Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mengelwerk.Oostenrijks financiële toestand.Van alle zijden, waarvan het Italiaansche vraagstuk beschouwd wordt, is zonder twijfel de financiële zijde de belangrijkste. Ik zeg dit zonder te behooren tot die soort van philosophen, voor wie alle zaken niet anders dan die ééne zijde hebben en die alles tot de geldquaestie weten terug te brengen. Maar ik zeg het ook bepaaldelijk met het oog op ons lieve vaderland. Vermaken zich de Keizer van Oostenrijk en Frankrijk op hunne manier in Italië, het is op onze beurs dat zij teren, ten minste de eerste. Hebben de Franschen het genoegen de Oostenrijkers uit Italië te slaan, wij zijn het die het gelag betalen, en weet de Duitscher zich te handhaven in de vestingen, die hij uit beminnelijke voorzorg zich tot zeer vaste steunpunten heeft gemaakt, wij waren het die hem in de gelegenheid stelden om zich zoo formidabel te wapenen en te weer te stellen. Hoe zoo? zal geen Nederlander mij vragen. Want wie het al niet wist, heeft het in de laatste dagen genoeg kunnen hooren, dat er dan toch eene onrustbarende massa Oostenrijkers - effecten wel te verstaan - in ons land moeten zitten, volgens de technische benaming. Hoe groot dat aantal is, weet niemand, ook de Keizer van Oostenrijk niet, misschien kunnen alleen enkele bankiers het bij benadering opmaken. Maar het is fabuleus, dat is zonder twijfel. Bij monde van een man van het vak heb ik het eens hooren schatten op ⅞ van de geheele Oostenrijksche Staatsschuld; laat dit wat ruim genomen zijn, de grootste helft voor het allerminst ligt rustig in Hollandsche trommels, zonder eenige hoop van het lieve Duitsche vaderland ooit weêr te zullen zien. Wij wijze Hollanders hebben in de laatste jaren druk gelagchen, om Fransche, Duitsche en Engelsche furie in allerlei soorten van particuliere en industriële ondernemingen; wij waren verstandiger en hielden ons aan meer solide obligaties op staten en vorsten, die niet zoo ligt - zegge zoo spoedig -, ophielden met rente te geven of wel volledig in non-valeurs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veranderden. Maar wij vergaten daarbij één ding, dat namelijk het land, waar honderd en duizend industriële ondernemingen slechte rekening geven, - toch wint in nationalen rijkdom. Het geld blijft in het land; de spoorweg, de fabriek, de mijn, de landontginning is eenmaal tot stand gebragt, representeert eene groote waarde en is een beginsel van jaarlijksche productie, al is het ook een jaarlijksch verlies voor de primitive aandeelhouders. Maar eene obligatie aan eene vreemde mogendheid, die 50 percent daalt in koers of eindelijk ophoudt rente te betalen, is zuiver verlies, - zuiver als cristal - al had men ook in tien of twintig jaren er zoo veel rente van getrokken als het capitaal bedroeg. Neem maar eens de Engelsche spoorwegen; zij geven slechte, zeer slechte rekening; maar toch, niets heeft meer bijgedragen tot den titanischen bloei van Engeland, dan juist die zoo slechte zaken. Maar liep eens Oostenrijks financiewezen spaak, dan zou het met onze superioriteit over de Europesche effectenmarkt wel gedaan zijn. Het zijn niet alleen de financiers in de steden, maar boeren in uit- en achterhoeken hebben hun afkeer tegen al wat niet stinkt als mest of klinkt als zilver overwonnen, om die onnoozele papieren in oude tabaksdoozen of bijbels te bergen. Kleine winkeliers, gepensioneerde gouvernantes, koetsiers en dienstmeiden hebben hunne zuiver verdiende of eerlijk gestolen penningen in de Oostenrijksche schatkist gestort, om zich de hooge rente door de Keizerlijk Koninklijke bankiers te zien uitbetalen. Kortom, in Frankrijk is men zeker nog zoo tuk niet geweest op Suëz-Kanaal-aandeelen, als in Nederland op de tallooze soorten en familiën Metallieken. En als hadde men het er op gezet om den Staat, die zoo gulweg leent, meer te helpen, hoe meer hij noodig heeft, is men vooral in de laatste