, bezag in een hoek het madonnabeeld met het lampje, daarnaast de hoenders die op stok sliepen, voorts wat er zich in de kamer bevond. Doch eindelijk scheen het meisje aan den haard zijn onrustigen blik te boeijen. Het donkere profiel teekende zich juist en schoon tegen den flikkerenden gloed van het vuur; haar overvloedig zwart haar lag haar tot diep in den nek; de handen had zij in elkander gevouwen op de eene knie gelegd, terwijl de andere voet op den steenen vloer rustte. Hoe oud zij zijn kon, kon hij niet raden; aan haar doen echter zag hij, dat zij de meesteres van het huis was. ‘Hebt gij wijn in huis, padrona!’ vroeg hij eindelijk. Naauwelijks had hij dit gezegd, of het meisje sprong als van den bliksem getroffen op en stond regt overeind naast den haard, met beide armen zich ondersteunende. Te gelijker tijd vloog de hond uit den slaap op en een wild brommen liet zich uit zijne kugchende borst hooren. De vreemdeling zag dus plotseling vier fonkelende oogen op zich gerigt. ‘Mag men hier niet vragen of er wijn in huis is, padrona!’ zeide hij. Doch het laatste woord was nog niet van zijne lippen of de hond sprong in onverklaarbare woede huilend op hem los, trok hem den mantel van de schouders en werd alleen | |
[pagina 406]
| |
door het gebiedende bevel zijner meesteres teruggehouden van een vernieuwden aanval. ‘Terug, fuoco! terug! koest, koest!’ De hond bleef midden in de kamer staan, met den staart hevig heen en weêr slingerende, terwijl hij den vreemdeling onafgewend in 't oog hield. - ‘Sluit hem in den stal, pietro!’ zeide het meisje half luid; zij stond nog altijd als versteend aan den haard en herhaalde haar bevel, daar pietro talmde. Want sedert jaren was des nachts de plaats van het oude dier naast den haard geweest. De knechten fluisterden onder elkander, de hond volgde met tegenzin, en zijn huilen en brommen liet zich van buiten op onaangename wijze hooren, totdat hij van vermoeidheid scheen op te houden. Ondertusschen had de dienstmeid op een wenk der meesteres wijn gebragt. De vreemdeling dronk, reikte den beker aan zijne begeleiders toe en dacht in stilte na over het wonderlijke oproer, dat hij veroorzaakt had. De eene knecht na den andere legde zijn lepel neêr en ging met een ‘goeden nacht, padrona!’ heen. Eindelijk was het drietal met de padrona en de oude dienstmeid alleen. ‘De zon gaat om vier uur op!’ - zeide een van de smokkelaars halfluid tegen den vreemdeling. ‘Eccelenza behoeft niet vroeger op reis te gaan om nog tijdig in Pistoja te wezen. Ook mag het paard wel zes uur rust hebben.’ - ‘Dat is goed, vrienden! gaat nu slapen.’ - ‘Wij zullen u wel roepen, Eccelenza!’ - ‘Daar reken ik vast op,’ antwoordde de vreemdeling, ‘ofschoon de heilige Madonna weet, dat ik niet dikwijls zes uur aan een stuk slaap. Goeden nacht, carlone; goeden nacht, giuseppe!’ Eerbiedig den hoed afnemende stonden zij op. De eene ging naar den haard en zeide: ‘Ik heb eene boodschap aan u, padrona! van costanzo uit Bologna, en of het hier was dat hij verleden zaturdag zijn mes heeft laten liggen.’ - ‘Neen!’ zeide zij kort en ongeduldig. - ‘Ik zeide hem ook wel, dat gij het dan wel gestuurd zoudt hebben. En dan...’ - ‘Nina!’ viel zij hem in de rede - ‘wijs hun den weg naar de kamer als zij dien vergeten hebben.’ De dienstmaagd stond op. ‘Ik wilde nog maar zeggen, padrona!’ - ging de man in alle bedaardheid en zijne oogen knippende voort - ‘dat deze mijnheer t'huis niet op het geld zag; als gij hem dus eens | |
[pagina 407]
| |
een beter bed bereiddet dan voor een van ons... Dat wilde ik u maar zeggen, padrona! En nu geve u de heilige maagd een goeden nacht, signora fenice!’ Daarop keerde hij zich naar zijn kameraad, boog even als hij voor het Madonnabeeld in den hoek, maakte een kruis en beiden verlieten met de dienstmaagd het vertrek. ‘Goeden nacht, nina!’ zeide het meisje. De oude keerde zich op den drempel nog even met een vragend gebaar om, doch trok toen spoedig en gedwee de deur achter zich digt. Naauwelijks waren zij alleen of fenice greep eene keukenlamp die naast den haard hing en stak die haastig op. Het haardvuur ging meer en meer uit en het vlammetje van de lamp verlichtte nog maar eene kleine ruimte van het vertrek. Het scheen alsof de duisternis den vreemdeling slaperig gemaakt had, want hij zat aan de tafel met het hoofd op de armen geleund en den mantel digt om zich heen getrokken, als dacht hij zóó den nacht door te brengen. Op eens hoorde hij zich bij zijn naam roepen en zag op. De lamp brandde voor hem op tafel en tegenover hem stond de jonge padrona, die hem met kracht en vastheid aanzag. ‘Filippo!’ zeide zij - ‘kent ge mij niet meer?’ Hij wierp een vorschenden blik op het schoone gelaat, dat door het schijnsel der lamp en nog meer door de angstige spanning, welk antwoord zij krijgen zou, scheen te gloeijen. Dat gezigt was het weder te binnen brengen wel waard. De lange oogharen langzaam op en neêr gaande verzachtten de strenge uitdrukking van het voorhoofd en den smal gevormden neus; haar mond bloeide met jeugdige frischheid, maar had, wanneer zij zweeg, een trek van vastheid, droefheid en wildheid, waarmede de uitdrukking der zwarte oogen wel overeenkwam. Eerst nu, zooals zij daar bij de tafel stond, kwam ook de bevalligheid van hare gestalte uit, vooral de schoonheid van nek en hals. En toch sprak filippo na eenig nadenken: ‘Ik ken u inderdaad niet, padrona!’ ‘Het is niet mogelijk,’ sprak zij op een zonderling diepen toon van verzekerdheid. ‘Gij hebt immers zeven jaren tijd gehad om mij te onthouden. Dat is lang; in dien tijd kan iemands beeldtenis zich genoeg in het geheugen vasthechten.’ Deze vreemde woorden schenen hem nu eerst geheel uit zijne eigene gedachten los te maken. ‘Ja, meisje!’ - zeide | |
[pagina 408]
| |
hij - ‘wie zeven jaar lang niets anders wou doen dan over een schoon meisjeshoofd na te denken, die zou het eindelijk ook wel van buiten kennen.’ ‘Ja’ - sprak zij nadenkend - ‘zoo is het. Toen spraakt gij ook zoo, dat gij aan niets anders denken zoudt.’ ‘Voor zeven jaren? Toen was ik nog een loszinnige jongen. En gij hebt dat in ernst geloofd?’ Zij knikte driemaal zeer ernstig. ‘Waarom zou ik niet? Ik heb het immers aan mij zelve ondervonden, dat gij gelijk hadt.’ ‘Kind!’ zeide hij met eene goedige uitdrukking, die bij zijne vaste trekken zeer goed stond, ‘dat spijt mij! Voor zeven jaren dacht ik nog dat alle vrouwen wel wisten, dat teedere woordjes niet veel meer waard zijn dan speelfiesjes, die men wel op zijn tijd tegen geld inwisselt, maar alleen als het vooruit afgesproken is. Wat dacht ik al niet voor zeven jaren van de vrouwen! Nu, om de waarheid te zeggen, denk ik er zelden aan. Mijn lieve kind! men heeft wel aan gewigtiger zaken te denken.’ Zij zweeg alsof zij van dat alles niets verstond en rustig afwachten wilde, tot hij wat zeggen zou dat haar werkelijk aanging. ‘Ja, nu begint het zoo wat in mij te schemeren,’ sprak hij na eenig nadenken, ‘dat ik nog eens hier in het gebergte geweest ben. Ik zou misschien het dorp en het huis ook wel herkend hebben zonder dien nevel. Ja, ja, het was ook voor zeven jaren, toen de doctor mij naar het gebergte zond en ik als een gek de steilste paden op en af stormde.’ ‘Ik wist het wel’ - zeide zij, en een glans van vreugde kwam op haar gelaat; ‘ik wist het wel, gij kondt het niet vergeten hebben. Immers de hond fuoco heeft ook zijn ouden haat tegen u niet vergeten, noch ik - mijne oude liefde.’ Dit zeide zij met zoo groote vastheid en bedaardheid, dat hij steeds meer verwonderd naar haar opzag. ‘Nu herinner ik mij ook wel een meisje’ - zeide hij - ‘dat ik eens in de bergen aantrof en dat mij naar hare ouders bragt. Ik had anders den nacht tusschen de klippen moeten doorbrengen. Ik weet ook wel, dat zij mij toen beviel.’ ‘Ja’ - viel zij in - ‘bijzonder.’ | |
[pagina 409]
| |
