Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
Mengelwerk.De volksstammen van den Oostenrijkschen keizerstaat.
| |
[pagina 390]
| |
der nationaliteiten weder, en ook hier in strijd met de diplomatie, die nog buiten het gevoel van nationaliteit rekent, - maar het dan ook niet vreemd mag vinden dat de dragers dier nationaliteit buiten haar rekenen. Zij had volstrekt niet aan de mogelijkheid gedacht, dat de Romanen de vereeniging van Moldavië en Wallachijë feitelijk konden doen plaats hebben, al was die vereeniging staatsregtelijk ook niet erkend, door de verkiezing van één man tot Hospodar over beide vorstendommen. En welk een man, die couza! als de berigten waar of maar half waar zijn, die men voor eenigen tijd in de dagbladen ten aanzien van hem las. Ik meen mij toenmaals overtuigd te hebben, dat het bedoelde levensberigt niet uit Weenen, althans niet onmiddellijk van daar kwam. Uit Oostenrijk zal men toch wel geene onpartijdige beoordeeling van Vorst couza verwachten. Hoe zou men door water uit eene troebele bron helder op den bodem van een vat kunnen zien? Maar dit is zeker, wat de diplomatie ook beslisse, vroeg of laat zullen de Romanen - zoolang zij ten minste hunne taal weten te bewaren - zich vereenigen, en wanneer de diplomaten daarna zullen moeten erkennen, dat zij vroeger buiten den waard gerekend hadden, moge er zich niet weder een half-Europesche oorlog aan knoopen! Nog op andere plaatsen brandt het vuur der nationaliteit, al wordt het zooveel mogelijk onderdrukt. Daar in het Noorden van Europa streven de drie Scandinavische rijken langzamerhand naar vereeniging, die bij een druk van buiten ongetwijfeld zeer zou bespoedigd worden, en haakt Finland naar hereeniging met Zweden. Meer naar het Zuiden vinden we Sleeswijk en Holstein, met eene voor het grootste gedeelte Duitsche bevolking, die zich hoe langer hoe meer van den Deenschen staat, waarvan zij een aanhangsel zijn, vervreemden en aan den Duitschen Bond aansluiten. Voor Polen geldt hetzelfde, hoe rustig dit zich ook in de laatste jaren gehouden heeft. En welke krachtige nationale beweging Hongarijë in 1848 ontwikkelde is zeker ook in Oostenrijk nog niet vergeten, hoezeer men daar tegenwoordig ook snoeve - even als von czoernig, zooals weldra blijken zal - op het verstandige bestuur, dat zoovele verschillende nationaliteiten door een gemeenschappelijken band tot ééne groote monarchie zamengevlochten heeft. De jongste gebeurtenissen in Italië zijn eene voortreffelijke | |
[pagina 391]
| |
toelichting tot deze, ook door v. czoernig bewonderde zamenvlechting. Hier is het weder de strijd der nationaliteiten, al is het waar dat eene Italiaansche natie zich alleen door middel van de Italiaansche taal uit vele en velerlei dikwijls zeer uiteenloopende bestanddeelen gevormd heeft. Wanneer men zóó verder den blik laat gaan over de tegenwoordige kaart van Europa, en denkt aan de verhouding der Grieken (buiten het tegenwoordige koningrijk Griekenland) tot hunne Turksche overheerschers; aan de verhouding der Bosniërs, Serviërs, Montenegrijnen tegenover de stamverwante Russen aan den eenen en de Turken aan den anderen kant; aan Ierlands houding tegenover Engeland, misschien zelfs aan de verhouding van Oost- en West-Vlaanderen tot het overige België en van dit tot Frankrijk, dan geloof ik dat eene kaart van de landen, naar de verschillende nationaliteiten die de groote meerderheid er in uitmaken, meer kans heeft om ooit verwezenlijkt te worden, dan de bekende kaart: Europa in 1860. Hooren we nu von czoernig. ‘De Oostenrijksche keizerstaat onderscheidt zich bijzonder door de groote verscheidenheid van toestanden, die men binnen zijn uitgestrekt gebied vindt. Oostenrijk beslaat een groot gedeelte van Midden-Europa en strekt zich daarbuiten tot in het Zuiden en het Noorden van ons werelddeel uit. Van het zuidelijke climaat van Ragusa en den helderen hemel van