maanden, toen het oorlogsgevaar begon te dreigen, moedig aan het slikken van nieuwen toevoer gegaan, als de jonge spreeuwen, die schreeuwen van den honger, terwijl hun hals nog bijna digt zit. Zelfs heb ik hooren mompelen, - maar ik weet er niet van - dat men, toen werkelijk de oorlog uitgebroken was en de gevierde effecten dus nog weêr lager daalden, op Amstels beurs zoo iets gesproken heeft, van sommige handlangers, die zich in de laatste weken vooral onledig hadden gehouden om splinternieuwe Oostenrijkers aan den man te brengen, b.v. van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de beurs te dringen, - de fameuse officiële executie, die nog erger is dan het middeneeuwsche interdict. Zooveel is zeker, dat zulk een maatregel het toppunt van onbillijkheid zou zijn. Die heeren hadden niets anders gedaan, dan de boer, die u heerlijken verschen visch verkoopt. Als gij hem zulk eene verbazende massa afkoopt, dat hij u bederft en verrot - dat hadt gij zelf kunnen weten; toen hij u zijne waar gaf, was zij goed en versch. Dat waren de geleverde Oostenrijkers ook, - kersversch van de drukkerij misschien. Bij al dien ijver om te koopen, kan men begrijpen hoe groot het aantal dier obligaties is, dat zich in handen van onze groote, middelsoort en kleinsoort capitalisten bevindt. Te meer daar men in Weenen niet minder ijver had om te fabriceren, of liever om order tot fabriceren ook hier te lande te geven. Want Holland maakte zich in dit opzigt zoo verdienstelijk, dat het wel waard was, dat er afzonderlijke stukken in de Hollandsche taal - waarvan anders geen buitenlander iets weet, - voor gedrukt werden. Men is onvermoeid geweest in het decreteren van nieuwe leeningen en uitgeven van nieuwe serieën, men heeft gezorgd in alle opzigten gesorteerd te zijn, Metallieken van 50 tot duizend, ik geloof zelfs tot 5000 florijnen. En wanneer gij nu zoo wat kunt begrijpen hoeveel serieën er dan wel kunnen zijn, en weet, dat iedere serie afzonderlijk genommerd is, en dan nommers ziet die in de tien- en honderd-duizendtallen loopen (zoo vertelde mij een kenner van die dunne waar), - dan hebt ge een flaauw begrip, hoe groot Oostenrijks staatsschuld wel wezen moet. Want of men wel zeer verstandig doet, met zich te houden aan eene opgave als b.v. van den Almanach de Gotha, dat die schuld in 1856, een getalletje van 2.417.000.000 florijnen beliep, of dat er officiëel 92 millioen florijnen aan rente op het budget paraisseert, durf ik niet te bepalen. Waar wilt gij heen? vraagt men mij misschien. Wilt gij ons bevreesd maken, dat Oostenrijk ooit zou ophouden rente te betalen, zou komen tot - tot - een staatsbankroet? Lieve hemel! ik zal mij daarvoor wel wachten. Ik weet zeer goed, dat men daar evenmin geloof aan slaat als aan het einde der wereld; ik weet zeer goed, dat men u voorrekent, dat de Oostenrijksche schuld, naar evenredigheid van het getal bewoners, immers nog kleiner is dan de Nederlandsche; - dat het nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbazende ressources bezit, die eenmaal, als zij niet gelijk de kip met gouden eijeren, geslagt worden, belangrijk kunnen opbrengen; dat er in den laatsten tijd, zoo al geen vooruitgang, dan toch een begin van vermindering van achteruitgang was, als nu de oorlog en dan weêr wat anders er niet tusschen gekomen was; dat er in één woord nog zeer veel ten voordeele van het Oostenrijksche papier te pleiten is. Ook is er een zeer duchtig argument, waarvan ik de menschkundige kracht hoog waardeer, - dat een staat daarom niet ligt ophoudt rente te betalen, omdat hij niet ligt ophoudt nieuwe fondsen noodig te hebben. Met andere woorden, zoo lang men crediet heeft kan men op nieuw leenen, en zoo lang men op nieuw kan leenen, kan men de oude rente betalen, en zoo lang men de oude rente betaalt, heeft men crediet en zoo voort. Altijd is dat echter een cirkeltje, dat men in Frankrijk un cercle vicieux noemt. De Stille Oceaan zou leêg