Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEene kennismaking met Chinesche zeeroovers.Wie die tegenwoordig op reis gaat, denkt nog aan zeeroovers, weleer de groote vrees der zeevarenden en de fraaiste stoffaadje der reisbeschrijvingen. En toch is ook in dit opzigt de wereld nog niet ganschelijk veranderd; er is slechts verplaatsing naar een ander terrein. Langen tijd had Africa's noordkust nog zijne nestjes van liefhebbers - thans op enkele sukkels van rifpiraten na, ganschelijk uitgestorven; maar de classieke boekaniers met hunne collega's flibustiërs, enz. zijn verdwenen, verdwenen voor beschaving, strop en kanon. Doch zijn Middellandsche en Atlantische zeeën ook schoongevaagd, in andere deelen der wereld bloeit het handwerk nog sedert onheugelijke tijden, in de Indische wateren door de Maleijers en op China's kusten door de Chinezen, die voor alles wat winst oplevert en geene edele eigenschappen vereischt eene bijzondere vatbaarheid hebben. En juist omdat zeerooverstooneelen thans geen dagelijksch voorkomend geregt meer zijn op onze leestafels, is het niet onaardig er nog eens voor eene enkele keer onze lezers op te onthalen. Misschien is het daaraan wel toe te schrijven, dat de reisavonturen eener Fransche dame, in den aanvang dezes jaars in Frankrijk uit- | |
[pagina 366]
| |
gegeven en al zeer spoedig in het Engelsen vertaaldGa naar voetnoot(*) nog al opgang hebben gemaakt. Hoe het zij, een uittreksel daaruit is misschien ook voor den Hollander het lezen nog waard. De schrijfster en tevens heldin des verhaals, Mademoiselle fanny loviot, verliet in 1852 met hare zuster haar geboorteland, om in Californië door den een of anderen handel haar aandeel van den gulden zegen te zien magtig te worden. Te Rio Janeiro zette ze den eersten voet in de nieuwe wereld, doch haar verblijf hier was slechts kort. Zij was dus niet in de gelegenheid om de Brazilianen goed te leeren kennen; maar zij deelt toch een karakteristieken trek mede ten bewijze van de vruchten, die de bemoeijingen des tegenwoordigen keizers, om wetenschap en kunst te bevorderen, gedragen hebben. Toen zij bij een boekhandelaar o.a. vroeg welke soort van Fransche werken de Brazilianen van Rio Janeiro meest kochten, kreeg zij het alles afdoende antwoord: ‘de rood ingebondene.’ Nu, bij vele Europeanen beteekent ‘mooije boeken’ ook niet veel anders dan ‘mooi ingebonden’ boeken; maar de Brazilianen zijn wij dan toch nog vooruit. In Nov. 1852 zeilde onze dame ‘de gouden poort’ - zoo werd de haven van San Francisco genoemd - binnen; dus nog in die eerste tijden der jonge goudstad, die de periode der revolvers en bowie-knives genoemd kan worden. Eenigzins terzijde van het rijk gewimpelde mastbosch in de haven bespeurde Mlle loviot eene andere er minder opwekkelijk uitziende vloot. Daar lag schip aan schip langzaam te vergaan, gelapte en verschoten vlaggen waaiden van gebroken masten, wijde scheuren liepen over verdek en langs de zijden en in de spleten tierde mos en onkruid. Dit waren koopvaarders, die door de manschap in den steek gelaten waren, en die nu onbeheerd langzaam vergingen. - Het leventje te San Francisco, in die eerste jaren eenig in zijne soort in de gansche wereldgeschiedenis, is reeds dikwijls genoeg beschreven. Daarom gaan wij voorbij wat zij van de speelhuizen, van de spelers uit liefhebberij en uit beroep - waarvan de tweede soort zich b.v. voor een avond voor 8-12 dollars aan de eerste verhuurde, - en van de spelers met kromme vingers te verhalen | |
[pagina 367]
| |
heeft. Ook de heldendaden der zwarte bende en de staatswijsheid van het Vigilance Committee, zijn te ingewikkelde geschiedenissen, om ze in het voorbijgaan te kunnen aanstippen. Wij spoeden ons voort over haar anderhalfjarig verblijf in het goudland, in de goudmijnen zelfs, om tot hare laatste reis te komen, die het eigenlijke onderwerp van dit verhaal is. Eene landgenoote, eene Madame nelson, die insgelijks met handel zeer goede zaken schijnt gemaakt te hebben, deed aan eene der beide zusters, Mlle fanny, den voorslag, om haar naar Batavia te begeleiden en in hare nieuwe ondernemingen de winst met haar te deelen. Zonder dat nu juist haar nieuwe vaderland haar zoo lief was geworden, aarzelde onze jonge schoone - hoewel ze waarschijnlijk noch jong noch schoon geweest is - eenigen tijd om hare zuster te verlaten; ook mag de hoopvolle nabijheid