noordelijk Italië af tot aan de koude Russische vlakte; van het Fichtelgebergte af tot aan de uitloopers van den Balkan, omvat het alle trappen van vruchtbaarheid en bebouwing van den grond; landen waar de nijverheid een grooten trap van ontwikkeling bereikt heeft, zoowel als zulke waar zij bijna geheel ontbreekt; streken die ruimschoots met de middelen tot onderlinge gemeenschap voorzien zijn, en andere die er nog op wachten; middelpunten van wetenschap en kunst, en streken die nog niet door den adem dezer beiden bezield zijn. Alle voornaamste stammen van Europa's bevolking ontmoeten elkander binnen den omtrek des rijks, vormen digt opeengedrongen hoopen of dringen op de meest verschillende wijze door en tusschen elkander, en vormen groepen en eilanden van verschillende volksstammen op eene wijze zooals men nergens behalve in Oostenrijk vindt. Maar het is niet alleen de vermenging van verschillende volksstammen, die aan dit rijk een eigenaardig | |
[pagina 392]
| |
kenmerk geeft; dit ligt vooral in de ingewikkelde betrekkingen, waarin die voornaamste stammen tot het geheel staan, zoodat zij door aantal en uitwendige kracht, alsmede door de verschillende trappen van beschaving waarop zij staan, elkander in evenwigt houden (?) en hunne vereeniging - niet de ondergeschiktheid van de eene aan de andere - de grondslagen zijn, waarop het staatsgebouw rust (sic!). Deze eigenaardige zamenstelling van Oostenrijks bevolking heeft niet alleen op den gang en de ontwikkeling van de geschiedenis des rijks grooten invloed gehad, zij vormt ook den grondslag van hare tegenwoordige inrigting, en komt vooral in aanmerking waar van de natuurlijke krachten des keizerrijks sprake is. Zij verdient daarom naauwkeuriger onderzocht te worden, want alleen door de kennis der bijzonderheden wordt de omvang en het gewigt der feiten, die met het pas besprokene zamenhangen, helder aan het licht gesteld. De Duitschers bezaten na de groote volksverhuizing slechts een klein gedeelte van hunne tegenwoordige woonplaatsen binnen de hedendaagsche grenzen des rijks; het grootste gedeelte daarvan hebben zij eerst laat weder in bezit genomen, toen zij van de Beijersche grenzen naar het Oosten drongen; in Oostenrijk, maar nog meer in Stiermarken en in Karinthië ontmoetten zij reeds nederzettingen van Slaven. Zij bewonen digt opeengehoopt en naauw ineengesloten de Alpenlanden en de noordelijke grensgebergten, en dringen gedeeltelijk met vaste coloniën, gedeeltelijk met afzonderlijke nederzettingen tusschen de andere volksstammen door in het geheele gebied ten noorden van de Alpen, zich uitstrekkende tot aan de Adriatische Zee, zoodat men bijna in den geheelen omvang van het rijk de Duitsche taal hoort en ze door Duitschers hoort spreken. Maar nog verder reikt de magt en de werking der Duitsche taal, want zij is de taal van het leger. Ten noorden van de Alpen is zij ook de taal der regering, der hoogere standen en in het geheel van het gezellig verkeer onder de beschaafden, in het bijzonder de taal voor de kweeking van wetenschap en kunst, verder de taal van het hooger onderwijs, van handel, nijverheid en alle middelen van verkeer. In Oostenrijk blijkt des Duitschers bijzondere geschiktheid tot colonisatie; zijne gemakkelijkheid om eene vreemde taal te leeren en zich naar vreemde gebruiken | |
[pagina 393]
| |