loopen, als er altijd meer afging dan er bij komt, en zoo zou dat crediet toch ook wel eindelijk uitgeput kunnen raken, zoodat men vast liep in zijn cirkeltje. Tot nog toe heeft Oostenrijk toch maar jaarlijks een deficitje van zeventig millioen florijnen, in den regel, en van wie weet hoe veel bij de minste extra-gelegenheid. Oostenrijk heeft ontzettende hulpbronnen, maar ondertusschen helpen die hulpbronnen nog niet veel, en ieder jaar zeventig millioen behalve de extratjes, met rente op rente - wie ziet het eind? Doch wat weten wij er van. Daarom meende ik ten vorigen jare niet verkeerd te doen met de denkbeelden van den Heer von muller, een Weener, over ‘Oostenrijk onder frans joseph’ in dit tijdschrift mede te deelen, die belangrijke mededeelingen over den financiëlen toestand en de kansen van verbetering deed. Toevallig verscheen eene vertaling van dat stuk in de zoogenaamde Zondags-editie van het Handelsblad. Maar nu zag men kort daarop in datzelfde Handelsblad een berigtje, dat de Consul van Oostenrijk een bezwaar daartegen had ingediend. De Heer von muller had namelijk beweerd, dat het deficit over 1856 was geweest van plus minus 150 millioen florijnen, en Oostenrijks Consul achtte zich geroepen hiertegen op te komen. Teregt oordeelde hij dat onder het waarnemen der belangen van zijn land ook begrepen was het tegengaan van zulke beweringen, die nooit zeer voordeelig konden zijn voor Oostenrijks crediet in Holland, waar het natuurlijk grooten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prijs op stelde. Daarom heeft men van zijnentwege aan het bureau van het Handelsblad overgelegd officiële - men bedenke dat dit niet per se synoniem is met authentieke - bescheiden, uit de Wiener Zeitung geloof ik, ten bewijze, dat dit deficit niet 140 of 120 millioen, maar slechts 70 millioen geweest is. Het Handelsblad, voor wiens redactie het natuurlijk zeer bezwaarlijk was om hieraan te twijfelen, kon niet anders dan dit insgelijks bekend maken en in zoo verre eene soort van amende honorable te doen. Toch bleef het mij altijd ietwat duister, hoe die Heer von muller zoo maar een 70,000,000 florijnen op Oostenrijks deficit kon boeken, als er niets van waar zou zijn. Wel kon het vermoeden bij mij opkomen, dat dit zeer veel van de individuële beschouwing over dezen of genen post zou kunnen afhangen. Immers men behoeft maar eene particuliere kas opgemaakt te hebben, om te weten, dat men het saldo altijd wel ietwat in zijn voordeel kan uitrekenen, vooral als men het systeem gaten stoppen door gaten, of kuilen dempen door kuilen wat liberaal heeft toegepast. Maar wie heeft gezeten in den geheimen raad van Oostenrijks Ministerie van financiën? wie kan zich te regt vinden in de subtile distincties van buitengewone uitgaven, die men - op het papier ten minste - buiten rekening kan laten (als dat nu zoo eens uitkomt) en gewone uitgaven, die zeker alle jaren weêrkomen, terwijl de eersten maar in den regel alle jaren weêrkomen. Daarom las ik met groote belangstelling hetgeen onlangs in een ander Fransch tijdschrift, den tegenhanger en concurrent van de Revue des deux Mondes, de Revue Contemporaine, door een Mr. f. lequien, ‘deputé au Corps législatif, président de la Commission du Budget’ over deze zaak, onder het opschrift ‘Situation financière de l'Autriche et son influence sur la question Italienne,’ gezegd is. Dat stuk is grootendeels naar aanleiding van het vroegere opstel van den Heer von muller geschrevenGa naar voetnoot(*) en stelt hem, hoewel er eene andere wijze van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rekenen in gevolgd wordt, eigenlijk in 't gelijk. Bovendien behelst het eene zoo duidelijke uiteenzetting van dien financiëlen toestand, dat het voor elk Nederlander, hetzij hij veel of weinig Oostenrijksche obligaties bezit - want een paar heeft ieder er toch wel - van belang is. Het volgt hier in zijn geheel, al is het dan ook niet altijd letterlijk.