‘Maar ik beviel haar niet. Ik had een lang gesprek met haar, waarbij zij niet veel meer dan tien woorden voor mij over had. Toen ik haar eindelijk het slaperige knorrige mondje met een kus dacht te wekken - ik zie het nog, hoe zij op zijde sprong en met iedere hand een steen greep, zoodat ik naauwelijks zonder gesteenigd te zijn ontkwam. Als gij dat meisje zijt, hoe kunt gij dan van uwe oude liefde spreken?’ ‘Ik was vijftien jaren, filippo! Ik was altijd zoo fier geweest en eenzelvig, en wist mij niet uit te drukken. En dan was ik bang voor mijne ouders; die leefden toen nog, zooals gij weet. Mijn vader had vele herders en schapen en hier de herberg. Sedert is er niet veel veranderd; alleen, dat hij hier niet meer den baas speelt - zijne ziel zij in het paradijs. En voor moeder schaamde ik mij allermeest. Weet ge nog - gij zaat juist daar op dezelfde plek en preest den wijn, dien wij uit Pistoja hadden. Meer hoorde ik niet. Moeder zag mij scherp aan en ik ging naar buiten, doch bleef achter het venster staan om u nog te kunnen zien. Ge waart jonger, natuurlijk, maar niet schooner. Ge hebt nu nog dezelfde oogen, waarmede ge toen ieder kondt innemen dien ge wildet, en dezelfde zware stem, die den hond zoo jaloersch maakte - het arme dier! Tot nog toe had ik alleen van hem gehouden; hij merkte wel, dat ik nu meer van u hield; hij merkte het beter dan gij zelf.’ ‘Juist,’ zeide hij - ‘hij was in dien nacht als razend. Een vreemde nacht! Ge hadt mij toch ook geheel ingenomen, fenice! Ik weet dat ik geen rust had, toen gij volstrekt niet weêr in huis woudt komen en ik opstond om u te zoeken. Uw witten doek zag ik nog en toen niets meer, want ge vloogt in de kamer naast den stal.’ ‘Dat was mijne slaapkamer, filippo! Daar mogt ge toch niet binnen.’ ‘Maar ik wilde er in. Ik weet nog hoe lang ik stond en klopte en bedelde, snoodaard die ik was, en meende dat mij het hoofd barsten zou als ik u niet nog eens zag.’ ‘Het hoofd? Neen, het hart zeidet gij toen. Ik weet al uwe woorden nog wel - alle!’ ‘En toch wildet gij er niets van weten.’ ‘Ik was te moede alsof ik ging sterven. Ik stond in den uitersten hoek en dacht: als ik maar moed kon vatten om | |
[pagina 410]
| |
naar de deur te sluipen en den mond aan de spleet te houden, waardoor gij spraakt, zoodat ik uw adem voelen zou.’ ‘Dwaze verliefde jeugd! Ware uwe moeder niet gekomen, dan stond ik misschien nog daar, als gij niet intusschen opengedaan hadt. Ik schaam mij bijna nu nog, zoo ergerlijk en knorrig als ik wegging en den ganschen nacht een langen droom van u had.’ ‘Ik bleef in het donker zitten en waken,’ zeide zij; ‘tegen den morgen viel ik in slaap, en toen ik opstond en de zon zag - waar waart gij toen? Niemand zeide het mij, en vragen konde ik niet. Ik had zulk een tegenzin om een menschelijk gezigt te zien, alsof zij u vermoord hadden, opdat ik u niet meer zien zou. Ik liep weg zooals ik was, de bergen op en af, dan u roepende, dan u verwenschende, want om u kon ik nu geen mensch meer liefhebben. Twee dagen bleef ik uit. Mijn vader sloeg mij toen ik weêr kwam, en mijne moeder sprak niet tegen mij. Zij wisten wel waarom ik weggeloopen was. Slechts de hond was bij mij geweest, de arme fuoco, maar wanneer ik in de eenzaamheid uw naam riep, dan huilde hij.’ Hierop kwam er eene stilte, waarbij de blikken dezer twee menschen op elkander rustten. Toen zeide filippo: ‘Hoe lang zijn uwe ouders nu dood?’ ‘Drie jaren. Zij stierven in dezelfde week. Hunne zielen mogen in het paradijs zijn! Toen ben ik naar Florence gegaan.’ ‘Naar Florence?’ ‘Ja, gij zeidet immers dat gij uit Florence waart. Eenige van de contrabbandieri verwezen mij naar de vrouw van den caffetiere daarbuiten bij San Miniato. Eene maand heb ik daar gewoond en alle dagen naar de stad gestuurd om naar u te vragen; des avonds ging ik er zelf henen en zocht u. Eindelijk hoorden we dat ge reeds lang weggegaan waart en niemand wilde eigenlijk weten waarheen.’ Filippo stond op en ging met haastige schreden het vertrek op en neêr. Fenice keerde zich naar hem toe, haar blik volgde hem, doch zij verried geen spoor van eene dergelijke onrust als waardoor hij gejaagd werd. Hij ging eindelijk naar haar toe, zag haar eene poos aan en zeide toen: ‘En waarom bekent gij mij dat alles, la poveretta?’ | |
[pagina 411]
| |
‘Ik heb zeven jaren tijd gehad om daartoe moed te verzamelen. Ach, wanneer ik het u toen bekend had, het had mij niet zoo ongelukkig gemaakt, dit laffe hart. Maar ik wist dat gij weêr komen moest, filippo; alleen dat het zoo lang duren zou had ik niet gedacht, dat doet mij leed. - Ik ben eigenlijk een kind. Wat bekommer ik mij over hetgeen nu voorbij is? Filippo! nu zijt ge weêr hier, en ik ben bij u en ben de uwe, voor eeuwig, eeuwig!’ ‘Mijn lieve kind!’ sprak hij zacht; maar hetgeen hem verder op de tong lag, verzweeg hij. Zij bespeurde het echter niet, dat hij zoo nadenkend en zwijgend voor haar stond en over haar heen naar den muur zag. Zij sprak bedaard voort; het scheen alsof zij hare woorden reeds lang gereed had, en zich zelve duizend malen had voorgesteld: hij zal komen en dat en dat zult gij hem zeggen. ‘Ik heb reeds vele aanzoeken ten huwelijk gehad, hier en ook toen ik te Florence was; maar ik verlangde niemand dan u. Als er mij een smeekte en mij lieve woorden toesprak, dan kwam mij dadelijk uwe stem voor den geest, die liefelijker was dan alle woorden op aarde. Sedert verscheiden jaren laten zij mij met rust, hoewel ik nog niet oud ben en zoo schoon als ooit. Het is als wisten zij allen, dat gij nu spoedig zoudt komen.’ - Een oogenblik later sprak zij weder: ‘Waar wilt ge nu dat wij heengaan? Wilt ge hier in de bergen blijven? Neen, dat deugt voor u niet. Sedert ik te Florence geweest ben, weet ik hoe treurig het hier is. Wij zullen het huis en het vee verkoopen, dan ben ik rijk. Ik heb genoeg van het wilde leventje met de menschen hier. - In Florence moesten zij mij alles leeren, wat eene steedsche vrouw weten moet; maar zij verwonderden zich, dat ik zoo spoedig alles begreep. Maar het duurde niet lang, en al mijne droomen zeiden mij, dat het hier zijn zou, dat gij mij zoudt komen opzoeken. - Ik heb ook eene waarzegster geraadpleegd, en dat is alles uitgekomen.’ ‘En als ik nu eens eene vrouw had?’ Zij zag hem met groote oogen aan. ‘Gij wilt mij op de proef stellen, filippo! gij hebt er geene. Dat heb ik ook van de Strega (waarzegster) gehoord; maar waar gij woont, dat wist zij niet.’ | |
[pagina 412]
| |
‘Zij heeft gelijk gehad, fenice! eene vrouw heb ik niet. Maar hoe weet zij of gij, dat ik er ooit eene hebben wil?’ ‘Hoe zoudt ge mij niet willen hebben?’ zeide zij in haar niet te schokken vertrouwen. ‘Kom naast mij zitten, fenice! ik heb u veel te zeggen. Geef mij uwe hand; beloof mij, dat ge mij met verstand ten einde toe zult aanhooren, arme vriendin!’ - Maar toen zij zich niet verroerde ging hij voort met een kloppend hart, terwijl hij voor haar stond en een treurigen blik op haar wierp; en al dien tijd zat zij, als in doodelijk angstig voorgevoel, met de oogen nu eens gesloten, dan eens over den vloer dwalende. ‘Reeds voor jaren,’ zeide hij, ‘heb ik uit Florence moeten vlugten. Gij weet, het was in den tijd dier politieke beroerten, die zoo lang hebben gedobberd en gewoeld. Ik ben advocaat en heb vele kennissen. Bovendien was ik onafhankelijk, sprak mijne meening uit waar het te pas kwam, en maakte mij bij velen gehaat, ofschoon ik nooit iets met hunne knoeijerijen te doen had. Ten laatste moest ik het land ruimen, wanneer ik mij niet aan eindelooze verhooren en gevangenschap wilde blootstellen, zonder dat het ergens nut toe was. Ik begaf mij naar Bologna en heb daar stil geleefd, mijne practijk waargenomen en weinig menschen gezien, allerminst vrouwen. Want van den dollen jongen, wien gij voor zeven jaren het hoofd op hol bragt, is niets meer aan mij gebleven, dan dat mij nog altijd het hoofd, of als gij liever wilt, het hart dreigt te bersten, als ik iets niet meester kan worden, - hoewel tegenwoordig andere dingen, dan den grendel der kamer van een mooi meisje. - Gij hebt misschien gehoord, dat het ook te Bologna in de laatste tijden onrustig geworden is. Men heeft aanzienlijke mannen gevangen genomen, en daaronder ook iemand wiens handel en wandel ik sedert lang kende, zoodat ik wist, dat hij zich met die dingen niet ophield. Want eene slechte regering kunnen zij daarmeê even weinig verbeteren, als dat gij b.v., wanneer uwe schapen ziek zijn, den wolf in den stal liet. Doch dat doet er hier nu niet toe. Mijn vriend nu verzocht mij zijn advocaat te zijn, en ik maakte dat hij weder vrij kwam. Naauwelijks was dat bekend geworden, of op zekeren dag werd ik op straat door een ellendigen kerel aangerand, die mij met beleedigingen overlaadde. Ik kon niet anders van hem afkomen dan door een stoot tegen | |
[pagina 413]
| |