te schikken, maken hem tot een voortreffelijken voorlooper der beschaving. De Duitschers in Oostenrijk behooren voor het grootste gedeelte tot de Hoog-Duitsche stammen en bezitten de eigenschappen daarvan. De vrolijke levensopvatting en de zucht naar vermaken, die hun vroeger eigen waren, maken in den wedstrijd des levens meer en meer plaats voor een ernstig streven naar bezittingen en naar wetenschappelijke ontwikkeling; zij zijn de vlijtigste landbouwers en gaan in dit bedrijf op de verstandigste wijze te werk; zij zijn ijverig in handel en nijverheid en daardoor betrekkelijk welgesteld. Waar zij met andere volksstammen in aanraking komen, daar worden ze beweeglijker, meer op hun qui vive en ondernemender, maar verliezen van hun nationaal karakter. Zóó nemen zij gemakkelijk vreemde zeden en kleeding en ten laatste ook de vreemde taal aan, maar zonder hunne overige eigenaardigheden te verliezen, en de gestadig nieuwe toevoer van stamverwanten maakt dat zij zich kunnen uitbreiden. In aanraking met andere nationaliteiten hebben zij de minste bestendigheid. Het gemakkelijkst vermengen zij zich met de Magyaren, wier adel vele Duitsche familiën en Duitsch bloed in zich opgenomen heeft, wier steden eene bevolking bezitten, die het midden houdt tusschen Magyaren en Duitschers. Zoo ook met den Slaviër. Vooral met de noordelijke stammen vereenigt de Duitscher zich gemakkelijk: Czechen (Bohemers, die tot de Slavische volkenfamilie behooren) en Polen versterken zich door Duitschers, en zoo zijn reeds sedert lang Slowaken tusschen de eens zamenhangende Duitsche colonie in Opper-Hongarijë doorgedrongen en zijn vele Duitschers aldaar geslowakiseerd. Bij de Slowenen komt iets dergelijks voor; in Zuid-Stiermarken zijn streken, waar de Slowenische boeren menigmaal Duitsche namen dragen, - een teeken van hunne afstamming. Met Croaten zijn de Duitschers niet veel in aanraking, met Serben wordt ze niet veel gezocht, daar de Duitschers in het zuiden van Hongarijë meer naar het Hongaarsche overhellen. Grooter is de scheidsmuur tusschen de Duitschers en de Romanische natiën. In eigenlijk Italië kon het eigenaardig Duitsche nooit wortel vatten; in Zuid-Tyrol dringt het Italiaansche element - misschien wel meer door uitwendige omstandigheden - gedurig verder naar het Noorden door. Zeker is het dat de Duitscher zich gemakkelijker naar het | |
[pagina 394]
| |
Italiaansche schikt en dit aanneemt, dan de Italiaan naar het Duitsche. Nog grooter is de afstand tusschen den Duitscher en den Walachijër, die menigmaal met elkander in aanraking komen, maar zich nooit vermengen. Alleen de Neder-Duitsche (niet = Nederlandsche) Saksers in Zevenburgen onderscheiden zich door hunne groote vasthoudendheid aan het oude; daardoor was het hun mogelijk zich in hun afgezonderden staat te houden, hoewel het er verre af is, dat zij zich vermeerderen. De Italiaansche natie bestond vroeger uit volksstammen van verschillenden oorsprong, die weinig met elkander gemeen hadden. Eerst met de ontwikkeling van de Italiaansche taal ontstond de band, die deze stammen vereenigde en hen gemeenschappelijk der beschaving nader bragt. Deze ontwikkeling was zeer snel, want weldra brak het tijdstip aan, dat de Italianen de dragers der beschaving van Europa werden, dat zij in wetenschap, dichtkunde en beeldende kunsten alle andere volkeren voorgingen. Dit hadden zij aan de schitterende eigenschappen te danken, waarmeê de natuur hen bevoorregtte. Evenwel strijdt het tegen het wezen der menschelijke ontwikkeling, dat één volk al te lang den eersten trap der beschaving zou innemen; andere volkeren beginnen te wedijveren en halen dat, wat tot nog toe voorging in, om weldra zelf weder ingehaald te worden. Ieder volk moge dus in dezen onophoudelijken wedstrijd zorg dragen, dat het niet te ver achter den voorganger aan kome. De bewoners van het Lombardo-Venetiaansche koningrijk bezitten alle voortreffelijke eigenschappen van de hedendaagsche Italianen en wel gedeeltelijk in hoogere mate dan de overige Italianen. Een helder, doordringend verstand maakt het hun gemakkelijk alles zooveel mogelijk te begrijpen; een beweeglijke geest, verbonden met eene bewonderenswaardige vlugheid, brengt hen eer dan anderen tot het doel dat zij najagen. Het erfdeel der oude beschaving, de fijne gezelschapstoon, de buigzaamheid die men tot bij de laagste klassen der maatschappij aantreft, verbonden met eene schoone ligchaamsgestalte, opent hun de gezellige kringen, even als door de bijzondere voorliefde waarmede de schoone kunsten aangekweekt worden, Italië nog altijd de groote kunstschool van alle natiën is. Een onvermoeid streven naar vermeerdering zijner bezittingen, vereenigd | |