De zware verwikkelingen die op dit oogenblik in Europa ontstaan zijn, rigten zeer natuurlijk de algemeene aandacht op den financiëlen toestand van Oostenrijk. Men beijvert zich om kennis te nemen van alle documenten, die eenig licht kunnen verspreiden over de hulpmiddelen waarover die mogendheid beschikken kan, en vraagt zich af of zij in staat zal zijn, om de zware lasten eens oorlogs te dragen. Doch het schijnt ons toe, dat dit niet werkelijk het hoofdpunt der quaestie is. Men moet niet uit het oog verliezen, dat een land, in welken financiëlen toestand ook geplaatst, toch altijd eene tijdelijke opoffering dragen kan, altijd hulpmiddelen vindt voor een oorlog, die het voor nationaal houdt. En dit is ongetwijfeld in de oogen der Oostenrijkers de oorlog, die tegenwoordig gevoerd wordt. Zij hebben niet vergeten, dat de heerschappij in Italië voor Oostenrijk sedert drie of vier eeuwen een punt van eer is; zij hebben den tijd niet vergeten, dat de titel van hoofd van het Romeinsche rijk regtmatig de trots van hunne souvereinen was. Zoolang de nationale hartstogten hunne eerste kracht behouden, is het niet waarschijnlijk, dat zij zullen verkoelen door de bedreiging of de opofferingen eens oorlogs. Oostenrijk heeft bovendien ook nog beschikking over dezelfde hulpbronnen, waartoe het in 1848 en 49 zijne toevlugt heeft genomen om de oorlogen in Italië en Hongarijë te kunnen voeren. De vereffening van zijne schuld aan de Weener bank en de intrekking van het papiergeld hebben de gelegenheid weder geopend, om nieuwe voorschotten aan de bank te vragen tegen de vergunning van geforceerden koers voor de bankbilletten en uitgifte van nieuwe. Wel is waar al zeer spoedig zal het voor het gebruik van zulke middelen moeten boeten, en al aanstonds in eene daling van zijn papier de gevolgen er van ondervinden. Maar daardoor laat het zich niet afschrikken; het heeft zwaarder proeven doorgestaan. Het heeft twintig jaren van ongeluk gekend, heeft zijne hoofdstad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in handen van den vreemdeling en zijne provinciën door hem overheerd gezien; nogtans heeft het zijne heerschappij in Italië hersteld en de reeds op zich zelf voordeelige toestand, dien het door de tractaten van 1815 gekregen heeft, heeft het de gelegenheid gegeven om zijne magt in het Schiereiland steeds meer uit te breiden. Maar deze heerschappij moge nog de nationale geestdrift gaande maken, eene bron van rijkdom en voorspoed, gelijk weleer, is zij niet meer. De tijden zijn veranderd. Zonder tegenstreven buigen de volkeren zich niet meer onder eene overheersching, die tegen hunne zeden en hunne wenschen strijdt. Een bezit onder zulke omstandigheden kan niet anders dan eene gewapende bezetting zijn; het heeft als noodwendig gevolg de verarming van het veroverde land en tevens het onderhoud van eene sterke armée, om het in bedwang te houden; en de verovering zal den overheerschenden staat, in plaats van tot voordeel, tot bovenmatige kosten leiden. Dat is het standpunt, waarop wij ons moeten plaatsen bij het onderzoek aangaande de gevolgen van de Oostenrijksche overheersching in Italië. Het zal de vraag zijn, of het belang van den staat in overeenstemming zal zijn met de nationale eerzucht, en of deze bezitting, zoo vurig begeerd en hardnekkig verdedigd, per slot van rekening voor het rijk niet een groot nadeel en misschien weldra eene oorzaak van financiële rampen zal zijn. Weinig staten omvatten zulk eene verscheidenheid van rassen en provinciën als Oostenrijk bezit in zijne 670,000 vierkante kilometers. In deze uitgestrektheid zijn niet minder dan negentien verschillende staten achtereenvolgens door voordeelige tractaten vereenigd, en het is juist het kleinste dezer staten, het aartshertogdom Oostenrijk, dat zijn naam, zijne nationaliteit en zijn bestuur aan de andere oplegt. De constitutie van 4 Maart 1849 heeft bepaald, dat al deze provinciën voortaan niet meer dan een geheel, onder den gemeenschappelijken naam van Oostenrijk zouden vormen. De landen die tot nog toe het Lombardo-Venetiaansche Koninkrijk hadden uitgemaakt, en die onder dezen naam ten minste den schijn eener Italiaansche nationaliteit hadden behouden, werden eene Oostenrijksche provincie, en toen de Keizer franz joseph den 31sten Dec. 1851 