de borst, want hij was dronken en geen antwoord waard. Doch naauwelijks had ik mij uit de menschenmassa uitgewerkt en was in een koffijhuis gegaan, of een nabestaande van dien persoon kwam mij achterna, nuchteren van wijn, maar dronken van gif en toorn, en verweet mij dat ik als een eerlooze op woorden met vuistslagen geantwoord had, in plaats van te doen, wat ieder galant'uomo zou gedaan hebben. Ik antwoordde zoo bedaard als ik kon, want ik begreep al, dat de geheele historie een vooraf beraamd plan der regering was, om door een duël van mij af te komen. Maar toch haalde het eene woord het andere uit, en mijne vijanden kregen gewonnen spel. De ander gaf voor, dat hij naar Toscane moest en eischte, dat daar de zaak uitgemaakt zou worden. Ik nam het aan, want het was tijd, dat een van de gematigde partij aan de onruststokers bewees, dat het geen gebrek aan moed was, waarom wij ons stil hielden, maar alleen de hopeloosheid dier geheime intrigues tegen de overmagt. Toen ik echter eergisteren een pas vroeg werd mij die geweigerd, zonder dat men zich verwaardigde daar eene reden voor op te geven; - het heette alleen, dat van hooger hand daartoe order gegeven was. Nu werd het mij duidelijk, dat men mij òf den smaad op den hals wilde halen van het duël vermeden te hebben, òf mij noodzaken, om mij ter sluik in de eene of andere verkleeding over de grenzen te begeven, waar ik dan zeker opgevangen zou worden. Dan had men een voorwendsel gehad om mij een proces aan te doen, en dat zoo lang te rekken als hun noodig toescheen.’ ‘De ellendelingen! de snoodaards!’ viel het meisje hem in de rede en balde de vuist. ‘Dus bleef er niets anders over dan mij in Poretta aan de contrabbandieri toe te vertrouwen. Wij zullen morgen, volgens hun zeggen, nog in de vroegte Pistoja bereiken. Des namiddags is het duël afgesproken, in een tuin bij de stad.’ Zij greep hem plotseling bij de hand en zeide: ‘Ga er niet heen, filippo! zij willen u vermoorden!’ ‘Zeker! dat willen zij, mijn kind! niets minder dan dat. Maar hoe weet gij dat?’ ‘Ik zie het hier en - hier!’ zeide zij op voorhoofd en hart wijzende. ‘Gij zijt ook eene tooveres, eene Strega,’ ging hij lagchend | |
[pagina 414]
| |
voort. ‘Ja wel, kind! zij willen mij vermoorden. Mijn tegenstander is de beste schutter in Toscane; zij hebben mij de eer aangedaan er mij een fatsoenlijke te geven. Maar wie weet of alles wel eerlijk toe zal gaan; wie weet het? Of hebt gij ook tooverkunsten om dat vooruit te zien? Wat zou het helpen, kind! daarmede was de zaak niet veranderd.’ ‘Gij moet het u dus uit het hoofd zetten,’ ging hij na eenig zwijgen voort, ‘om aan uwe dwaze oude liefde toe te geven. Misschien heeft alles zich zoo moeten toedragen, opdat ik niet uit de wereld ging, zonder u vrij te maken, vrij van uwe onzalige trouw, arm kind. Ziet gij, wij zouden ook slecht voor elkander gepast hebben. Gij waart een anderen filippo trouw, een jongen kwast met ligtzinnige lippen en buiten liefdeszorgen zorgeloos. Wat zoudt gij met den tegenwoordigen, eenzelvigen kluizenaar aangevangen hebben?’ Daarop kwam hij bij haar staan, daar hij het vorige half bij zich zelf, op en neêr gaande, gesproken had, en wilde juist hare hand vatten, toen hij voor de uitdrukking van haar gelaat schrok. Alle zachtheid was uit hare trekken geweken, en de roodheid harer lippen verbleekt. ‘Gij houdt niet van mij!’ zeide zij langzaam en zonder uitdrukking, alsof iemand anders uit haar sprak en zij slechts toehoorde. Toen stootte zij zijne hand terug met een gil, zoodat de vlam van het lampje dreigde uit te gaan, en van buiten af op eenmaal een woedend blaffen en grommen van den hond zich hooren liet. - ‘Gij houdt niet van mij, neen, neen!’ riep zij als buiten zich zelve. ‘Kunt gij liever den dood te gemoet willen snellen, dan in mijne armen? Kunt ge na zeven jaren weêrkomen, om afscheid te nemen? Kunt ge zoo bedaard van uwen dood spreken, alsof het niet ook de mijne ware? Het ware mij dan beter, dat mijn oog ware verblind, voor ik u weder gezien en mijne ooren doof waren geworden, voor zij die wreede stem moesten hooren, die mijn leven en mijn dood tevens is. Waarom heeft de hond u niet verscheurd, eer ik wist, dat gij gekomen zijt, om mijn hart vaneen te rijten? Waarom is uw voet niet uitgegleden aan den afgrond? Wee, wee! Zie mijn leed, Madonna!’ Zij viel voor het Madonna-beeld neder, lag met het voorhoofd tegen den grond, de handen wijd uitgestrekt en scheen te bidden. De man hoorde het tieren van den hond, daar- | |
[pagina 415]
| |
tusschen het prevelen en steunen van het ongelukkige meisje, terwijl het licht der maan begon door te breken en het vertrek te verlichten. Maar nog eer hij zijne zinnen weêr bij elkaâr had en een woord spreken kon, voelde hij hare armen om zijn hals en den adem van haren mond en voelde heete tranen over zijn gezigt stroomen. ‘Ga niet daarheen, waar zij u vermoorden willen, filippo!’ snikte zij. ‘Als gij bij mij blijft, wie zal u kunnen vinden? Laat ze praten wat ze willen, dat moordgebroed, die verraderlijke schurken, erger dan de wolven dezer bergen. - Ja,’ - zeide zij, en met stralend oog door hare tranen heen zag zij naar hem op, - ‘gij blijft, de heilige Madonna heeft mij u geschonken, opdat ik u redden zou. Filippo! ik weet niet wat voor booze woorden ik straks gesproken heb, maar dat zij boos waren, voelde ik aan den ijzigen kramp hier aan 't harte, die ze mij uit de keel drong. Vergeef ze mij. Men komt in de hel met te denken, dat de liefde vergeten en de trouw vertreden kan worden. Laat ons nu bedaard gaan zitten en alles eens overleggen. Wilt gij een nieuw huis hebben? Dan bouwen wij er een. Andere bediening? Dan laten wij allen gaan: ook nina, ook de hond zal weg. En zoo gij meent, dat zij u hier verraden zullen - dan gaan wij zelf weg, nog heden, dadelijk; ik ken alle wegen en eer de zon opkomt, zijn wij diep in de bergpassen naar 't noorden op, en reizen, reizen naar Genua, naar Venetië, waar gij maar wilt.’ ‘Halt!’ zeide hij streng. ‘Genoeg van die dwaasheid. Gij kunt mijne vrouw niet worden, fenice! Is het morgen niet, dat zij mij ombrengen, dan zal het toch niet lang meer duren, want ik weet, hoe ik hun in den weg ben.’ En daarmede maakte hij zich zacht, maar gedecideerd uit hare armen los. ‘Zie kind - ging hij voort - ‘de zaak is nu eenmaal ongelukkig genoeg en wij behoeven het ons niet door zotternij nog harder te maken. Misschien, als gij later van mijn dood hoort, zult ge een man en schoone kinderen kunnen aanzien en u zelve gelukkig noemen, dat de overledene in dezen nacht wijzer was dan gij, - schoon het ook in dien eersten nacht omgekeerd was. Laat mij nu gaan slapen; ga gij ook en draag zorg, dat wij elkaâr morgen niet weêrzien. Gij staat ter goeder naam bekend, zooals ik onderweg van de contrab- | |
[pagina 416]
| |
bandieri hoorde. Als wij morgen elkander omhelsden en gij maaktet spectakel - niet waar kind? - En nu - goede nacht, goede nacht, fenice!’ Nog eenmaal bood hij haar hartelijk de hand. Maar zij nam die niet aan. In het licht der maan zag zij er bleek als een lijk uit, en zooveel te donkerder kwamen de donkere wenkbraauwen en neêrgeslagen wimpers uit. - ‘Heb ik niet genoeg geboet,’ sprak zij half luid - ‘dat ik voor zeven jaren een heelen nacht zoo verstandig was? En nu wil hij, dat deze duizendmaal verwenschte verstandigheid mij weder ongelukkig zal maken, en nu voor eeuwig? Neen, neen, neen! Ik laat hem niet weêr los - Ik zou mij voor alle menschen moeten schamen, als hij heenging en omkwam.’ ‘Hoort ge niet, dat het mijn wil is?’ viel hij haar heftig in de rede - ‘dat ik nu slapen wil, meid, en alléén? Wat ijlt ge en maakt u zelve nog zieker? Als ge niet voelt, dat mijne eer mij van u afrukt, dan zoudt gij toch niet voor mij deugen. Ik ben geene pop op uw schoot, om meê te sussen en te sollen. Ik heb mij zelf mijn weg gebakend en die is te eng voor twee. Toon mij waar ik den nacht zal doorbrengen en dan - laat ons elkaâr vergeten!’ ‘En al dreeft ge mij met slagen weg, ik ging niet! Al stelde zich de dood tusschen ons, ik joeg hem van u weg met deze goede armen - gij zijt de mijne, filippo!’ ‘Stil!’ riep hij op luiden toon. Het bloed steeg hem plotseling naar het voorhoofd, terwijl hij met beide armen de heftige gestalte van zich af drong. - ‘Stil! en nu is het uit voor nu en eeuwig. Ben ik een ding, dat wie lust heeft zich toeëigenen kan? Een mensch ben ik, en wie mij hebben zal, dien moet ik mij zelf gegeven hebben. Gij hebt zeven jaren naar mij gezucht - hebt ge daarom regt om mij in het achtste eerloos voor mij zelf te maken? Als gij mij overhalen wilt, dan hebt ge een slecht middel gekozen. Voor zeven jaren hield ik van u, omdat ge anders waart dan nu. Waart ge mij toen om den hals gevallen en hadt gij mijne liefde met geweld willen verkrijgen, ik zou u getart hebben, even als nu. Doch nu is alles tusschen ons uit en ik weet, dat het medelijden dat ik eerst nog had, geene liefde was. Voor de laatste maal, waar is mijne kamer?’ Dat alles had hij hard en scherp gezegd, en toen hij nu | |
[pagina 417]
| |