der goudmijnen hierbij mede in het spel geweest zijn. Hoe het zij, lang duurde die weifeling niet. Want ondertusschen brak te S. Francisco een dier vreeselijke branden uit, die de gulden stad verscheiden malen in de asch gelegd hebben, en waarbij de Mlles loviot wel is waar het leven behielden, maar altijd met een verlies van 4000 piasters. Toen werd een kort besluit genomen: de eene keerde terug naar de gouddelvingen van Heureka, de andere ging met Madame nelson scheep, en wel eerst naar Canton. Den 14den Junij 1854 verlieten de beide handelsdames Californië, en stevenden op den Arcturus dwars over den Stillen Oceaan. Behalve een viertal Fransche musici, die met hunne instrumenten in Calcutta hun geluk hoopten op te bouwen, bevonden zich onder de passagiers twee Chinesche waarzeggers, die een paar woorden Engelsch spraken en dus tot tijdverdrijf uitgenoodigd werden om hunne kunst te vertoonen. En nu de gewone geschiedenis. Zij lazen in Mlle loviot's hand, dat haar groote rijkdom wachtte, maar uit eene andere lijn op het voorhoofd voorspelden zij haar een nabijzijnd groot ongeluk, dat echter geen verdere hinderpaal voor haar beter lot wezen zou. Maar toen Mme nelson ook hare hand liet zien, wilden de Cheiromanten eerst hunne orakelen niet mededeelen; natuurlijk werd er dus zooveel te meer op aangedrongen, en toen spraken zij op prophetischen toon: ‘gij zijt rijk geweest, maar gij slooft u te vergeefs af om uwe rijkdommen te vermeerderen, want uwe dagen zijn geteld.’ De | |
[pagina 368]
| |
arme vrouw gaf zich de grootste moeite, om de propheten door hare vrolijkheid te schande te maken; maar hunne woorden waren haar toch blijkbaar door merg en been gedrongen. Acht dagen daarna begon zij te sukkelen, en daar er geen doctor aan boord was, nam men zijne toevlugt tot een Chineschen heelkunstenaar, die hoog roemde op roode pillen die hij bij zich had. Eerst weigerde Mme nelson om er van te gebruiken, maar ging er toch eindelijk toe over om zes pillen te slikken; doch zij kreeg hierop eene harde koorts en stierf weldra. Derhalve stond Mlle loviot geheel alleen en kwam zoo den 20sten Aug. te Hongkong. Nadat zij bij den Franschen consul hare papieren in orde had laten brengen, zocht ze een schip, om weêr naar hare zuster in Californië terug te keeren, want de reis naar Batavia verviel van zelf door den dood van hare vriendin, en te Hongkong blijven, daar was geen denken aan, wijl toen juist de opstand der Cantonnezen tegen de Engelschen uitgebroken was en de gansche omtrek van gewapenden wemelde. Zoo was zij den 4den Oct. 1854 weder aan boord van eene Chilenische (Chili) brik, de Caldera, gevoerd door Kapitein rooney, een Engelschman en uitmuntend zeeman. Het was een schoon, duchtig schip van 800 ton met 17 man équipage. In het geheel bevonden er zich 22 personen aan boord en daaronder was onze heldin de eenige vrouw. Onder de passagiers was een zekere than-sing, een Cantonnees, een rijke koopman van omstreeks 50 jaren, die eene partij thee in Californië met voordeel hoopte te verhandelen. Reeds den volgenden dag, nog in het gezigt van de kust, daalde de barometer met onrustbarende snelheid, zoodat men zich op een dier vreeselijke onweders voorbereidde, die in West-Indië Tornados en in de Chinesche wateren Typhons genoemd worden. De orkaan woedde 14 uren lang, en hield eerst op den middag van den derden dag na de afreis op. Toen de passagiers zich weder op het dek waagden, zagen zij een toonbeeld van verwoesting. Twee masten waren gebroken en de ra's met al het touwwerk lagen op het dek, twee van de booten waren weggespoeld, kortom de schade en het verlies waren zoo groot, dat er geen denken aan was om de reis te vervolgen. Er werd dus besloten, om naar | |
[pagina 369]
| |