door eigenmagtige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschikking de constitutie van 4 Maart 1849 ophief, om het absolute gezag te hernemen, werd bij decreet van denzelfden dag de politieke en administrative ineensmelting der verschillende staten gehandhaafd, onder bepaling, dat zij integrerende en onafscheidelijke deelen zouden uitmaken van de Oostenrijksche monarchie, in Kreise en Bezirke verdeeld. Het is duidelijk welke inspanningen er vereischt werden, om zulk eene vereeniging, die tegen de natuur strijdt, in stand te houden. In Hongarijë, waar de oorsprong der revolutie van 1848 meer van socialen, dan van politieken aard was geweest, heeft het gouvernement, na eerst den opstand met behulp der Russische wapenen overwonnen te hebben, de oorzaak er van kunnen wegnemen, door de afkooping der heerlijke regten. Daardoor ziet het zich hier niet in de noodzakelijkheid gebragt, om zijne heerschappij door voortdurende dwangmaatregelen te handhaven, en moge er later het gevoel van nationaliteit weder de bovenhand krijgen, voor het oogenblik althans schijnt het gevaar hier geweken. In het Lombardo-Venetiaansche koninkrijk echter was de toestand anders; daar waren de oorzaken van den opstand meer politiek dan sociaal geweest. Bovendien, daar bestonden geene feodale privilegiën, en men kon de gunst van het volk niet winnen, door gelijke maatregelen als die men in Hongarijë genomen had. Het toestaan van eenige politieke vrijheden zou de Italianen evenmin bevredigd hebben. Deze hebben maar één doel: hunne nationaliteit herwinnen die door de tractaten van 1815 aan het voordeel van Oostenrijk is opgeofferd, en die politieke vrijheden, zonder een eigen bestuur, zouden hun slechts een wapen worden om zich onafhankelijk te maken. Oostenrijk is dus genoodzaakt, om met groote kosten eene leger- en policiemagt te onderhouden, om deze zucht naar onafhankelijkheid te bedwingen. Het moet meer doen, het moet zijn systeem van bedwinging ook buiten de grenzen zijner eigen bezittingen in Italië uitbreiden; van daar die afzonderlijke tractaten, die tijdelijke of voortdurende militaire bezettingen, waarover Europa zich ongerust heeft gemaakt; van daar zijn drukkend overwigt op al de Italiaansche staten; van daar zijne vijandschap tegen Sardinië, welks inwendig bestuur eene voortdurende levende protestatie is tegen het systeem, dat in de Lombardo-Venetiaansche staten heerscht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze politiek, die Oostenrijk veroordeeld is te volgen, zoolang het geen afstand doet van zijn systeem van volstrekte eenheid des rijks en aan Lombardije eene nationale en onafhankelijke administratie geeft, heeft in het financiële gevolgen, waarvan wij het groote gewigt zullen trachten aan te toonen. De bovengenoemde arbeid van den Heer g. von muller is leerzaam en in meer dan een opzigt merkwaardig, hetgeen wij gaarne erkennen, ofschoon wij niet in al zijne denkbeelden deelen. In zijn onderzoek wordt het saldo der acht dienstjaren die sedert 1849 toen afgeloopen waren, aldus gesteld:
Hierbij wordt echter opgemerkt, dat daaronder niet gerekend zijn de buitengewone uitgaven, die Oostenrijk heeft moeten maken voor zijne wapeningen van 1854 en 55, zoodat de schrijver tot de slotsom komt, dat het jaarlijksche en normale deficit van Oostenrijk gemiddeld 117 millioen florijnen belooptGa naar voetnoot(*) [is gelijk 140.400.000 Holl. gulden]. En werkelijk is dat nagenoeg een achtste gedeelte van het totale cijfer, dat wij voor de gezamenlijke acht jaren verkrijgen. Maar sedert zijn er andere documenten verschenen, sommige uit officiële bron vloeijende en dus vaster grond- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slagen gevende, dan de opgaven die de Heer von muller mededeelt. De Heer czoernig, Directeur van de administrative statistiek te Weenen heeft zijn boek over Oesterreichs Neugestaltung uitgegeven. Voorts zijn de bovengenoemde mededeelingen Zur Statistik des Steuerwesens op last van den Minister van financiën von bruck verschenen. De berekeningen van den Heer czoernig geven een geheel ander resultaat dan die van den Heer von muller. Volgens de documenten door hem te berde gebragt, krijgt men voor het totale deficit over die acht jaren niet meer dan 352.571.885 florijrijnen; waarvan