[pagina 395]
| |
met eene opofferende weldadigheid, blijft den Italiaan in alle hemelstreken bij, en zij openbaart zich in zijn vaderland door noeste vlijt bij het bewerken van den bodem, bij de uitoefening van het beroep. Zoo als bekend is, staat de landbouw in Lombardijë op den hoogsten trap, en daartoe draagt niet alleen de zon en de tamelijke vruchtbaarheid van den grond, maar hoofdzakelijk de Lombardische vlijt het meest bij. Zulke schitterende eigenschappen worden door schaduwzijden, die meestal de gevolgen der oude beschaving zijn, weder verzwakt. Wat de keuze der middelen tot bereiking van zijn doel betreft, wendt hij dikwijls list en sluwheid aan, maar onthoudt hij zich van ruwheid, en waar geene hartstogten in het spel komen, ook van geweld. Het karakter van den Italiaan is zeer individualiserend; als individu levert hij betrekkelijk het hoogste, maar lust om vereenigd te werken ter bereiking van eenig groot doel ontbreekt hem; alleen de historisch ontwikkelde gemeentelijke geest leidt tot schitterende nationale gevolgen. In wetenschap en kunst volgt de Italiaan zijne beroemde voorouders, wier aandenken hij innig vereert; maar in den tegenwoordigen wedstrijd blijft hij achter bij de andere beschaafde volkeren omdat hij - zich zelven bewust van den eersten rang dien zijn volk vroeger innam - zich afzondert en geene kennis neemt of ten minste geen gebruik maakt van de vorderingen, die de naburige volken in vele opzigten gemaakt hebben. Een voornaam bezwaar daarbij is hem zijne geringe neiging om vreemde talen te leeren, met uitzondering van het na verwante Fransch. Den Duitschers is hij niet genegen; hij acht hen, maar bezwaarlijk zal hij hunne taal leeren. Zelf in het bezit zijnde van eene beschaafde taal, meent hij niet noodig te hebben om dit bezwaar te overwinnen. Maar wat genegenheid niet kan te weeg brengen, kan de noodzakelijkheid nog wel bewerken, en de tijd schijnt niet meer verre te zijn, dat eene grootere ineensmelting - in nog ander dan ligchamelijk opzigt - der beschaafde volkeren de scheidsmuren wegnemen zal, die door gewoonte en vooroordeel opgerigt zijn. In de bewoners van het Lombardo-Venetiaansche koninkrijk spiegelt zich overigens nog steeds het verschil hunner afstamming af. Open en krachtig, zelfs hevig doet zich de uit Gallisch bloed gesproten Milanees en Bresciaan voor, terwijl de Mantuaan de zuidelijke weekheid | |
[pagina 396]
| |
zijner Etruscische afstamming niet verloochent en de Venetiaan in taal, zeden en handelwijze de Grieksch-Levantsche buigzaamheid van zijne afstamming openbaart. Als beschaafd volk heeft de Italiaan ten zuiden der Alpen dezelfde taak op zich genomen als de Duitscher in het noorden, en de bevolking aan de oostkust der Adriatische Zee door coloniën, zoowel als door versterking van het oud-Romanische element dat daar voorkwam, in den kring der beschaving getrokken. Met den Duitscher vermengt de Italiaan zich niet gemakkelijk, daar de Duitscher geringer vermogen van tegenstand heeft; met de Slaven heeft echter eerder eene wederkeerige doordringing plaats, zoodat men b.v. in Istrië geïtalianiseerde Slaven en geslaviseerde Italianen aantreft. Met de Magyaren vereenigen de Italianen in vroeger en later tijd nog gemakkelijker dan met de Slaven. Eigenaardig in zijne soort neemt de Magyaarsche volksstam het midden in tusschen de volkeren van het westen en het oosten. Zij vormt als te midden van volkeren die van Indo-Germaansche afkomst zijn levende, het grootste volken-eiland van Europa, bezit het lage land van Hongarijë en breidt zich van daar naar alle kanten uit. Hoewel over het geheel aaneengesloten wonende, komt het toch overal, behalve