Hongkong terug te keeren en met een enkel zeil aan de voormast trachtte de brik de haven weder te bereiken. Mlle loviot had zich vermoeid in hare hut ter ruste gelegd, in de hoop van nu eindelijk eens van den doorgestanen angst te kunnen uitrusten. Doch omtrent middernacht werd zij door een helsch leven wakker. Een roode lichtschijn die in de kajuit viel, deed haar in allerijl opstaan, want zij meende dat het schip in brand stond. Voor de kajuit vond zij den kapitein met den supercargo in stilzwijgende radeloosheid. Van tijd tot tijd ratelde een hagelbui van steenen op het dek, vergezeld van raketten en ander brandend werptuig, bij wier licht men zoo veel zien kon, dat de Caldera door drie Chinesche jonken, ieder met een 40 koppen bemand, omringd en beschoten werd. Aan boord van de brik was maar één wapen, een revolver van den kapitein, een zwak verdedigingsmiddel tegen een zoo groot aantal vijanden; want dat men met Chinesche zeeroovers te doen had, was duidelijk. Deze schurken loeren liefst op kleine of zwaar beschadigde vaartuigen, en de dagen na een storm zijn voor hen altijd een heerlijke oogsttijd. Dan vallen zij hun buit nog altijd alleen bij nacht aan, en beginnen met steenen en allerlei brandend vuurwerk op het schip te werpen, niet om het in brand te steken, maar om de equipage van het dek af te jagen. Zoodra zij daar dan geene verdedigers meer zien, trachten zij aan boord te komen. Zoo gebeurde het ook nu, en weldra hoorde men eene helsche bende op het dek rondtieren. De kapitein en de supercargo trachtten naar boven te komen, maar werden steeds door een hagel van brandend vuurwerk weder teruggejaagd. Dat het schip niet in brand geraakte scheen een wonder, maar waarschijnlijk is het vuurwerk dezer heeren er opzettelijk op gemaakt om alleen schrik aan te jagen. Den kapitein bleef niets anders over dan zich met de manschap en passagiers beneden in het ruim te verbergen, want allen ontraadden hem om tegen zulk eene overmagt een nutteloos gebruik van den revolver te maken, daar men op zijn hoogst hunne woede nog meer zou opwekken, als men er een paar van nederschoot. Na een oogenblik van angstige verwachting liet zich plotseling eene bekende stem vernemen. ‘Kapitein! waar zijt gij? kom dadelijk!’ Het was de Cantonnesche theehandelaar, maar niemand gaf antwoord. Zes roovers met | |
[pagina 370]
| |
getrokken zwaard en lantarens voorzien, doorzochten het ruim en vonden de verschuilenden spoedig. Ten laatste kwam ook Mlle loviot te voorschijn, en de Chinezen waren uitgelaten op het gezigt van eene Europesche vrouw. Daar echter dadelijk hunne begeerige blikken zich naar de eenvoudige sieraden rigtten die zij droeg, deed zij spoedig hare oorringen en armbanden af en wierp ze hun voor de voeten. Op het verdek waarheen zij gesleurd werd, zag zij hare lotgenooten reeds geboeid liggen. Een paar roovers pakten haar bij de armen en gaven haar door gebaren en onder schaterend lagchen te verstaan, dat men haar de handen zou afhouwen. Maar toen kwam than-sing, de theehandelaar uit Canton, bij haar, die schoon niet geboeid, echter niet minder dan de anderen als gevangene behandeld werd, en fluisterde haar toe: ‘laat u geen schrik aanjagen, zij zullen ons toch geen kwaad doen.’ Van dezen man hing het lot der overigen af. Toen de roovers hem vroegen, of de kapitein een Engelschman was, had hij de voorzigtigheid van hem voor een Spanjaard uit te geven; anders zou bij de tegenwoordige vijandige stemming tegen de Engelschen, zijn leven op 't spel zijn geweest; van de overige equipage zeide hij, dat zij tot verschillende Europesche volken behoorden, maar dat Mlle loviot eene Française en de vrouw des kapiteins was. Nu begon het plunderen van het schip, dat de roovers ondertusschen voor anker gebragt hadden. Het ontbrak hierbij niet aan menige bespottelijke scène. Een had b.v. eene zilveren vork gevonden en kon maar niet begrijpen waartoe zulk een werktuig dienen moest, daar hij aan de Chinesche eetstokjes gewend was. Daarom kwam hij voor onze gevangene staan, en stak met een vragend gebaar de vork in zijne haren, in de meening of het misschien eene kam of zoo iets voor het haar was, totdat de theehandelaar hem teregt hielp. Weldra liet echter de rooveraanvoerder de matrozen weder uit de boeijen ontslaan, om ze bij het lossen der lading te laten helpen. Zoo verliep de eerste dag op deze kust in het aangezigt van een schoonen zeeboezem, door digt begroeid, amphitheatersgewijze oploopend land omgeven, dat als bezaaid was met dorpen, die door eene rooverbevolking bewoond werden. Den volgenden morgen werd onze schrijfster gewekt door het geroep harer lotgenooten: ‘de roovers verlaten ons!’ | |
[pagina 371]
| |