het achtste gedeelte als jaarlijks normaal deficit geeft 44 millioen florijnen. Een zoo groot verschil tusschen de berekeningen dezer schrijvers van gezag kan niet uit eene eenvoudige misrekening verklaard worden; het moet gelegen zijn in de verschillende wijze waarop beiden de uitgaven, van 1849 tot 56 gedaan, beschouwd hebben. En inderdaad kan men nagenoeg het totaaldeficit van 933 millioen door den Heer von muller berekend, in de documenten door den Heer czoernig zelf bijgebragt weêrvinden. Maar de eerste maakt volstrekt geen onderscheid tusschen de te-korten die uit buitengewone uitgaven en die welke uit gewone uitgaven voortvloeijen. De laatste maakt deze onderscheiding wel: volgens hem beloopt het cijfer der uitgaven, die door geheel exceptionele omstandigheden noodzakelijk gemaakt zijn, zamen niet minder dan 579.797.384 florijnen, namelijk
En zoo men hierbij voegt de acht jaarlijksche deficits van ruim 44 millioen = 352.571.885, dan verkrijgt men toch ook een totaal deficit van 932.369.269, dat is slechts 1.598.235 minder dan het gezamenlijke bedrag, door den Heer v. muller gesteld. Dit verschil is te gering om daarover nog in bijzonderheden te treden. Wij zullen dus aannemen dat beiden nagenoeg overeenstemmen wat de cijfers zelf betreft, en alleen onderzoeken of men daaruit nu een normaal deficit van 117 millioen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk de Heer v. muller doet, of een van 44 millioen, volgens den Heer czoernig, moet opmaken.
In een onlangs verschenen werk over hetzelfde vraagstuk heeft men getracht te bewijzen, dat de verdeeling der budgets in gewone en buitengewone niet anders dan eene kunstgreep is, en in de practijk geene waarde heeft. Wij zullen niet lang stilstaan bij deze financiële theorie, die ons minst genomen vreemd voorkomt. Wij meenen dat, als men den financiëlen toestand van een land wil berekenen, men de geheel toevallige uitgaven, die zich naar alle waarschijnlijkheid niet zullen herhalenGa naar voetnoot(*), niet op ééne lijn moet stellen met die, welke in elk dienstjaar noodzakelijk en geregeld weêrkomen. Dezelfde onderscheiding moet men, naar onze meening, ook op de inkomsten toepassen. Wanneer men het deficit van een jaar dekt met b.v. een belangrijken verkoop van domeinen, dan kan men zulk eene inkomst niet in rekening brengen bij de waardering van den normalen stand der financiën van dat land, daar men toch niet alle jaren daartoe zijne toevlugt kan nemen. Het is de financiële wetenschap niet, maar eenvoudig het gezond verstand, dat reeds lang deze onderscheiding heeft aangegeven. De Heer v. muller heeft dus, zeker niet met eenig bijoogmerk, verkeerd gerekend, wanneer hij de deficits uit vaste jaarlijksche uitgaven en die uit toevallige omstandigheden ontstaan, in elkander heeft laten loopen. Daardoor is zijne berekening te hoog geworden. Maar de Heer czoernig begaat de tegenovergestelde fout, en zijne berekening kan voor te laag worden gehouden. Deze hoofdambtenaar maakt eene noodzakelijke onderscheiding in de uitgaven; maar volgens hetzelfde beginsel moeten de gewone en buitengewone inkomsten ook uit elkander worden gehouden. Het is duidelijk dat men tot de laatsten rekenen moet de 44 millioen, voortspruitende uit de schadevergoeding voor oorlogskosten door Sardinië betaald en uit enkele andere dergelijke hulpbronnen. Daardoor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet het normale deficit voor die acht jaren met even zooveel verhoogd en dus van 352 op 396 millioen florijnen gebragt worden. Doch er is meer. De Heer czoernig spreekt van 342.475.976 florijnen als buitengewone uitgaven ten gevolge van oorlog. Maar om hiervoor zulk een hoog cijfer te krijgen, zou men de gewone uitgaven van Oostenrijk voor het leger ver beneden hetgeen zij werkelijk zijn moeten stellen, en bovendien aannemen, dat de bedoelde oorlog veel zwaarder onkosten heeft na zich gesleept, dan op eenigerlei wijze waarschijnlijk is. Immers men moet niet vergeten, dat een deel der oorlogskosten gevonden is uit buitengewone belastingen, oorlogsschattingen, of belastingen geheven in de landen waar de opstand had plaats gehad. De Italiaansche provinciën alleen hebben als zoodanig sommen betaald, die men op nagenoeg 100 millioen florijnen schatten kan, behalve de 25 