ophield scheen hem zelf de toon zijner stem te grieven. Nogtans voegde hij er geen woord bij, hoewel hij zich eigenlijk verwonderde, dat zij het bedaarder opnam, dan hij gevreesd had. Nu zou hij zelfs gaarne eene stormachtige uitbarsting harer smart door goediger woorden gesust hebben. Zij ging echter koel langs hem heen, opende eene zware deur digt bij den haard, wees stilzwijgend op den ijzeren grendel van binnen, en ging toen weêr naar den haard terug. Hij ging ook binnen en grendelde de deur achter zich toe. Maar hij bleef toch een tijd lang vlak bij de deur staan, om te hooren, wat zij nu uitvoerde. Er was echter geene beweging te vernemen, en in het geheele huis was niets te hooren dan de onrustigheid van den hond, het stommelen van het paard in den stal en het gieren van den wind buiten, die de laatste nevelen verdreef. Want de maan stond in volle pracht aan den hemel en de kamer was licht, toen hij een grooten bos heideplant uit een gat in den muur, dat voor venster diende, er uitgehaald had. Hij zag nu, dat hij blijkbaar in fenice's kamer was. Daar stond haar smalle reine bed, eene kist ongesloten daarnaast, een tafeltje en eene kleine houten bank; de wanden waren met platen behangen, heiligen- en madonna-beelden, een wijbakje onder het crucifix naast de deur. Hij ging op het harde bed zitten en voelde nu hoe het in hem stormde. Een paar malen verzette hij reeds den voet om op te staan en haar te gaan zeggen, dat hij haar slechts gegriefd had, om haar te genezen. Maar dan stampte hij weêr op den grond en knorde over zijne eigen weekhartigheid. - ‘Het is het eenige wat mij te doen stond,’ sprak hij bij zich zelf, ‘zouden schuld en vloek niet nog vermeerderen. - Zeven jaren, arm kind!’ - Een stevige kam lag op de tafel en hij nam hem werktuigelijk in de hand. Daarbij kwam hem dat volle haar weder voor den geest en de fiere nek, en het edele voorhoofd waaromheen het krulde en de licht gebruinde wangen. Eindelijk wierp hij den verleider in de kist, waarin hij heldere rokken, hoofddoeken en allerlei vrouwelijke kleedingstukken netjes geborgen vond. Langzaam liet hij het deksel weder neêr en ging toen aan het muurgat, om naar buiten te zien. De kamer lag aan de achterzijde des huizes en geene der | |
[pagina 418]
| |
andere hutten van Treppi hinderde het uitzigt over de dalen en kloven van het bergland. Aan de overzijde van de breede kloof verrees de naakte rotswand, door de maan beschenen, die nu vlak boven het huig moest staan. Ter zijde af zag hij eenige schuren, waarlangs de weg naar de diepte afdaalde. Een enkele kleine den met kale takken wortelde tusschen den rotssteen, overigens was de grond slechts met heide bedekt en hier en daar een schraal boschje. ‘Hier is het dan ook geene plaats’ - zeide hij bij zich zelf - ‘om te vergeten. Ik wenschte, dat het anders ware! Ja, ja, zij zou toch eigenlijk de regte vrouw voor mij geweest zijn, die meer van mij houden zou, dan van opschik en uitgaan en het gevlei der saletjonkers. Wat zou mijn oude marco groote oogen opzetten als ik zoo in eens met eene mooije vrouw van de reis terugkwam! Mijn huis zou niet eens veranderd behoeven te worden; de vele leêge hoeken waren anders ongezellig. En mij, ouden grompot, zou het wel eens goed doen, een lagchend kind - maar dwaasheid, dwaasheid, filippo! Wat zal het arme schepsel als weduwe te Bologna aanvangen? Neen, neen! niets er van! Geene nieuwe zonde op de oude hoopen! Ik wil mijne lieden een uur vroeger wekken en stilletjes heengaan, eer iemand in Treppi op is.’ Juist wilde hij van het venster weggaan en zijne van 't lange rijden vermoeide leden ter ruste te leggen, toen hij eene vrouwelijke gestalte uit de schaduw des huizes in 't maanlicht te voorschijn komen zag. Zij zag niet om, doch het was ongetwijfeld fenice. Zij ging met bedaarden tred den weg af, die in de kloof afdaalde. Eene rilling liep hem over het ligchaam, want plotseling vloog hem het denkbeeld door het hoofd: ‘zij wil zich zelf te kort doen.’ Buiten zich zelf sprong hij naar de deur en trok met kracht aan den grendel; maar het oude roestige ijzer had zich zoo koppig vastgezet, dat hij te vergeefs alle krachten inspande. Het koude zweet brak hem uit, hij schreeuwde, rammelde en sloeg met vuisten en voeten op de deur, maar kwam niet verder. Eindelijk gaf hij het op en sprong naar het venstergat. Reeds week er een steen, toen hij plotseling de gestalte van het meisje op den weg weder te voorschijn zag komen en zich naar het huis rigten. Zij droeg iets in de hand, dat hij bij het schemerende licht niet onderscheiden kon; alleen haar gelaat zag hij duidelijk en dat | |
[pagina 419]
| |
was ernstig en nadenkend, doch zonder hartstogt. Geen blik wierp zij naar zijn venster en verdween weder in de schaduw. Nog stond hij daar en ademde diep op na den angst en de inspanning, toen hij een groot geraas vernam dat de oude hond scheen te maken, doch het was geen blaffen of huilen. Het raadselachtige maakte hem beklemd en gejaagd; hij boog het hoofd ver buiten de opening, maar kon niets zien dan den stillen nacht in het gebergte. Op eens klonk een kort en fel huilen, daarop een erbarmelijk kermen van den hond en dan, hoe lang en ingespannen hij ook toehoorde, geen geluid meer den ganschen nacht, behalve dat hij nog eenmaal de deur van het naaste vertrek digtgaan en fenice's schreden over den steenen vloer hoorde. Te vergeefs stond hij lang bij de gesloten deur, luisterde eerst, vroeg en smeekte en bezwoer haar eindelijk hem maar een enkel woord toe te staan - het bleef stil. Hij wierp zich nu op het bed neder in koortsige spanning en lag wakend en peinzend, totdat eindelijk, een uur na middernacht de maan onderging en de uitputting zijne onstuimige gedachten meester werd.
Het was nog schemering rondom filippo, toen hij wakker werd; maar toen hij zijne zinnen bij elkaâr had en opgestaan was, werd hij wel gewaar, dat het geene schemering als van voor zonsopgang was. Van ééne zijde trof hem een zwakke zonnestraal en weldra zag hij, dat het venstergat, dat hij open gelaten had, zeer vast met ruigte digtgestopt was. Hij duwde dit naar buiten en met verblindend licht kwam de volle morgenzon hem tegen. In den hevigsten toorn op de contrabbandieri en vooral op het meisje, aan wie hij dezen trek toeschrijven moest, ging hij oogenblikkelijk naar de deur, waarvan de grendel zich nu gemakkelijk liet wegschuiven, en trad het nevenvertrek binnen. Daar vond hij fenice alleen, bedaard aan den haard zittend, als hadde zij hem reeds lang verwacht. Van haar gelaat was elk spoor der stormen van gisteren verdwenen, ja zelfs geene treurigheid of geen trek van gedwongen bedaardheid trof zijn somberen blik. ‘Gij hebt het opzettelijk gemaakt, dat ik mij verslapen moest!’ zeide hij op norschen toon. ‘Ja.’ zeide zij onverschillig. ‘Gij waart moede, en komt | |
[pagina 420]
| |
altijd nog vroeg genoeg te Pistoja, als gij eerst des namiddags bij de moordenaars wezen moet.’ ‘Ik had u geen order gegeven, om voor mijne moeheid bezorgd te zijn. Dringt gij u nog altijd aan mij op? Het zal u niet helpen, meid! Waar zijn mijne lieden?’ ‘Weg.’ ‘Weg? houdt ge mij voor den gek? waar zijn ze, zottin? alsof zij weg zouden gaan eer ze betaald zijn!’ En hij ging op de deur aan. Fenice bleef onbewegelijk zitten en zeide op denzelfden kalmen toon: ‘Ik heb ze betaald. Ik heb hun gezegd, dat gij slaap noodig hadt en dan dat ik zelf u verder begeleiden zou; want mijn wijnvoorraad is op en ik moet nieuwen koopen, een uur voor Pistoja.’ Een oogenblik kon hij van drift niet antwoorden. ‘Neen!’ barstte hij eindelijk los, - ‘met u niet, met u nooit, valsche slang! Het is bespottelijk, dat gij nog altijd denkt mij met uwe looze streken te zullen vangen. Nu zijn wij stelliger dan ooit gescheiden. Ik veracht u, dat gij mij voor laf en armzalig genoeg aanziet, om het met zulke kleine kunsten van mij te zullen winnen. Met u ga ik niet! Geef mij een uwer knechten mede en ziedaar - betaal u voor uw uitschot aan de contrabbandieri.’ Daarmeê smeet hij haar eene beurs toe en opende de deur, om zelf iemand te zoeken, die hem begeleiden zou. - ‘Doe geene moeite,’ zeide zij. ‘Gij vindt geen enkelen knecht, zij zijn allen in de bergen. Ook in heel Treppi is niemand, die u dienen kan. Arme gebrekkelijke moedertjes, grijsaards en kinderen, die nog toezigt noodig hebben. Als ge 't niet gelooft, - ga dan maar zien!’ - ‘Trouwens,’ ging zij voort, toen hij weifelend in ergernis en toorn op den drempel stond en haar den rug toegekeerd had, - ‘waarom dunkt het u ook zoo onmogelijk en gevaarlijk, als ik u begeleidde? Ik heb van nacht droomen gehad en daaruit gezien, dat gij niet voor mij past. Ik mag u nog altijd wel een beetje lijden en het zou mij aangenaam zijn, nog een paar uur met u te praten. Maar daarom zal ik u niet lastig vallen. Gij zijt vrij om van mij weg te gaan voor altijd, waarheen ge wilt, in den dood of in het leven. Alleen heb ik het nu eenmaal zoo ingerigt, dat ik nog een eindje met u meêga. Ik wil u zweren, als | |
[pagina 421]
| |