in Klein-Jazygië en Koemanië, in aanraking met volkeren van vreemde taal en de meest verschillende ontwikkeling. En ondanks deze veelvuldige vertakking en aanraking is deze afgezonderde volksstam nergens zwakker geworden; veeleer is zij, het vreemde in zich opnemende, sterker geworden en heeft zich tot den rang van een beschaafd volk verheven. Dit heeft het te danken aan de magtige levenskracht welke het bezit en aan den vurigen nationalen trots, die wel geen invloed van buiten afstoot, maar toch zijn volk boven alles stelt. Dit nationaliteitsgevoel, verbonden met eene zekere vasthoudendheid aan oude begrippen, is de meest uitstekende trek van het Hongaarsche karakter. Het heeft zijn grond in een ontvankelijk gemoed en eene vurige verbeelding, die het volk tot grootsche heldhaftige daden aanspoorden, maar ook tot binnenlandsche twisten leidden, die meer dan eens het rijk met vernietiging bedreigden. Hoewel afkeerig van inspanning van den geest, is de Magyaar evenwel een geboren redenaar, die de gemoederen zijner stamgenooten weet te ontvlammen, en veel practisch verstand met | |
[pagina 397]
| |
een scherp oordeel vereenigt. Hij verkiest de landhuishoudelijke bezigheid - meest de veeteelt - en het leven onder den blooten hemel boven het gewoel der steden en eene zittende levenswijze, en is de beste ruiter in de beschaafde wereld. Grootmoedig en gastvrij van aard, neemt hij den vreemdeling, die achting koestert voor de Magyaarsche nationaliteit, welwillend op. De adellijke zin des volks maakte den talrijken adel tot een bevoorregten stand, en tegenwoordig nog, na het verlies van de meeste zijner voorregten, is deze de kern van het Magyaarsche volk. Het laatste bezit eene bijzondere groote kracht van tegenstand tegen het indringen der vreemde zeden en gewoonten; het houdt zich onverzwakt door opname van buiten, hoewel het zich niet bijzonder sterk vermeerdert en zich ook niet naar buiten uitbreidt. In aanraking met andere nationaliteiten wint het meestal, doordat het de vreemdelingen - voornamelijk de Duitschers, dan de Serben, eindelijk de Wallachijërs - met zich doet versmelten. Alleen in aanraking met de Slowaken wijkt het; evenwel verandert zijn gebied in het algemeen het allermeest, en de natie vindt ook in zich zelve de voorwaarden van duurzaamheid en onverzwakt bestaan. De groote volkenfamilie der Slaven beslaat in Oostenrijk de grootste oppervlakte, en is in alle kroonlanden verspreid, met uitzondering van Lombardijë, Tyrol, Salzburg en Opper-Oostenrijk. Deze volkenfamilië is van nature niet zoo zeer met schitterende eigenschappen toegerust, als wel met duurzaam blijvende, die veel voor de toekomst doen hopen. Hare leden staan op verschillende trappen van beschaving, maar bij allen heeft zich de oorspronkelijke kracht bewaard, en de Slaven zijn door hunne bijzondere rekbare volharding, die bij het geluk niet overmoedig, bij het ongeluk niet moedeloos wordt, in gevaarvolle tijden herhaalde malen de steun des rijks en de vaste grondzuilen der orde geworden. Zij wonen meest aaneengesloten, hoewel ze talrijke, hier en daar verdeelde groepen als uitloopers van den hoofdstam bezitten. Men verdeelt ze in twee groote, geographisch van elkander gescheiden afdeelingen - de noordelijke en de zuidelijke Slaven. In deze hoofdafdeelingen zijn weder talrijke verschillen merkbaar, door geographische ligging of door de geschiedenis te weeg gebragt. | |
[pagina 398]
| |