millioen oorlogskosten door Sardinië betaald. Hongarijë heeft evenzoo het zijne opgebragt. Wanneer men dit in aanmerking neemt, dan moet men toestemmen - en dit is ook de opinie der meest bevoegde beoordeelaars - dat men nog ver boven het ware bedrag blijft, als men het cijfer der buitengewone oorlogskosten, die ten laste der schatkist zijn gebleven, op de helft dier 342 millioen van den Heer czoernig en dus op 171 millioen brengt. Eene andere redenering zal ons tot hetzelfde resultaat brengen. In 1849 zijn de militaire uitgaven van Oostenrijk tot 144 millioen gestegen, maar later hebben ze in gewone jaren 120 millioen bedragen. Dus heeft men niet meer dan 24 millioen voor het jaar 1849, als buitengewone uitgave, af te trekken, en wij rekenen zeer ruim, als wij voor den oorlog in het geheel 171 millioen buitengewoon stellen. Blijft dus minstens eene gelijke som van 171 millioen florijnen die op de gewone uitgaven gebragt moet worden. Daardoor komt het cijfer van de normale deficits op 567½ millioen. Wij zouden nog verder kunnen gaan. De Heer czoernig schat op 83½ millioen de verliezen door den Staat geleden op de financiële operaties van 1849, 1850, 1851, 1852 en 1854, op de leeningen rothschild van 1852 en 1854 en eindelijk op de nationale leening van 1854. Maar het zou gemakkelijk zijn om aan te toonen dat zulke verliezen herhaaldelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zullen voorkomenGa naar voetnoot(*), wanneer de slechte staat der Oostenrijksche financiën het noodzakelijk zal maken, om telkens tot nieuwe leeningen zijne toevlugt te nemen, en dat zal jaarlijks het geval zijn. Doch wij willen dit voor het oogenblik voorbijzien en ons houden aan het gezamenlijke deficit van 567 à 568 millioen, dat, over 8 jaren verdeeld, een jaarlijks en normaal deficit van 71 millioen geeft. Zeker blijven er op dergelijke berekeningen altijd nog aanmerkingen te maken, doch men zou geheel vreemdeling op dit terrein moeten wezen, om te verwachten dat men over zulk een ingewikkeld onderwerp, en met zulke onvolledige documenten, tot eene mathematische naauwkeurigheid en vastheid kan komen. Maar er is nog een andere weg waarop wij de betrekkelijke juistheid, en vooral de gematigdheid, van onze berekening kunnen doen uitkomen. In de jaren 1856 en 57 paraisseren op het budget geene andere uitgaven, dan die jaarlijks moeten weêrkomen. Welnu, voor die twee jaren is, volgens de officiële documenten, de toestand aldus:
Voor het jaar 1857 kan men de specifieke begrooting vinden in de Wiener Zeitung van Aug. 1858. Die beide jaren geven dus reeds meer dan het normale cijfer van 70 millioen, dat wij als gemiddeld over de 8 achtereenvolgende jaren vastgesteld hebben. Dit cijfer, dat tusschen de schattingen van de Heeren von muller en czoernig in ligt, kan beschouwd worden als het naast aan de waarheid te komen. Dat de Heer v. muller het deficit voor 1856 op 154 millioen stelt, moet hieraan toegeschreven worden, dat hij buitengewone uitgaven mederekent, als b.v. eene restitutie van 72 millioen aan de Weener bank, en kosten van aanleg voor spoorwegen en telegraphenGa naar voetnoot(†). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij zouden tot gelijke resultaten komen als wij de rekening der jaren 1851 tot 53 opmaakten. Gedurende die jaren zijn er geene andere buitengewone uitgaven geweest, dan voor spoorwegen en telegraphen, die gedekt zijn gedeeltelijk door de ingekomen restitutie van oorlogskosten, gedeeltelijk door restanten van leeningen. Daar dus de buitengewone inkomsten op die wijze [n.b. de leeningen dus ook onder de buitengewone inkomsten gerekend] nagenoeg aan de extra-uitgaven gelijk zijn geweest, behouden wij een deficit voor 1851 van 66 millioen, voor 1852 van 72 millioen en voor 1853 van 78 millioen. Ook voor 1849 zouden wij een deficit van ongeveer 70 millioen krijgen, als wij van het totale deficit van dat jaar, dat 154 millioen was, de buitengewone uitgaven aftrokken. Voor 1850 echter, ofschoon het officiële budget slechts een te-kort van 68 millioen aanwijst, zal het niet moeijelijk zijn aan te toonen dat het 75 millioen bedragen zou hebben, zoo het niet gedeeltelijk door buitengewone inkomsten gedekt ware. Het is echter niet onbelangrijk dat budget nog eens in bijzonderheden na te gaan.