dat u geruststellen kan, dat het maar een eindje zijn zal, lang niet tot aan Pistoja. Slechts zoo ver, tot gij den regten weg hebt. Want als gij alleen gingt, zoudt ge u spoedig verloopen, zoodat gij noch vooruit noch terug kondt. Gij moet dat nog weten van uwe vorige reis door de bergen.’ ‘Duivelsch!’ prevelde hij en beet zich op de lippen. Intusschen zag hij dat de zon hooger klom, en alles wel overwogen - wat had hij per slot van rekening ernstigs te vreezen? Het ernstigste wilde hij zich zelf niet erkennen. Hij keek haar aan en meende uit den goedaardigen blik harer groote oogen te kunnen opmaken, dat er geen bedrog achter hare woorden schuilde. Werkelijk scheen zij sedert gisteren geheel veranderd te zijn, en bijna vermengde zich een zeker verdrietig gevoel in zijne verwondering, nu hij zien moest dat die aanval van hartstogtelijke smart zoo spoedig geheel en al voorbijgegaan was. Hij zag haar een geruimen tijd aan, maar zij gaf volstrekt geene reden tot achterdocht. ‘Als gij dan zoo verstandig geworden zijt’ - zeide hij nu droogjes, - ‘dan is het goed, toe dan!’ Zonder eenige bijzondere uiting van vreugde stond zij op en zeide: ‘Wij zullen eerst wat eten; in de eerste uren krijgen wij niets.’ Zij zette een schotel neêr met eene kruik en at toen zelf bij den haard staande, maar van den wijn nam zij geen druppel. En hij, om er een eind aan te maken, at eenige lepels vol, sloeg den wijn naar binnen en stak zijne cigaar aan de kolen van den haard aan. In dien tijd had hij haar met geen blik verwaardigd, maar toen hij nu toevallig, zooals hij nu bij haar stond, haar aanzag, was er een wonderlijk rood op hare wangen en iets triumpherends in hare oogen. Zij stond spoedig op, nam de kruik en smeet die tegen den grond stuk. ‘Niemand zal daaruit meer drinken,’ zeide zij, ‘nadat uwe lippen er aangeraakt hebben.’ Ontsteld keek hij op; een oogenblik kwam de gedachte hem in 't hoofd: ‘of zij u ook vergif heeft laten drinken?’ - doch spoedig hield hij het er maar voor, dat het nog een overblijfseltje van hare verliefde afgoderij was die zij nu had afgezworen, en zonder verder te spreken volgde hij haar het huis uit. ‘Het paard hebben zij weêr meê naar Porretta genomen,’ zeide zij, daar hij het scheen te zoeken. ‘Gij hadt den weg | |
[pagina 422]
| |
bergaf toch ook niet te paard kunnen doen zonder gevaar. De wegen zijn steiler dan die van gisteren.’ Zij ging hem nu voor en weldra hadden zij de hutten achter zich, die stil en zelfs zonder een rookwolkje uit de schoorsteenen in den fellen zonneschijn stonden. Eerst nu zag filippo ten volle het statige dezer woestenij, waarover een heldere doorschijnende hemel hing. De weg, op den harden rotsgrond naauwelijks als een donker spoor zigtbaar, liep over den breeden bergrug noordwaarts, en van tijd tot tijd als de evenwijdig liggende rug omlaag liep, flikkerde aan den verren horizont links eene streep van de zee in 't oog. Van plantengroei was wijd en zijd nog geen spoor te ontdekken, buiten de harde lage bergkruiden en het heidemos. Eindelijk echter gingen zij van de hoogte af en daalden zich in de bergkloof af, waar men doorheen moest, om den tegenoverliggenden rug te beklimmen. Hier troffen zij weldra dennenhout en bronnen, die zich ontlastten in de diepte, waar men het kletteren van het water hoorde. Fenice ging vooruit, met vasten voet op de veiligste punten en steenen stappende, zonder om te zien of een woord te spreken. Hij kon niet nalaten om haar voortdurend te beschouwen en de slanke kracht harer leden te bewonderen. Haar gelaat was geheel bedekt door haar grooten witten hoofddoek, maar wanneer het pad toeliet, dat zij naast elkander loopen konden, moest hij zich geweld aandoen, om voor zich heen en niet naar haar heen te zien, zoo zeer werd hij geboeid door hare indrukwekkende gelaatstrekken. Hij bespeurde eerst nu in het volle zonlicht nog eene bijzonder kinderlijke uitdrukking, zonder zich rekenschap te kunnen geven, waar dat eigenlijk in lag. Het was als ware er iets in dat gelaat sedert zeven jaren blijven staan, terwijl al het andere zich ontwikkeld had. Eindelijk begon hij van zelf te spreken, en zij gaf ongedwongen zeer beredeneerde antwoorden. Alleen hare stem, die anders niet zoo hard en dof was als gewoonlijk bij de vrouwen uit het gebergte, klonk wat eentoonig en bij de onverschilligste dingen eenigzins droevig. De paden die zij liepen, waren in de laatste jaren veelvuldig door politieke vlugtelingen betreden, waarvan de meesten zich zeker in Treppi opgehouden hadden. Filippo vroeg haar naar dezen en genen zijner kennissen, die hij beschreef; maar zij herinnerde zich | |
[pagina 423]
| |
hen zelden, ofschoon zij in het algemeen wel wist, dat de contrabbandieri vele vreemdelingen in haar huis hadden laten overnachten. Slechts één herinnerde zij zich maar al te duidelijk. Bij de beschrijving steeg haar het bloed naar 't aangezigt en zij bleef staan. ‘Die is slecht,’ zeide zij somber, ‘ik heb de knechten midden in den nacht moeten oproepen en hem uit het huis laten zetten.’ Onder zulke gesprekken bespeurde de advocaat niet, hoe de zon steeds hooger kwam en nog maar altijd de Toscaansche vlakte niet zigtbaar werd. Ook dacht hij in het minst niet om hetgeen hem dezen dag nog te wachten stond. Het was zoo verkwikkend, om een vijftig voet boven de beek op den geheel overschaduwden weg voort te gaan, van tijd tot tijd de spatten van het snelvlietende water in 't gelaat te voelen, de hagedissen over de vochtige steenen te zien sluipen en de vlugge vlinders naar een enkelen toevalligen zonnestraal te zien vliegen - dat hij niet eens gewaar werd, dat zij tegen de beek in liepen en nog altijd niet westelijk afsloegen. Er was eene tooverkracht in de stem zijner begeleidster, die hem alles deed vergeten, wat gisteren in het gezelschap der contrabbandieri hem voortdurend voor den geest was geweest. Maar toen zij uit de bergkloof uitkwamen en hij een onafzienbaar wildvreemd bergland met nieuwe hoogten en kloven woest en open voor zich zag, ontwaakte hij op eens uit den tooverslaap, bleef staan en zag naar den hemel. Hij begreep nu duidelijk, dat zij vlak in tegenovergestelde rigting gegaan waren en wel twee uren verder van het doel af, dan toen zij uitgingen. ‘Halt!’ zeide filippo. ‘Ik zie het nog bij tijds, dat gij mij toch nog bedriegt. Is dit de weg naar Pistoja, doortrapte deern?’ ‘Neen,’ zeide zij zonder vrees, doch met de oogen op den grond geslagen. ‘Nu dan, bij alle magten der hel, dan kan de duivel bij u ter schole gaan om van u te leeren huichelen. Vloek over mijne verblinding!’ ‘Men kan alles, men is magtiger dan duivel en engelen, als men bemint,’ zeide zij op diepen, treurigen toon. ‘Neen!’ schreeuwde hij in woedende drift uit, ‘juich nog niet, overmoedige! nog niet! De wil eens mans laat zich niet | |
[pagina 424]
| |
verlammen door hetgeen eene gekke deern liefde noemt. Keer met mij om, op het oogenblik - of ik verwurg u met deze handen; gij krankzinnige! die niet inziet, dat ik u haten moet, die mij voor de wereld tot een nietswaardige wilt maken.’ Met gebalde vuisten trad hij tot vlak voor haar; hij was zich zelf geen meester meer. ‘Wurg mij maar!’ sprak zij met bevende stem maar luid, ‘doe het maar, filippo! Maar als gij het gedaan hebt, zult ge u op mijn lijk werpen en bloed uit uwe oogen weenen, dat gij mij niet weêr levend maken kunt. Uwe plaats zal hier nevens mij zijn; met de gieren zult gij vechten, die mij verslinden willen; de zon des daags zal u verschroeijen, de daauw des nachts zal u bevochtigen, totdat gij naast mij bezwijkt - want van mij aflaten kunt gij nu niet meer. Meent gij dat het arme dwaze ding, dat op de bergen opgegroeid is, die zeven jaren heeft vergooid als één dag? Ik weet wat zij mij gekost hebben, en dat ik een eerlijken prijs betaal, als ik u er mede koopen wil. U laten omkomen! Het zou bespottelijk zijn. Ga maar van mij weg, gij zult spoedig gewaar worden, dat ik u naar mij terugdwing voor eeuwig. Want in den wijn, dien gij heden gedronken hebt, was een liefdedrank gemengd, dien nog geen mensch ter wereld heeft kunnen weêrstaan.’ Zij zag er koninklijk uit, toen zij deze woorden sprak, den arm naar hem uitgestrekt, als hield zij een scepter in de hand over iemand, die in hare magt was. Doch hij lachte minachtend en riep uit: ‘Uw liefdemiddel dient u slecht, want ik heb u nooit meer gehaat dan in dit oogenblik. Doch het is ook eigenlijk dwaas om eene gekkin te haten. Moge het u van uwen waan en tevens van uwe liefde genezen, als gij mij niet weêr ziet. Ik heb uw geleide niet noodig. Ik zie daar boven tegen de helling eene herdershut en de kudde er rondom heen, en er schittert een vuur. Daar zal men mij wel teregt wijzen. Vaarwel, arme slang! vaarwel!’ Zij antwoordde niet toen hij wegging, en ging bedaard in de schaduw eener rots naast de diepte zitten, met hare groote oogen in het donkere groen der dennen, die onder aan de beek wortelden, starende.