Inderdaad waren de rooversjonken juist bezig zich in allerijl van de Caldera te verwijderen; de reden hiervan was echter weinig geruststellend, want van uit zee naderde eene talrijke vloot andere jonken, en de minder voorname roovers verhuisden slechts daarom zoo haastig, omdat zij niet met hunne sterkere kameraden den buit verkozen te deelen. Dezen tusschentijd maakte de jonge jufvrouw zich ten nutte, om zich uit de garderobe van den kapitein van mannenkleederen te voorzien, daar zij onder de gegeven omstandigheden het voor raadzamer hield hare sexe te verbergen. Naauwelijks was zij hiermede gereed, of de brik werd door wel 40 jonken omringd, ieder van welke een 20 tot 40 roovers kon bevatten. De Chinesche roovers plegen zich op hunne vaartuigen zoo huiselijk in te rigten, dat zij zelfs hunne vrouwen medenemen, om hen in het laden en lossen der vracht behulpzaam te zijn. Het gebeurt ook niet zelden dat tusschen de verschillende eskaders onderlinge vijandschap uitbreekt, en dan vernietigt de sterkere den zwakke. Daarom hadden onze eerste bezoekers wijselijk de vlugt genomen. Al wat dus de eersten nog overgelaten hadden, werd nu totaal geplunderd, maar met de manschap en de passagiers hielden zij zich bijna in het geheel niet op, hoewel blijkbaar de vermomming van Mlle loviot hen niet misleidde. Het ergste echter was, dat de nieuwe bezoekers de schipbreukelingen in volslagen gebrek aan levensmiddelen schenen te zullen achterlaten. Enkelen kwamen eens naar de Europeanen zien en bragten hun zelfs goedmoedig wat eten, en beloofden hen naar het, volgens hun zeggen, slechts 20 zeemijlen verwijderde Macao te brengen, natuurlijk tegen een losgeld. Maar tegen den avond maakten de jonken zich weder tot den aftogt gereed, en verwijderden zich een voor een van de Caldera. Het was des avonds tegen 10 uur bij helderen maneschijn dat Mlle loviot op het verdek kwam en daar bespeurde, dat maar ééne zeer kleine jonk op zij van de Caldera lag. Zij wekte den kapitein om hem dit bekend te maken en ried hem om van deze gunstige gelegenheid tot ontkoming partij te trekken. Rooney had er wel lust in en ging naar zijne medgezellen met den voorslag om de zeeschuimers te overvallen, zich van het vaartuig meester te maken en daarmeê naar Macao te ontvlugten. Bij schipbreuk echter en andere onge- | |
[pagina 372]
| |
lukken houdt, in den regel, alle ondergeschiktheid aan boord op, en de kapitein is dan niet veel meer dan de vriend en raadsman zijner matrozen. Doch nu waren zij door honger en ellende zoo ontzenuwd, dat die voorslag als onzinnig door hen verworpen werd; zij oordeelden, en ook niet ten onregte, dat al kon men ook de acht Chinezen in de jonk meester worden, dit toch zooveel leven zou maken, dat de andere roovers, die in de nabijheid eene ankerplaats gezocht hadden, het gewaar worden, hen nazetten en zonder twijfel inhalen zouden. Trouwens lang behoefde er niet over getwist te worden, daar kort daarna de jonk wegging. Eene boot was op het verdek overgebleven en deze hoopte men voor de vlugt te gebruiken; maar ongelukkig waren er een paar planken uit den bodem losgebroken en het vaartuig ongeschikt om zee te bouwen. Doch den volgenden dag deed men zijn best om het lek digt te maken, de boot met eene mast en zeilen te voorzien en riemen te maken, hetgeen uit de weinige fragmenten, die de zeeroovers hadden laten liggen, nog zoo wat gelukte. Zoo werd het avond en juist wilde men de boot te water laten, toen er weder twee jonken in 't gezigt kwamen, die op de Caldera aanhielden. Een aantal roovers kwamen met lantarens aan boord en monsterden de gevangenen, alsof zij ze tellen en zich verzekeren wilden, dat er geen enkele van ontsnapt was. Toen staken zij fakkels aan en doorzochten het geheele ruim, om zich het wreede vermaak te geven, van de schipbreukelingen (want de Caldera zat al lang aan den grond) vrees voor brand aan te jagen. De vonken vlogen dan ook naar alle kanten, en dat er brand kwam werd misschien alleen hierdoor verhoed, dat de matrozen de fakkeldragers op den voet volgden en het vuur uittrapten. Eindelijk hadden zij genoeg van hunne visitatie en verlieten deze jonken de Caldera weder. Toen werd de boot zonder dralen in zee gelaten en door de equipage bezet. Men kende de rigting in welke Macao lag; een blaauwe berg van de kust aan den horizont, die duidelijk bij dag zigtbaar was, was hun als baak in zee aangegeven. Doch het weder was ondertusschen onstuimiger geworden; een sterke wind blies uit zee vlak voor den boeg, en de zee ging zoo hoog, dat twee matrozen van voren het water moesten uithoozen, dat door het lek en over het boord binnendrong. Spoedig bleek het dat mast en | |
[pagina 373]