De Czechische stam (vooral in Bohemen), die het langst met Duitsche beschaving in aanraking geweest is, heeft deze reeds vroeg opgenomen en zich daardoor tot den rang van een beschaafd volk verheven, welks invloed zich ver over zijne grenzen deed gelden. Deze volksstam bezit een scherp verstand, dat hem bijzonder tot het beoefenen der exacte wetenschappen aandrijft, verder een onmiskenbaar talent voor muzijk, onwrikbare volharding en vlijt in het gekozen beroep en als van ouds voorliefde voor den vlijtig beoefenden landbouw. Hij heeft de meest ontwikkelde van alle Slavische talen en zijne poësie bragt reeds vroeg de schoonste bloemen voort. De nationaliteit van dezen stam, is, hoewel hij van alle kanten aan Duitschen invloed bloot stond, onverzwakt gebleven, wat van den Boheemschen tak nog meer geldt dan van den Moravischen, terwijl de Slowakische tak, die meer buiten den invloed der beschaving gebleven is, en door de mindere vruchtbaarheid zijner woonplaatsen minder begunstigd werd, eene neiging tot vermenigvuldiging vertoont, zooals men ze bij geen anderen stam aantreft. De Poolsche volksstam in Gallicië deelde in de lotgevallen van het Poolsche rijk, wier inwerking op de eigenschappen van den volksstam onmiskenbaar is. Terwijl de lagere volksklasse aan de weldaden der beschaving minder deel nam dan de verwante stamgenooten in het Westen, werd de individualiteit der hoogere standen sterker uitgedrukt en wel vroeger naar Duitsch, later naar Fransch model. Daardoor ontstond eene bewegelijkheid in de maatschappelijke betrekkingen, zooals zij anders de Slavische stammen vreemd blijft, en die de grond was voor vele schitterende eigenschappen en een frisschen bloei der literatuur, maar ook voor de spoedig daarop volgende inwendige staatsschokken en de menigvuldige verplaatsing van het zwaartepunt der nationale begeerten. De Ruthenische stam, die sedert ondenkbaren tijd in den gedrukten toestand van onderhoorigheid verkeert en ver van het middelpunt der beschaving verwijderd is, verwacht eerst van de toekomst zijne maatschappelijke ontwikkeling. Daarvoor heeft hij ook de kracht van een gezonden natuurstaat en het daarop steunende vermogen tot ontwikkeling onverzwakt bewaard. Van de zuidelijke Slaven bewoont de Slovenische stam het angst zijne tegenwoordige woonplaatsen. De langdurige staat | |
[pagina 399]
| |
van afzondering, waarin deze verkeerd heeft, is de oorzaak dat hij tot op den laatsten tijd - die meer leven en voortgang van de nationale beschaving meêgebragt heeft - in zijnen vroegeren toestand gebleven is. Deze stam bezit minder vermogen tot tegenstand dan de overige Slavische stammen, en heeft in het Noorden aan de Duitschers grond verloren, maar nog meer in het Oosten aan de Croaten. De geheele tegenwoordige provincie Croatië was vroeger door Slovenen bewoond die daar allengs gecroatiseerd zijn, en het mengelvolk van de Sloveno-Croaten gevormd hebben, die overigens ethnographisch nog meer Slovenen dan Croaten zijn. Tegenwoordig oefent de Duitsche beschaving een weldadigen invloed op de Slovenen uit. Hunne schrijvers doen hun de vruchten dier literatuur in hunne eigene taal smaken en dragen daardoor tot hunne beschaving bij. Een merkwaardig verschijnsel vormen de Croaten (eigenlijk Corwaten) en Serben, twee volksstammen die hoewel innig verwant met elkander en dezelfde taal sprekende - alleen met geringe dialectverschillen - evenwel, sedert zij in de geschiedenis voor het eerst optraden, afgescheiden van elkander, hoewel naast elkander, den grooten togt van de Carpathen of naar de kusten van de Adriatische Zee ten uitvoer bragten. Hoe groot ook de verwantschap dezer beide stammen zij, onderscheiden zij zich toch door meer dan door den naam alleen. De Croatische stam ontwikkelt eene groote kracht en volharding; eerst in den laatsten tijd heeft hij begonnen de beschaving aan te nemen, hoewel enkele mannen uit dit volk hunne tijdgenooten ver vooruitloopende, reeds lang te voren in de literatuur schitterden. De Serbische stam, zeer bewegelijk, met scherp verstand en een bijzonder talent tot natuurpoësie, kan de beide uitersten van ontwikkeling in zijnen boezem aanwijzen - naast het verval tot den natuurstaat, bij de Morlaken van Istrië en Dalmatië, het rijke leven in staat en literatuur van den voormaligen staat van Ragusa, waar de gelukkige vereeniging van Slavische volharding en Italiaansche buigzaamheid te midden der barbaarschheid een toestand van beschaving deed ontstaan, welke nog heden ten dage in de geschiedenis dier volkeren schittert. In aanraking met andere volkeren ontwikkelen de Slavische volksstammen het vermogen van wederstand, dat zij bezitten. De Czechen in Boheme, die bijna geheel door eene Duitsche | |