Weldra nadat hij van haar afgegaan was, raakte hij tusschen klippen en struiken aan het dwalen. Want hoewel hij | |
[pagina 425]
| |
het zich zelf niet erkennen wilde, toch hadden de woorden van het zonderlinge meisje hem eene zekere onrust aangejaagd, die hem aan het peinzen bragt. Ondertusschen zag hij aan de overzijde nog altijd het herdersvuur en werkte zich moedig voort, om maar eerst beneden te komen. Hij rekende naar den stand der zon, dat het omtrent tien uur moest zijn. Toen hij de steilte afgeklouterd was, vond hij beneden een donkeren weg en weldra eene soort van pad over nog eene beek, dat aan de overzijde naar boven scheen te loopen en dan op de weide te brengen. Daar ging hij langs, en de weg liep eerst steil op, maar kronkelde vervolgens langs de hoogte voort. Hij zag wel dat hij zoo niet regt op zijn doel afging; maar onoverkomelijk steile rotstukken verhinderden hem om regt toe te gaan, en wilde hij niet terug, dan moest hij het wel langs dezen weg wagen. Hij begon vlug en als een pas bevrijde voort te loopen, en keek van tijd tot tijd naar de hut uit, die nog altijd niet nader kwam. - Langzamerhand, nu hij wat bedaarder werd, kwamen hem de bijzonderheden van het tooneel van zoo even weder te binnen. Hij zag het schoone meisje als voor zich staan en nu niet door den nevel zijner drift. Hij kon een diep medelijden niet onderdrukken. ‘Nu zit zij daarboven’, peinsde hij, ‘de arme dwaze, en bouwt op hare tooverkunsten. Daarom verliet zij dus gisteren midden in den nacht de hut, om wie weet wat voor onschadelijk kruid te plukken. Ja wel, immers mijne contrabbandieri wezen mij ook de vreemdste witte bloempjes tusschen de rotsen en zeiden, dat die wederliefde opwekten. Onschuldig gewas, wat ze u al niet nageven! - En daarom verbrijzelde zij de kruik, en daarom was mij de wijn zoo bitter op de tong. Inderdaad de kinderachtigheid wordt hoe ouder des te sterker en imposanter. - Als eene sybille stond zij voor mij, zoo zeker van hare zaak, als bezwaarlijk die Romeinsche, die hare boeken in 't vuur wierp. Arm vrouwenhart, hoe schoon en ongelukkig maakt uwe inbeelding u!’ Hoe verder hij ging, des te sterker gevoelde hij de roerende verhevenheid harer liefde en de magt harer schoonheid, die door de scheiding hem nog maar te zuiverder verscheen. ‘Ik had er haar niet hard om moeten vallen, dat zij in de goede bedoeling van mij te redden mij van mijn onverzaakbaren pligt afhouden wil. Ik had haar de hand moeten reiken | |
[pagina 426]
| |
en zeggen: “Ik bemin u, fenice! en wanneer ik blijf leven, dan kom ik weêr bij u en neem u mede.” Wat was ik blind dat ik er dat niet op vond! Schande voor den advocaat! Ik had onder kussen als een bruidegom afscheid moeten nemen, dan had zij geen erg gehad, dat ik haar misleidde. In plaats van dat heb ik, stijfkop, er regt doorheen willen slaan en alles bedorven.’ Nu verdiepte hij zich in het beeld van zulk een afscheid, en het was hem als voelde hij haren adem en den druk harer frissche lippen op de zijnen. Hij verbeeldde zich zijn naam te hooren noemen. ‘Fenice!’ antwoordde hij vurig en stond met hevig kloppend hart stil. De beek ruischte onder hem, de takken der dennen hingen bewegingloos, - wijd en zijd eene schaduwrijke wildernis. Reeds was de naam hem weder op de lippen, toen schaamte zijn mond toesloot. Schaamte en wrevel te gelijk. Hij sloeg zich voor het voorhoofd. ‘Is het reeds zoo ver met mij, dat ik wakend van haar droom?’ riep hij. ‘Zou zij gelijk krijgen, dat aan dit toovermiddel geen mensch onder de zon weêrstand kan bieden? Dan zou ik niets beters waard zijn, dan zij uit mij maken wil, een vrouwenknecht te zijn mijn leven lang. Neen! naar de hel met u, schoone bedrogen duivelin!’ Voor een oogenblik was hij zich zelf weder meester; maar hij zag nu ook, dat hij ten eenenmale aan het dwalen geraakt was. Terug kon hij niet meer, wilde hij het gevaar niet te gemoet loopen. Dus besloot hij om nu, hoe dan ook, eene hoogte te bestijgen, van waar hij naar de herdershut kon uitzien. De eene oever van de in de diepte ruischende beek was al te steil; dus sloeg hij zijn mantel naar achteren, koos eene geschikte plaats uit en nam een stouten sprong naar de overzijde terug, daar de wanden van de kloof hier digt bij elkander kwamen. Met verhoogden moed beklom hij hier de steilte en was spoedig buiten de digte schaduw. De zon scheen hem heet op het hoofd en zijne tong kleefde hem aan het verhemelte, terwijl hij met groote inspanning zich naar boven werkte. Nu overviel hem de angst, dat hij toch nog met alle inspanning zijn doel niet meer bereiken zou. Het bloed steeg hem meer en meer naar het hoofd, hij schold op den duivelswijn, dien hij in den morgen naar binnen geslagen had, en weder moest hij om de witte bloesems denken, die men | |
[pagina 427]
| |
hem gisteren getoond had. Hier groeiden ze weder - en hij kreeg eene rilling over het ligchaam. ‘Als het toch eens waar was,’ dacht hij, ‘wanneer er eens krachten waren, die ons hart en onzen wil overmeesteren en een mannenwil onder de luim van een meisje konden buigen! - Liever het uiterste dan dezen smaad! liever dood dan slavernij! Maar neen, neen! slechts hij is des duivels knecht, die aan hem gelooft. Wees een man, filippo! voorwaarts, daar is de hoogte voor u, nog een oogenblik, en dit verwenschte gebergte met zijn spook ligt voor altijd achter u!’ En toch kon hij de koorts in zijn bloed niet meester worden. Elke steen, elke glibberige plek, elke hem in den weg hangende dennentak was hem eene hinderpaal, die hij met vreemdsoortig overdreven ligchaams- en geestesinspanning bestreed. Toen hij eindelijk aan den rand was, en zich aan den laatsten struik vasthoudende, zich op de hoogte slingerde, kon hij aanvankelijk niet zien, zoo was hem 't bloed naar het hoofd gestegen, en zoo plotseling verblindde hem het zonlicht op de gele rotsen rondom. Woedend wreef hij zich voor 't voorhoofd en joeg de hand door het verwarde haar, zijne slapen door den wind latende afkoelen. Maar - daar hoort hij waarlijk weder zijn naam, en verbaasd staarde hij naar de plaats van waar hij geroepen werd. En slechts weinige schreden van hem af, onder de rots, juist zooals hij haar verlaten had, zat fenice en zag hem met gelukkigen doch bedaarden blik aan. ‘Komt ge eindelijk, filippo!’ zeide zij teeder. ‘Ik heb u reeds eerder verwacht.’ ‘Spook uit de hel,’ schreeuwde hij buiten zich zelf, terwijl afschuw en alle hartstogten in zijn binnenste streden, - ‘bespot gij mij nog, terwijl ik met smart en razernij loop te dwalen, en de zon mijne hersens smelt? Triumpheert gij, dat ik u nog eenmaal zien moet, om u nog eens te vervloeken? Als ik u weêr gevonden heb, bij den almagtigen God! dan heb ik u daarom nog niet gezocht, en gij zult mij toch weêr verliezen.’ Vreemd lagchend schudde zij het hoofd. ‘Het dwingt u zonder dat gij het weet,’ zeide zij. ‘Gij zoudt mij vinden, al waren alle bergen der wereld tusschen ons, want ik heb zeven druppels van het hartebloed van den hond in uwen wijn | |
[pagina 428]
| |
gemengd. Arme fuoco! hij hield van mij en haatte u. Evenzoo zult gij den filippo haten, die gij vroeger waart, en slechts rust hebben, als gij mij bemint. Ziet gij nu, filippo! dat ik u eindelijk veroverd heb? Kom, nu zal ik u weder den weg wijzen, naar Genua heen, mijn geliefde, mijn man!’ Met deze woorden stond zij op en wilde hem met beide armen omvatten, toen zij plotseling schrok voor zijn gezigt. Hij was op eens doodsbleek geworden, slechts het wit in zijne oogen was rood, zijne lippen bewogen zich zonder geluid te geven, zijn hoed was hem van 't hoofd gevallen en met de handen weerde hij haar, die naar hem toekwam, af. ‘Een hond! een hond!’ waren de eerste woorden, die hij met moeite uitbrengen kon. ‘Neen, neen, neen! gij zult niet zegepralen - duivel! Beter een dood mensch, dan een levende hond!’ - Daarop klonk een vreeselijk lagchen van zijne lippen, en langzaam, als werd elke schrede met zwaren strijd volbragt, terwijl zijne oogen star op het meisje gerigt waren, week hij strompelend achteruit en stortte achterover in de kloof neder, waar hij zoo even uit op geklommen was. Voor hare oogen werd het nacht, met beide handen tastte zij naar haar hart en uitte een gil, die als het geschreeuw eens valks over de diepte klonk, toen zij de hooge gestalte achter den rand des bergs zag verdwijnen. Zij deed een paar waggelende schreden en stond toen vast en regtop, de beide handen steeds tegen het hart geklemd. ‘Madonna!’ riep zij, zonder nog tot bezinning te komen. Altijd voor zich neêrziende ging zij nu snel op de kloof toe en begon de steenige steilte tusschen de dennen af te klimmen. Woorden zonder zin prevelden hare heftig ademende lippen; met de eene hand hielp zij zich aan de steenen en takken naar beneden. Zoo bereikte zij de diepte - daar lag hij, de oogen gesloten, voorhoofd en haar met bloed bemorst, met den rug tegen een boomstam. Zijne kleêren waren gescheurd en het regterbeen scheen ook gewond. Of hij leefde kon zij niet onderscheiden. Zij nam hem op hare beide armen, en zag toen, dat hij zich nog bewoog. De mantel die over den schouder ineengevouwen was, scheen de kracht van den val gebroken te hebben. ‘De Heer zij geprezen!’ zeide zij diep ademhalende. Het was als kreeg zij reuzenkrachten, terwijl zij, den hulpeloozen man voor de borst dragende, de steilte weder begon te bestijgen. | |
[pagina 429]
| |