| |
zeilen maar hinderden en gestreken moesten worden, zoodat men zich op de ruwe en zware riemen moest verlaten. Zoo legde men drie mijlen af, totdat eindelijk ieder overtuigd was dat men het zoo niet zou kunnen volhouden. Ook moesten er reeds vier matrozen onophoudelijk scheppen, daar steeds meer water van onderen en van boven binnen kwam. Men haalde dus de riemen binnen en liet zich voor wind en stroom naar het wrak van de Caldera terugdrijven. Den volgenden dag vroeg in den morgen kwamen er al weder rooverbezoeken op het dek en hoorde men than-sing, den theehandelaar, druk met de aanvoerders spreken. Weldra kwam hij beneden met het berigt, dat hij zelf, de kapitein en de Fransche dame op eene van de jonken overgeplaatst zouden worden en naar Macao gebragt, waar men dan over het losgeld van hen en de overige equipage onderhandelen zou. Dit bevel werd oogenblikkelijk uitgevoerd; maar tot haar grooten schrik bespeurde Mlle loviot dat zij alleen met den theehandelaar op hetzelfde vaartuig gebragt werd, terwijl kapitein rooney achterbleef. Daar bragt men haar in de kajuit van den aanvoerder, die hun aan 't verstand bragt, dat de kapitein in zeven à acht dagen te Macao het losgeld betaald zou kunnen hebben, en dat zij voor dien tijd als gijzelaars bij hem aan boord moesten blijven. Men voerde het vreemde paar weder weg en wees hun een duister hok onder het dek aan, zoo laag, dat men er niet overeind staan en zoo naauw, dat twee personen er niet regtuit in liggen konden. Zoolang echter de deur of deksel van dit hok nog open was, had men het uitzigt in de vrije lucht; maar tot schrik der gevangenen werd het toegemaakt en een oogenblik daarna hoorde men hamerslagen, alsof het deksel toegespijkerd werd. Het bloed der ongelukkige vrouw stolde in de aderen, toen zij meende dat zij met dien vreemden man levend gekist was; doch than-sing, die zijne landgenooten beter kende, stelde haar gerust. Het was niet anders dan weder eene zeerooversgrap geweest, want den volgenden dag werd het deksel opgeligt, en toen het volle zonlicht binnenstroomde, gevoelden de gevangenen zich als van den dood verlost. Tegen den avond bragt men hun een weinig water, thee en rijst, waarvan Mlle loviot slechts op dringenden raad van haren Chineschen lotgenoot iets gebruikte. | |
[pagina 374]
| |
Kort daarna deed zich aan boord een koor van luid en gillend geschreeuw hooren. ‘Dat is de oproeping tot het gebed,’ zeide haar de Cantonnees. Onze schrijfster verwonderde zich ten hoogste dat zulke onverlaten nog bidden konden, maar zij had gelegenheid om aan deze vreemde verschijning te gewennen, want zij keerde elken avond weder. Voor den nacht bragt men hun in hunne kooi een licht, dat is te zeggen een klein olielampje, zooals de nachtlichtjes op onze kinderkamers. Naauwelijks echter had onze gevangene bij deze schrale verlichting rondgezien, of zij gaf een gil van afgrijzen, want de wanden waren bezaaid met tallooze dikke spinnen, ontzettend groote torren en reusachtige gehoornde en glinsterende houtluizen, en opdat bij deze maritime fauna ook de quadrupeden niet ontbreken zouden, gleden een viertal ratten tusschen hen beiden heen en weder. De theehandelaar bood de verschrikte Mlle loviot aan om het licht uit te doen, doch dat scheen haar nog akeliger toe. Zij verborg de handen in hare kleederen, bond een zakdoek om het hoofd en beproefde in te slapen. Met het daglicht kroop het ongedierte weder in zijne schuilhoeken terug. Acht dagen lang bleven beide gevangenen in dezen toestand. In den aanvang hadden zij nog vrij wat van den lagen kwellust der Chinezen te lijden. Zoo was b.v. den eersten morgen het deksel van de kooi naauwelijks opgeligt, of een aantal roovers vereenigden zich met honend gelach in koor rondom de gevangenen. Een van hen had de vuilaardige onbeschoftheid om door onbehoorlijke gebaren toespelingen op de nachtelijke opsluiting van het paar te maken; de grap viel echter niet in den smaak van den kapitein, die, om er een eind aan te maken, eenvoudig beval het deksel weêr te sluiten. De theehandelaar verhaalde o.a. dat de roovers hem gevraagd hadden, hoe veel vrouwen hij in Canton hield, daar bij de Chinezen uit het aantal vrouwen iemands vermogen wordt opgemaakt, gelijk bij ons b.v. uit het aantal paarden. Zij hadden er bijgevoegd, dat als het losgeld niet groot genoeg was, zij hem maar liever ook tot zeeroover zouden maken, en de Française aan een hunner ten huwelijk geven. Hij stelde haar echter gerust, dat die bedreiging niet ernstig gemeend kon zijn, daar wet en gebruik elk huwelijk van Chinezen met | |