[pagina 400]
| |
bevolking omgeven waren, hebben sedert eeuwen hunne grenzen bijna onveranderd bewaard, en wat zij hier en daar verloren werd ruimschoots opgewogen door de talenten van naam en de krachtige karakters, die, uit de Czechische stam gesproten, de Duitschers in Boheme versterkten. Moravië ondervindt, ten gevolge van zijne aardrijkskundige ligging en de belangen van zijne productie, van Oostenrijk en Silezië uit den Duitschen invloed. De Slowaken daarentegen dringen gestadig verder naar het zuiden en nemen allengs de afzonderlijke binnen hun gebied gelegene zoowel als de aangrenzende woonplaatsen der Duitschers, Magyaren, Polen en Ruthenen in. De Polen blijven in hunne westelijke grenzen tegenover de Duitschers en Czechen op ééne hoogte, maar zijn als beschaafd volk reeds vroeger, even als de Duitschers, naar het Oosten doorgedrongen en hebben het Rutheensche gebied met eene reeks van nederzettingen bedekt, wier uiterste punt van het grootste gewigt, de hoofdstad des lands Lemberg is. De Ruthenen moesten naar de Poolsch-Slavische grenzen terugtrekken, maar bewaren tegenover de Walachijërs hunne woonplaatsen in het noord-oosten van Hongarijë en in de Bukowina. Dat de Slovenen naar de Duitsche grenzen toe hunnen zamenhang allengs verliezen, en in het oosten een aanzienlijk gedeelte van hun gebied aan de Croaten afstaan moesten, is reeds vermeld; men kan er nog bijvoegen, dat zij in het Venetiaansche Friaul allengs verliezen in grond en zamenhang hunner woonplaatsen, terwijl zij daarentegen in Krain hunne volle kracht bewaard hebben. De Corwaten ontwikkelden een onoverwinlijken tegenstand tegen het Magyaarsche element, toen dit het overwigt had, en thans dringen zij de afgezonderde Magyaarsche woonplaatsen in hun gebied meer en meer terug. Dat zij tegenover de Slovenen in grondgebied toegenomen zijn, is boven reeds opgemerkt. De onbetwistbare invloed der Italianen, daar waar zij met de Corwaten in aanraking komen, openbaart zich meer in hun verhoogden en uitgebreider invloed als beschaafder volk, dan in het verdringen van de Corwatische nationaliteit, dat alleen aan de Istrische kust hier en daar te bemerken is. De Serben komen, behalve in Istrië en Dalmatië, alleen in zuidelijk Hongarijë met andere natiën in aanraking; deze heeft echter nog niet lang genoeg geduurd, om thans reeds merkbare gevolgen | |
[pagina 401]
| |
te kunnen vertoonen; aan de zeekust echter zijn de Serben voor den Italiaanschen invloed toegankelijker in het verstandelijk dan in ligchamelijk opzigt. De Oost-Romanen of Walachen benevens het geringe aantal Moldaviërs in de Bukowina wonen aaneengesloten in het verre Zuid-oosten des rijks. Zoowel in taal, als in bewegelijkheid van geest zijn zij zeer verwant met de West-Romanen, hoewel zij door het groote verschil in beschaving daarvan gescheiden zijn. Hunne woonplaats aan het uiterste oosteinde van de Europesche volkeren - das zeer ongunstig voor de ontwikkeling - hunne weinige aanraking met beschaafde volkeren en het gemis van staatkundige vrijheid, dat sedert eeuwen op hen gedrukt heeft, kon niet dan ongunstig werken op de ontwikkeling van hun geest en karakter. Maar de buitengewone natuurlijke aanleg dien zij bezitten en de snelle vorderingen in verstandelijke ontwikkeling, welke enkelen van dezen stam onder den invloed van gunstige omstandigheden maken, bewijzen hoe vatbaar voor de beschaving zij zijn, wanneer deze hun langzamerhand en onder gelijktijdige verbetering van hunnen maatschappelijken toestand medegedeeld wordt. Snelle