Het duurde lang; viermaal legde zij hem neder tusschen mos en steenen, en nog altijd sliep het leven in hem. Toen zij eindelijk op de hoogte was met haren treurigen last, stortte zij zelve neêr en lag een oogenblik in volslagen bewusteloosheid neder. Spoedig echter verrees zij en snelde weg in de rigting waar de herdershut lag. Toen zij digt genoeg bij was, liet zij een gillenden schreeuw over het dal weêrklinken. De echo antwoordde eerst en daarop eene menschelijke stem. Zij riep nogmaals en keerde toen terug zonder het antwoord af te wachten. Toen zij weder bij den bewusteloozen man aankwam, zuchtte zij diep en droeg hem in de schaduw der rots, waar zij zelf een oogenblik te voren gezeten had. - Daar was hij nog toen zijn bewustzijn flaauw terugkeerde en hij voor 't eerst de oogen weder opsloeg. Hij zag twee herders naast zich staan, een oud man en een jongen van zeventien jaren. Zij sprenkelden hem water in het gezigt en wreven zijne slapen. Zijn hoofd rustte op iets zachts, hij wist niet, dat hij op den schoot van het meisje lag. Hij scheen haar trouwens ook geheel vergeten te hebben. Hij haalde diep adem, zoodat hij tot in de teenen trilde en sloot toen de oogen weder. Eindelijk smeekte hij met stotterende stem: ‘Laat een van u, brave lieden, spoedig naar Pistoja gaan. Men wacht mij daar. Gods barmhartigheid loone u, als gij den waard der Fortuna zegt, hoe het met mij gesteld is. Ik heet’ - doch toen gingen stem en bewustzijn weder weg. ‘Ik zal gaan,’ zeide het meisje. ‘Draagt gij mijnheer ondertusschen naar Treppi en legt hem in het bed, dat nina u wijzen zal. Zij moet de oude chiaruccia roepen en hem door haar laten verbinden en oppassen. Neemt hem op, gij aan de schouders, tommasso, en gij, bippo, aan de beenen. Als gij bergop gaat moet gij vooraan, tommasso. Zoo, beur hem op! Zachtjes! zachtjes! En wacht - doop dat in het water en leg het op zijn voorhoofd en maak het aan elke bron nog eens nat. Goed begrepen?’ Daarbij scheurde zij een groot stuk van haar linnen hoofddoek af, doopte het in 't water en wond het om filippo's bloedige haren. Daarop werd hij opgetild, de twee mannen droegen hem naar Treppi, en het meisje, nadat zij hen met volslagen wezenlooze blikken had nagezien, schortte haastig haar kleed op en steeg langs de ruwe paden het gebergte af. | |
[pagina 430]
| |
Het was tegen drie uur in den namiddag, toen zij Pistoja bereikte. De herberg de Fortuna lag eenige honderd schreden voor de stad en op dit uur der siesta was er weinig leven. In de schaduw van het veruitstekende luifeldak stonden uitgespannen wagens, de voerlieden sliepen op het tuig, in de groote smederij tegenover stond het werk stil, en door de dikbestoven boomen langs den weg bewoog zich geen togtje. Fenice trad aan de bron voor het huis, wier straal, alleen bezig, in den grooten steenbak neêrruischte en wiesch handen en aangezigt. Daarop dronk zij langzaam en lang, en trad binnen. De waard rigtte zich slaperig van de bank in de gelagkamer op, maar ging weêr liggen, toen hij zag dat het een meisje uit de bergen was, die zijne rust kwam storen. ‘Wat wilt ge?’ snaauwde hij haar toe. ‘Als gij eten of wijn wilt hebben, ga dan in de keuken.’ ‘Zijt gij de waard?’ vroeg zij in alle bedaardheid. ‘Wie anders dan ik? Men kent mij, zou ik denken, baldassare tizzi van de Fortuna. Wat hebt gij, schoone dochter?’ ‘Eene boodschap van Signor Avvocato filippo mannini.’ ‘Eh, eh, is het dat? Ja, dat is wat anders,’ en hij stond spoedig op. ‘Komt hij zelf niet, kind? Er zijn daar heeren, die op hem wachten.’ ‘Breng mij dan bij hen.’ ‘Ei, ei, hoe geheimzinnig! Mag men niet weten, wat hij de heeren laat weten.’ ‘Neen.’ ‘Nu, nu, goed, kind, goed. Ieder heeft zijne eigen geheimen, die mooije stijfkop even goed als de harde schedel van den ouden baldassare. Zoo, zoo, hij komt dus niet; dat zal die heeren zeer onaangenaam zijn; zij schijnen gewigtige zaken met hem te hebben.’ Hij zweeg en zag het meisje knipoogend van ter zijde aan. Toen zij echter geene mine maakte om hem verder in vertrouwen te nemen, maar de deur opende, zette hij zijn stroohoed op en ging hoofdschuddend met haar mede. Een kleine wijngaard lag achter de plaats; daar gingen zij door, de oude man met voortdurende vragen en uitroepingen, waarop het meisje geene syllabe antwoordde. Aan het eind van het middenpad lag een onaanzienlijk tuinhuis; de luiken | |
[pagina 431]
| |
waren gesloten en achter de glazen deur hing eene digte gordijn. Eenige schreden voor dit koepeltje liet de waard fenice even staan en ging alleen naar de deur, die op zijn kloppen openging. Fenice zag, dat de gordijn even op zijde geschoven werd en een paar oogen naar haar keken. Daarop kwam de oude weder bij haar en zeide, dat de heeren haar wilden spreken. Toen zij binnentrad, stond een man die aan de tafel met den rug naar de deur toe gezeten had, op en rigtte een doordringenden korten blik op haar. De twee anderen bleven op hunne stoelen zitten. Op tafel zag zij wijnflesschen en glazen. ‘Signor Avvocato komt niet, zooals hij beloofd had?’ - zeide de man voor wien zij stond. ‘Wie zijt gij en wat hebt gij voor onderpand van uwe boodschap?’ ‘Een meisje uit Treppi ben ik, fenice cattaneo, mijnheer! Onderpand? Ik heb er geen, dan dat ik de waarheid spreek.’ ‘Waarom komt de Signor Avvocato niet? Wij dachten, dat hij een man van eer was.’ ‘Dat is hij ook niet minder omdat hij een val van de rots gedaan heeft en zich aan het hoofd en het been gewond heeft, zoodat hij zijn bewustzijn heeft verloren.’ De vrager wisselde een blik met de andere mannen en zeide daarop: ‘Gij zegt werkelijk de waarheid, fenice cattaneo, dat gij u slecht op liegen verstaat. Wanneer hij het bewustzijn verloor, hoe kan hij u dan hierheen zenden, om het ons te zeggen?’ ‘Voor een oogenblik kreeg hij de spraak terug. Toen zeide hij, dat hij in de Fortuna gewacht werd; men zou het daar laten weten, wat hem overkomen was.’ Een droog lachje werd van een der andere mannen hoorbaar. ‘Gij ziet,’ zeide de spreker, ‘dat ook de andere heeren niet bijzonder veel geloof slaan aan uw vertelseltje. Het is trouwens ook gemakkelijker den dichter te spelen dan den man van eer.’ ‘Wanneer dat beduiden moet, Signor, dat Signor filippo uit lafheid niet gekomen is, dan is dat eene afschuwelijke leugen, die de hemel u toerekene,’ zeide zij vast en zag alle drie op de rij aan. | |
[pagina 432]
| |
‘Gij wordt warm, kleine,’ zeide de man spottend. ‘Gij zijt zeker eene goede vriendin van den heer Avvocato, he?’ ‘Neen, de Madonna weet het!’ zeide zij met hare diepe stem. De mannen fluisterden onder elkander en zij hoorde er een zeggen: ‘Het nest behoort nog tot Toscane.’ - ‘Gij gelooft toch niet in ernst aan deze uitvlugt?’ viel een derde in, - ‘hij ligt evenmin in Treppi, als -’ ‘Komt dan meê en ziet hem zelf!’ kwam fenice er tusschen. ‘Maar wapens moogt gij niet dragen, als ik u den weg wijzen zal.’ ‘Gekkinnetje,’ zeide de eerste spreker, ‘denkt gij, dat wij zoo'n mooi schepseltje, als gij zijt, te lijf zouden willen?’ ‘Neen, maar hem; ik weet het.’ ‘Hebt gij ook nog andere condities, fenice cattaneo?’ ‘Ja, dat een heelmeester medegaat. Of is er reeds een onder u?’ Zij kreeg geen antwoord. In plaats hiervan staken de drie mannen de hoofden bij elkaâr. ‘Toen wij hier kwamen zag ik hem toevallig vóór in huis; misschien is hij nog niet naar de stad terug,’ zeide de eene en verliet daarop den koepel. Hij kwam weldra terug met een vierden persoon, die de anderen niet scheen te kennen. ‘Wilt ge ons wel de dienst bewijzen om met ons mede naar Treppi te gaan?’ werd hem gevraagd.’ ‘Men zal u onderweg wel zeggen wat er te doen is.’ De andere maakte zwijgend eene buiging en allen verlieten den koepel. Terwijl zij langs de keuken gingen, liet fenice zich een brood geven, en gebruikte er eenige beten van. Daarop ging zij het gezelschap voor en sloeg den weg naar de bergen in. Zij gaf onderweg geen acht op hare begeleiders, die druk met elkander spraken, maar haastte zich zooveel zij kon, zoodat zij dikwijls aangeroepen moest worden, opdat men haar niet uit het oog zou verliezen. Dan stond zij te wachten en keek in ernstig gepeins met dwalenden blik rond, met de eene hand vast aan het hart gedrukt. - Zoo werd het avond eer zij het dorp bereikten. Treppi zag er niet levendiger uit dan gewoonlijk. Slechts eenige kindergezigten kwamen nieuwsgierig aan de open vensters en eenige vrouwen kwamen voor de deuren, toen fenice met haar gezelschap voorbijging. Zij sprak met niemand, maar | |
[pagina 433]
| |
ging, het groeten der buren met een handwenk beantwoordende, op huis aan. Hier stond een troep mannen voor de deur te praten, knechten waren bezig met beladen paarden, en contrabbandieri gingen af en aan. - Toen men de onbekenden zag aankomen werd het stil onder het volk; zij gingen op zijde en lieten het gezelschap voorbijgaan. - In de gelagkamer wisselde fenice eenige woorden met nina, en opende daarop de deur van hare kamer. In de duisternis zag men daar den gewonde op het bed liggen, en bij hem op den grond hurkend eene oude vrouw uit Treppi. ‘Hoe staat het er mede, chiaruccia?’ vroeg fenice. ‘Niet slecht, de Madonna zij geprezen!’ antwoordde het oudje en monsterde met snellen blik de heeren, die achter het meisje binnenkwamen. Filippo werd uit eene sluimering wakker en zijn bleeke gezigt gloeide plotseling. ‘Zijt gij het!’ zeide hij. ‘Ja, ik breng den heer mede, met wien gij duëlleren zoudt, opdat hij zelf zou zien, dat gij niet kondt komen. En daar is ook een heelmeester.’ Zijn matte oog gleed langzaam over de vier vreemde gezigten. ‘Hij is er niet bij. Ik ken geen van deze heeren!’ Toen hij dit gesproken had en reeds de oogen weder sluiten wilde, trad de spreker onder de drie vooruit en zeide: ‘Het is genoeg dat men u kent, Signor filippo mannini! Wij hadden bevel om u op te wachten en gevangen te nemen. Er zijn brieven van u opgevangen, waaruit blijkt, dat gij niet alleen om het duël weder op Toscaansch grondgebied zijt gekomen, maar om zekere betrekkingen weder aan te knoopen, die uwe partij in Bologna ondersteunen moeten. Gij ziet den commissaris van policie voor u en hier is mijne instructie.’ Hij haalde een blad papier uit den zak, dat hij filippo voor de oogen hield. Deze echter staarde er op, als hadde hij niets van dat alles verstaan, en verviel weder in zijne dommelende bewusteloosheid. ‘Onderzoek de wonden, doctor!’ zeide nu de commissaris tot den heelmeester. ‘Wanneer zijn toestand het maar eenigzins toelaat, moeten wij dezen heer onverwijld medenemen. Ik heb buiten paarden gezien. Wij doen twee daden van regt te gelijk, wanneer wij ons daarvan meester maken, want zij zijn met sluikwaren beladen. Het is goed dat men weet welk volk dit Treppi bezoekt, wanneer men het eens weten wil.’ Terwijl hij dit zeide en de arts naar filippo toe ging, was fenice uit de kamer verdwenen. De oude chiaruccia bleef bedaard zitten en prevelde voor zich heen. Men hoorde stemmen buiten en eene vreemde drukte en geloop heen en weêr, terwijl van tijd tot tijd hoofden voor het venstergat kwamen kijken, die spoedig weder verdwenen. ‘Ja, het is mogelijk, zeide de arts, ‘dat wij hem vervoeren, wanneer hij vast en dubbel verbonden is. Hij zou wel spoediger er van opkomen wanneer men hem hier in de rust liet, onder de verpleging van deze oude heks, wier kruiden den besten doctor te schande | |