[pagina 375]
| |
vreemde vrouwen verbiedt. De volgende dag verliep zonder iets bijzonders en de plagerijen bepaalden zich hierbij, dat er van tijd tot tijd een: ‘fanny, fanny!’ riep. Het avondgebed, waarbij de gevangenen zich vrij op het dek konden bewegen, was het gelukkigste oogenblik van den dag, en zij hadden alle vrijheid, om de heidensche godsdienstoefening bij te wonen. Elken avond begon zij met een ontzettend concert van de Gongs, trommelen en cymbalen. Dan werden op het altaar, dat op elke jonk aanwezig is, waskaarsen aangestoken, offeranden van vleesch en dranken gebragt en eene lantaren aan de mast opgeheschen. Daarop verscheen een scheepsjongen met twee zwaarden in den gordel, die hij midden op het dek regt overeind in den grond stak. Dan viel de kapitein voor het altaar op de knieën en begon er een gezang, aan het eind waarvan men uit een wijbeker dronk en onder allerlei gebaren met een aantal munten en metalen plaatjes tusschen de handen rinkelde. Daarop werden papierrollen aangestoken en om de zwaarden rondgedraaid, als ter inzegening, waarop de kapitein met de brandende papieren naar het achterdek liep, ze plegtig in de lucht rondzwaaide en dan in zee wierp. Dan begonnen Gongs en trommels nog een krachtigen roffel en de kapitein scheen op nieuw zijne godsdienst of een gebed te verrigten, maar wanneer de laatste vonk uitgedoofd was, stond hij op, de muziek zweeg en de godsdienst was afgeloopen. Den 15den Oct. vereenigden verscheidene andere rooversjonken zich met het vaartuig waarop ons arme tweetal zich bevond, om gemeenschappelijk jagt te maken op een Chineschen koopvaardijvaarder, die met passagiers en goederen van Hongkong naar Canton voer. Eerst werden, tegen den avond, de twee gevangenen weder gekooid; den geheelen nacht duurde het krijgsrumoer en herinnerde de tooneelen op de Caldera. De vangst was den zeeroovers gelukt en zeer voordeelig geweest; want de jonk kwam van Californië. Doch nu wachtte deze nieuwe gevangenen een verschrikkelijk lot, daar de zeeroovers de passsagiers die van Californië komen altijd op de pijnbank leggen. Gelukkig voor Mlle loviot hadden deze tooneelen niet op hare jonk plaats. Maar de roovers waren zoo druk bezig geweest met het deelen van | |
[pagina 376]
| |
den buit, dat zij den geheelen nacht en dag hunne gevangenen opgesloten lieten. Den 17den Oct. echter mogten zij weêr in volle vrijheid op het dek zich bewegen. Het vaartuig voer langs eene onbewoonde kust, en de schoonheid van het landschap was zelfs onder alle ellende eene verkwikking. De rooverskapitein gaf than-sing zijne verwondering te kennen, dat de jonk die met kapitein rooney naar Macao gegaan was, het losgeld nog niet gebragt had. Gisteren, zeide hij, had zij reeds terug kunnen zijn, en als zij over vijf dagen nog niet terug was, dan zou hij de gevangenen aan boord van een ander vaartuig moeten brengen. Overigens gedroegen de roovers zich nu tegen hen als oude bekenden. ‘Zij mogen u nu allen gaarne lijden,’ zeide de theehandelaar tot Mlle loviot, ‘om uw lieve gezigt en uwe lieve oogen, en ieder wenscht nu, dat u geen leed meer geschiedt.’ Bij het rondwandelen op het dek liet men haar een boek zien, en dat gezigt trof haar zeer, want het herinnerde haar krachtig aan Europa; doch het was een Duitsch boek, zoodat zij er anders niets aan had. Van geheel andere soort was de verstrooijing, die haar verder wachtte. De rijke buit van de Californische jonk werd door de zeeroovers met een extratje gevierd. De kok deed zijn best om gebraden oesters en lekkere visch klaar te maken, waarna varkensvleesch, rijst, wijn, arak en thee opgezet werd. De gevangenen werden daarbij als gasten behandeld en aten met goeden appetit mede. Maar het maal moest spoedig afgebroken worden, daar men weder een Chineschen koopvaarder in 't gezigt kreeg. Oogenblikkelijk begon de jagt; maar de jonk was een beter zeiler en ontkwam. Zoo brak woensdag de 18de Oct. aan, de laatste dag dat onze dame bij hare Chinesche gastheeren blijven zou. Men had den ganschen nacht gezeild, maar nu lag de jonk voor anker, en de valdeur van het hok was vastgesloten. Op het dek was buitengewoon veel geraas en drukte. Than-sing was reeds wakker, en zijne lotgenoot vroeg hem wat er gebeurde. Hij legde den vinger op den mond en fluisterde haar toe: ‘zij maken zich uit de voeten.’ Zij begreep niet wat dat beduiden moest, waarop de theehandelaar vervolgde: ‘zij pakken hunne biezen, want zij worden door eene stoomboot | |