sprongen tot verfijning en polijsting van het uitwendige werken alleen ontzenuwend op het karakter van een enkele, terwijl de massa van het volk er niet door aangedaan wordt. Dat is ook hier gebleken, waar de omstandigheden zoo iets medebragten, en er blijkt weder uit, dat de opvoeding van een volk gestadig en zonder sprongen moet plaats hebben, zal zij duurzame gevolgen hebben. De Walachijër is nationaal en bijna altijd ook kerksch; hij sluit zich van de omgevende natiën af, komt zelden in nadere aanraking of vermengt zich ten minste niet met hen. Zij vermeerderen zich sterk en benemen daardoor aan hunne naburen de middelen om zich uit te breiden. Nog een volksstam verdient vermelding, die door het geheele rijk verspreid is: de Joden. Zij wonen bijna in alle kroonlanden, het minst talrijk in de Alpenlanden, het meest in de landen der noordelijke Slaven en in Hongarijë. Meestal nemen zij de taal van den heerschenden volksstam aan, hoewel zij ten noorden der Alpen meestal Duitsch spreken. Na eeuwenlange onderdrukking is deze natie nog niet lang genoeg in het bezit der vrijheid geweest, om zich vooral in de oostelijke landen alle weldadige gevolgen van | |
[pagina 402]
| |
deze vrijheid eigen te maken. Daardoor staat deze volksstam op zoo verschillende trappen van beschaving, wat men buiten Oostenrijk insgelijks vindt. Welke groote beteekenis de Joden hebben voor de bevordering van handel en nijverheid is bekend; niet zoo bekend is het misschien, dat de Joden voorheen in de oostelijke landen dikwijls de eenige dragers van Duitsche beschaving waren, en dat vooral het bestuur over Gallicië vaak zeer moeijelijk geworden zou zijn, wanneer niet tusschen de Duitsche regering aan den éénen kant en den Poolschen landheer alsmede den Ruthenischen boer aan den anderen kant, de Jood met zijne kennis van alle talen des lands, de bemiddelaar en tolk geweest was. Bij deze vlugtige karakterschildering is van ééne eigenschap niet gesproken, die, waar zij aanwezig is, op den voorgrond pleegt te staan. We bedoelen de weerbaarheid des volks, den krijgshaftigen zin, die in tijden van gevaar onverschrokken den strijd te gemoet gaat, en de zekerste waarborg is voor het behoud van staat en volk in onverzwakten toestand. Deze weerbaarheid vormt dan ook geen uitsluitend kenmerk van eenige nationaliteit in Oostenrijk, maar strekt aan alle volkeren van den staat, die in het leger zich tot één groot en ondeelbaar geheel vereenigen, tot roem. Vindt men in deze vereeniging desniettemin verschillen, dan bewijst dit alleen dat juist in de tegenwoordige zamenstelling van het leger zijne kracht ligt. Terwijl de Hongaarsche huzaar een onovertreffelijk voorbeeld is van wat ligte ruiterij zijn moet, en de in de dienst op de grenzen beproefde Corwaten en Serben voor de dienst op de voorposten, voor den kleinen oorlog als geschapen zijn, vormen de Duitschers en de andere Slaven - behalve de reeds genoemde - den onwrikbaren kern des legers, die kalm en bedaard in den slag de beslissing geven en zich niet door ongevallen laten ter neder slaan. De Bohemers zijn bij de zware cavalerie, bij de artillerie en de overige bijzondere corps talrijk vertegenwoordigd; de Italianen munten door hunne gemakkelijke dresseerbaarheid, en door hunne vlugheid, vooral in de cavalleriedienst uit; de Corwaten en Dalmatiërs daarentegen zijn de stoutste en vlugste matrozen. Maar alle natiën, Duitschers, Magyaren, Slaven, Italianen en Walachijërs nemen in het groote leger van Oostenrijk hunne plaats met eere in; alle werken met vereenigde krachten voor de | |
[pagina 403]
| |
monarchie, voor de eer en onafhankelijkheid van hun vaderland - ieder op zijne eigen nationale wijze - om in den roem des gebieders, in de welvaart van het eenige groote Oostenrijk, het doelwit van hun vereenigd streven te vinden.’ Deze laatste beschouwing blijve voor rekening van den Duitschen schrijver. |
|