[pagina 434]
| |
maken. Zelfs kan onderweg de wondkoorts wel opkomen, en de verantwoording neem ik volstrekt niet op mij, Signor commissario!’ ‘Dat behoeft ook niet,’ sprak de andere. ‘Hoe men hem kwijt raakt, doet er niet veel toe. Leg hem het verband aan zoo vast als gij kunt, opdat het mogelijke gedaan zij, en dan voorwaarts; wij hebben maneschijn en nemen een jongen mede. Ga gij intusschen naar voren, molza! en verzeker u van de paarden.’ Een der geregtsdienaren, wien dit bevel gold, opende de kamerdeur en wilde naar buiten, toen een onverwachte aanblik hem als verstijfde. Het nevenvertrek was met eene schaar dorpsbewoners bezet, met twee contrabbandieri aan het hoofd. Fenice had nog met hen gesproken toen de deur open ging; nu trad zij op den drempel der kamer en zeide met grooten nadruk: ‘Gij verlaat deze kamer onmiddellijk, mijne heeren! en zonder den gewonde, of gij ziet Pistoja niet weder. In dit huis is nog geen bloed vergoten, zoolang fenice cattaneo er meesteres is, en de Madonna verhoede zoo iets altijd. Beproeft ook niet om misschien in grooter aantal terug te komen. Gij herinnert u de plaats nog wel, waar men één voor één den rotstrap opklimt. Een kind kan dien pas verdedigen, wanneer hij de steenen die boven als gezaaid liggen naar beneden rolt. Wij zullen daar eene wacht stellen, totdat deze heer in veiligheid is. En nu vertrekt, en beroemt u op de heldendaad, dat gij een meisje hebt bedrogen en een gewond man wildet vermoorden.’ De gezigten der geregtsdienaars verbleekten meer en meer, en er ontstond na de laatste woorden eene pauze. Daarop haalden alle drie als op commando verborgen pistolen uit den zak te voorschijn en de commissaris zeide bedaard: ‘Wij komen in naam der wet. Wanneer gij zelf die niet eerbiedigt, wilt gij ook nog anderen verhinderen om haar ten uitvoer te leggen? Het kan zes van ulieden het leven kosten, wanneer gij ons dwingt om de wet met geweld te doen eerbiedigen.’ Een toornig morren ging onder de bergbewoners rond. ‘Stil, vrienden!’ riep het koene meisje. ‘Zij durven niet; zij weten dat ieder dien zij neêrschieten den moordenaar een zesdubbelen dood aanbrengt. Gij spreekt als een dwaas,’ zeide zij tot den commissaris. ‘De vrees die op uw gezigt te lezen staat, spreekt ten minste verstandiger. Doet wat die u aanraadt. De weg is open, Signori!’ Daarop trad zij achteruit en wees met de linkerhand naar de deur. Het viertal in de kamer fluisterde eenige woorden, maar zij gingen toen gedwee door de opgewonden troep henen, die hun steeds luider verwenschingen nagaf. - De heelmeester was nog voor een oogenblik in twijfel of hij volgen mogt, maar op een gebiedenden wenk van het meisje sloot hij zich bij de anderen aan. Dit gansche tooneel had de zieke in de kamer half overeind zittende met groote oogen aangezien. Nu kwam het oudje weder bij hem en schudde zijn kussen te regt. ‘Stil liggen, mijn zoon!’ zeide zij. ‘Er is geen nood. - Gij moet slapen, | |
[pagina 435]
| |
slapen! De oude chiarruccia waakt, en dat gij veilig zijt, daarvoor zorgt onze fenice, dat gebenedijde kind. Slaap! slaap!’ Zij zong hem daarop met eentoonige liederen als een kind in slaap. En hij nam den naam fenice in zijn droom mede.
Filippo bleef tien dagen in het gebergte onder de verpleging van het oudje, sliep veel gedurende de nachten en genoot bij dag, voor de deur zittende, de zuivere berglucht en de eenzaamheid. Zoodra hij weder schrijven kon, zond hij een bode met een brief naar Bologna en kreeg den volgenden dag antwoord; of dit echter hem naar den zin was of niet, kon men op zijn bleeke gelaat niet zien. Behalve met zijne verzorgster en de kinderen van Treppi sprak hij met niemand, en fenice zag hij alleen des avonds, wanneer zij bij den haard in de weer was. Want zij verliet het huis met het opgaan der zon en bleef overdag in het gebergte. Dat was vroeger anders geweest, gelijk hij uit toevallige woorden wel opmaken kon. Maar ook als zij te huis was, was er nooit eene gelegenheid om met haar te spreken. Zij hield zich overigens alsof zij zijne tegenwoordigheid in het geheel niet bespeurde, en scheen haar leven even als vroeger te dragen. Maar haar gezigt was als van steen geworden en hare oogen als verstorven. Toen filippo op zekeren dag, uitgelokt door het heerlijke weder, verder dan gewoonlijk zich van huis verwijderde en voor het eerst weder in het gevoel van nieuwe kracht eene kleine steilte afklom, schrok hij, toen hij om een hoek kwam en onverwachts fenice in het mos naast eene bron zag zitten. Zij had een spinnewiel bij zich en scheen bij het spinnen zeer in zich zelf verdiept te zijn. Op het hooren van filippo's voetstappen zag zij op, doch sprak geen woord, terwijl ook de uitdrukking van haar gelaat niet veranderde, pakte haar boeltje bijeen en ging weg. Zonder op zijn roepen te letten, ging zij voort en was hem weldra uit het gezigt. Den volgenden morgen na deze ontmoeting was hij zoo even opgestaan, en zijne eerste gedachten waren weder bij haar, toen de deur zijner kamer openging en het meisje bedaard binnentrad. Zij bleef echter bij den drempel staan en wenkte hem gebiedend met de hand, toen hij van het venster naar haar toe wilde snellen. ‘Gij zijt weder genezen,’ zeide zij koel. ‘Ik heb de oude vrouw gesproken, en zij gelooft, dat gij wel weder zoudt kunnen reizen, in kleine dagreizen en te paard. Gij zult morgen vroeg Treppi verlaten en er nooit terugkomen. Deze belofte eisch ik van u.’ ‘Ik beloof het, fenice! op ééne voorwaarde.’ Zij zweeg. ‘Dat gij met mij gaat, fenice!’ sprak hij in diepe ontroering. Een sombere toornige trek vloog over haar voorhoofd. Toch bedwong zij zich en zeide, zich aan de deurkruk ondersteunende: ‘Waarmede heb ik bespotting verdiend? Beloof het zonder voorwaarde, van uw eergevoel verwacht ik dit, Signor!’ ‘Wilt gij mij zoo verstooten, nadat gij mij den liefdedrank | |
[pagina 436]
| |
in merg en been hebt gegoten en mij voor altijd aan u verbonden hebt, fenice?’ Bedaard schudde zij het hoofd. ‘Voortaan bestaat de band tusschen ons niet meer,’ zeide zij op doffen toon. ‘Gij hebt bloed vergoten, eer de drank gewerkt had, de bekoring is opgeheven. En het is goed ook, want ik heb verkeerd gehandeld. Laat ons er niet meer van spreken en zeg mij, dat gij gaan zult. Een paard zal tot uwe beschikking zijn en iemand, die u geleiden zal waarheen gij wilt.’ ‘Al is het dan ook die bekoring niet, waardoor ik aan u gebonden ben, dan moet het wel eene andere zijn, waartegen gij niets vermogt, meisje! Zoo waar God mij genadig...’ ‘Stil!’ viel zij hem met vertoornd gelaat in de rede. ‘Ik ben doof voor zulke woorden, als gij nu spreken wilt. Wanneer gij meent mij iets schuldig te zijn en u over mij mogt ontfermen - ga dan heen, en daarmeê is onze rekening effen. Gij moet niet denken, dat mijn onnoozele hoofdje niets leeren kan. Ik weet nu, dat men een mensch niet koopen kan, even min met armzalige diensten, die van zelf spreken, als met zeven jaren wachten - die ook van zelf spreken voor God. Gij moet niet denken, dat gij mij ongelukkig hebt gemaakt - ge hebt mij genezen. Ga! en neem mijn dank mede!’ ‘Antwoord mij voor God,’ riep hij buiten zich zelf en trad op haar toe, ‘heb ik u ook genezen van uwe liefde?’ ‘Neen,’ zeide zij vastberaden. ‘Wat vraagt gij daarnaar? Dat is mijne zaak, en gij hebt daar geen regt of magt over. Ga!’ Daarmede ging zij de kamer uit. Doch oogenblikkelijk lag hij op den steenen vloer aan hare voeten en omvatte hare knieën. ‘Zoo het waar is wat gij zegt,’ riep hij in diepe smart, ‘dan red mij, en neem mij aan, of dit hoofd, dat door een wonder in zijne voegen gebleven is, zal in scherven vliegen met dit hart, dat gij verstooten wilt. Mijne wereld is leêg, mijn leven een buit voor mijne haters, mijn oude en mijn nieuwe vaderland verbannen mij, - waartoe zal ik nog leven, als ik ook u verliezen moet?’ En hij zag naar haar op en zag uit de gesloten oogen een stroom van tranen doorbreken. Nog was haar gelaat strak, maar zij ademde diep op, hare oogen gingen open, hare lippen bewogen zich nog altijd zonder geluid; - het leven bloeide als met een slag weder in haar op. Zij boog zich naar hem neêr, hare krachtige armen hieven hem op - ‘gij zijt mijn!’ sprak zij bevend, - ‘dan wil ik ook de uwe zijn!’ Toen de zon des anderen daags opging, zag zij het paar op den weg naar Genua, waarheen filippo besloot voor de lagen zijner vijanden te vlugten. De hooge gestalte van den bleeken man op een vertrouwd paard, dat door zijne bruid aan den teugel geleid werd. Ter weêrszijden verhieven zich de toppen van de golvende schoone Appennijnen in de heldere herfstlucht, de arenden krasten over de bergkloven en in de verte flikkerde van tijd tot tijd de kalme zee. En kalm en licht, als gindsche wateren, lag voor de reizigers de toekomst. |
|