[pagina 377]
| |
nagezet.’ Mlle loviot schrok, want een oogenblik meende zij, dat than-sing gek geworden was of ijlde. ‘Zouden zij voor anker gaan liggen, als eene stoomboot hen najaagt?’ vroeg zij op twijfelenden toon. Maar de Chinees verklaarde haar dit: ‘de roovers zijn vervolgd geworden en hebben nu de jonk bij het land gebragt, om zelf in de bergen te vlugten.’ Door eene spleet van den wand kon men dan ook een vaartuig op twee mijlen afstand zien; maar rook was niet zigtbaar en de arme vrouw vreesde reeds dat het geene stoomboot, maar een toevallig voorbijzeilend schip was. - Doch de theehandelaar hield staande: ‘het is eene stoomboot! maar stoomboot of niet, de roovers vlugten voor dit schip, want hoort gij niet, dat hunne stemmen al zwakker en zwakker worden?’ Werkelijk werd alles meer en meer stil. Mlle loviot deed haar best om het deksel open te krijgen, maar de voorzigtige than-sing hield haar terug. Op eens werden er haastige schreden op het dek gehoord, het hok opengedaan en de scheepskok riep op geruststellenden toon: ‘Vreest niets! er komt eene stoomboot aan.’ Met deze woorden ijlde hij weg, de anderen achterna, die zonder veel moeite door de ondiepe zee aan land gewaad waren. Mlle loviot was dus nu met den theehandelaar alleen aan boord, maar nog was zij buiten zich zelve van ongeduld en angst, en dacht er zelfs aan, om de kleine boot van de jonk te water te laten en naar het schip te roeijen. ‘Blijf maar stil hier!’ vermaande than-sing haar, ‘zij komen zonder eenigen twijfel.’ Het phlegma van den Cantonnees bragt haar bijna tot vertwijfeling, maar hij, die de roovers beter kende, en wel begreep dat zij niet zonder reden de jonk verlaten zouden hebben, had ditmaal gelijk. ‘Ziet gij daar,’ riep hij, ‘die drie booten, die juist die landpunt om komen?’ En inderdaad het waren drie booten. In een oogenblik bond onze Française een doek aan een bamboestok en waaide daarmeê over boord, want reeds kon zij de Engelsche uniformen onderscheiden. Over het boord heengebogen staarde zij met alle inspanning naar de booten, van waar zij hare verlossing wachtte. Maar op eens flikkert het uit alle drie booten te gelijk, en stijgen kruidwolken op terwijl het geluid van geweervuur zich hooren doet. ‘Groote | |
[pagina 378]
| |
God!’ riep de ongelukkige vrouw, ‘zal ons dan beschoren zijn, om onder de kogels onzer vrienden te vallen?’ Maar zij had den moed om vol te houden, wuifde met hare vlag en liet haar lange haar in de lucht fladderen, totdat eindelijk de zeemansgroet: ‘hoerah! hoerah!’ uit de booten klonk; er werd met hoeden gewuifd ten teeken van herkenning en de riemen werden met verdubbelde kracht aangezet. Het waren Engelsche zeesoldaten, die in gezelschap van kapitein rooney de jonk bestegen, en Mlle loviot moest al dadelijk tusschen beiden komen, dat de zeelieden hunne vuisten niet lieten roffelen op den theehandelaar, dien zij ook voor een zeeroover hielden. Terwijl de overigen op de jonk bleven, om verder nog een togtje naar land te doen, begeleidde kapitein rooney zijne geredde passagiers naar de stoomboot, waar reeds eene hut voor Mlle loviot gereed was. De gewezen bevelvoerder der geplunderde en verongelukte Caldera verhaalde haar nu hoe zich de zaken na hunne scheiding hadden toegedragen. Hij zelf was door eene rooversjonk afgehaald, terwijl de overige manschap op het wrak achtergelaten werd. Twee-honderd piasters werden als losgeld voor de gezamenlijke gevangenen gevorderd, en rooney werd met twee van de bende stoutweg te Macao aan wal gebragt, want de zeeroovers duchtten niets, zoolang than-sing en de Francaise in hunne handen waren. Maar in plaats van het geld op te halen, leverde rooney zijne twee begeleiders aan den gouverneur over als zeeroovers en nam ze geboeid met zich mede naar Hongkong, waar hij den Franschen consul, Mr. haskell, dadelijk van het gebeurde onderrigtte. Daar er geen Fransch oorlogschip voor anker lag, begaf de consul zich nog laat in den nacht aan boord van het Engelsche oorlogschip, de Sparta, en zocht den Admiraal Sir william hoste op, die hem een paar dozijn soldaten meêgaf, terwijl de Peninsular and Oriental Steam Packet Company bereidwillig de stoomboot ‘Lady Mary Wood’ ter zijner beschikking stelde. Reeds om zes uur des anderen morgens was alles in orde en, met de Engelsche mariniers bemand, stak de stoomboot in zee. Na eene korte vaart langs de kusten trof men reeds drijvende stukken aan van de verongelukte Caldera; men voer digt langs den oever voort, terwijl bij ieder dorp werd aangehouden om | |
[pagina 379]
| |
naar de brik of de manschappen uit te zien. Bij een dier bezoeken werden de booten aan den oever onverwacht met geweervuur begroet. De Engelschen wilden echter in de gegeven omstandigheden geen gevecht beginnen, staken eene witte vlag uit en zonden een van de twee gevangen zeeroovers, die men meêgenomen had, af om met de Chinezen te onderhandelen. Kapitein rooney toonde hem een punt aan tot aan hetwelk hij gaan mogt, en verzekerde hem, dat ééne schrede verder hem het leven zou kosten. Doch naauwelijks voelde de Chinees zich in vrijheid, of hij begon uit alle magt te loopen; maar reeds werden de verdragende buksen der scherpschutters op hem gerigt, en juist op het oogenblik dat de vlugteling voorbij het aangeduide punt ging, klonk het bevel: ‘vuur!’ De domkop strompelde als iemand die dronken is, stortte op de knieën en was in een oogenblik een lijk. De kustbewoners beantwoordden dit schot met een tweede salvo en nu stormden de soldaten op het dorp aan, hetwelk door de Chinezen bij den derden aanval prijsgegeven werd. Deze overwinning was echter geheel vruchteloos, want op die wijze kwam men niets van de vermisten te weten. Daarom besloot de kapitein van de Lady Mary Wood, om weêr naar Hongkong terug te keeren, en reeds was het roer gewend, toen eene Chinesche handelsjonk aankwam, die de geheele manschap der Caldera aan boord had. De arme drommels hadden het nog eenmaal beproefd met de boot in zee te gaan, om niet op het wrak te verhongeren; de wind was hun deze keer iets gunstiger, doch zij zouden nogtans jammerlijk omgekomen zijn, als de jonk hen niet onderweg aangetroffen en opgenomen had. Den Chineschen kapitein werden dadelijk 400 dollars als belooning betaald en de Lady Mary Wood keerde met de geredden naar Hongkong terug. Doch de Fransche dame en de theehandelaar ontbraken nu nog, en daar de consul haskell niets onbeproefd wilde laten om hen te redden, ging dadelijk na terugkomst van deze eerste stoomboot, eene andere, de Ann, op eene nieuwe expeditie uit. Het was niet meer dan toeval, dat men de jonk met de gevangenen in 't visier kreeg en er jagt op maakte, met het gelukkige gevolg dat den lezer bekend is. Ondertusschen waren de drie booten des avonds nog niet | |
[pagina 380]
| |
teruggekomen, zoodat de kapitein eenigzins ongerust werd. Reeds nam hij aanstalten, om ze te gaan opzoeken, toen men op geringen afstand van de kust een verschrikkelijken brand zag, terwijl eene geduchte rookmassa ten hemel steeg, en de waterspiegel wijd en zijd door den rooden gloed gekleurd werd. Eindelijk keerden de booten nadat de maan opgegaan was terug; de manschappen waren tamelijk vermoeid, maar in zeer opgewekte stemming door de avonturen van den dag. Zij waren bij een rooversdorp geland en hadden den bewoners een heet gevecht geleverd, verscheidenen gedood, misschien ook wel vermoord, nog een gedeelte van de vracht van de Caldera teruggevonden en tot afscheid het dorp aan de vier hoeken in brand gestoken. Den volgenden dag werden de drie booten nog eens op avontuur uitgezonden, om een voorgebergte heen, waarachter zich nog eene golf bevond. Doch juist toen zij den hoek om wilden wenden, liet zich een geweldig geweervuur hooren, zoodat zij in allerijl terugkeerden. In de golf waren namelijk een 40 tot 50 jonken bijeen en langs den oever waren verschansingen opgeworpen. In dit wespennest zich te wagen hield de kapitein niet voor raadzaam, maar meende zich met het verkregen resultaat te kunnen vergenoegen en keerde naar Hongkong terug. Het signaal: ‘all right’, maakte reeds uit de verte bekend dat het doel der expeditie bereikt was en de landingsplaats vulde zich met een aantal nieuwsgierigen, om de Française te zien, omtrent wier lot men natuurlijk in groote spanning had verkeerd. Na een verblijf van een paar weken bij haren redder,den Franschen consul, keerde Mlle loviot in November 1854 naar Europa terug. |
|