Hetwelk gevonden is uit:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derhalve van welke zijde men de zaak ook beschouwt, komt men tot de overtuiging, dat het normale deficit van Oostenrijk, behalve de buitengewone uitgaven en inkomsten, gemiddeld 70 millioen florijnen per jaar bedraagt. Thans willen wij onderzoeken welke voor Oostenrijk de eerste gevolgen van zulk een staat van zaken zijn, en dan zullen wij nagaan welke veel bedenkelijker gevolgen daaruit moeten voortvloeijen, zoo er geene verandering in komt. Eindelijk zullen wij onderzoeken, of er een middel bestaat, waarmede Oostenrijk de gevaren die het bedreigen, kan voorkomen. En wanneer wij vinden dat zulk een middel bestaat, en dat het het eenige is, waartoe men vroeg of laat zal moeten komen, dan zal er uit volgen, dat het beter is dat dit nu geschiede dan later. Immers in dat geval zal men tot een toestand gekomen zijn, waarvan de moeijelijkheden, hoe gewigtig ook, echter niet onoverkomelijk zijn; maar als men hier nog langer mede wacht, bereidt men zich voor eene niet ver verwijderde toekomst onberekenbare financiële rampen.
Volgens de documenten die de Baron hübeck in 1849 aangaande zijne administratie heeft gepubliceerd, was op het budget van 1847 voor de staatsschuld uitgetrokken eene som van 33.730.280 florijnen (rente), aldus zamengesteld:
In 1857 daarentegen, gelijk wij gezien hebben, bedroeg de staatsschuld reeds 92 millioen aan rente. Wanneer men de te-korten in aanmerking neemt, die de jaren 1857 en 58 zullen gelaten hebben, dan is het duidelijk dat men een nog veel hooger cijfer zal moeten aannemen, zoodat de staatsschuld in dien tijd meer dan verdriedubbeld is. Wat het capitaal betreft, het was
Volgens den Heer czoernig zal men het gezamenlijke bedrag der leeningen en verkoopen van domeinen, vereischt voor de te-korten van vóór 1856, moeten stellen op 1.377.394.585 florijnen. Het budget van 1856 heeft weder een deficit van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
154.128.866 flor. gegeven, dat gedekt is door eene som van 18.967.783 florijnen opbrengst van den verkoop van spoorwegen en domaniale bosschen en voor het overige door eene leening. Wanneer men dit hierbij voegt, dan komt men tot eene som van 1.531.723.451 florijnen in minder dan 10 jaren opgemaaktGa naar voetnoot(*). En bij deze som zijn vooreerst niet gerekend de middelen, die men heeft moeten vinden om het deficit van 1857 te dekken, en ten anderen verschillende andere posten, die toch nog wel iets beteekenen, b.v. 1o. Eene schuld van 500 millioen capitaal tegen 25 millioen rente, aangegaan voor de afkooping der heerlijke regten, tienden en andere feodale lasten. In de rentebetaling en amortisatie van dit capitaal, die binnen veertig jaren moet plaats hebben, is voorzien door afzonderlijke opcenten op de belasting, die in het algemeene staatsbudget niet mede berekend worden. 2o. eene schuld van 210 millioen florijnen aan de bank voor de inwisseling van de papieren munt, door den Staat uitgegevenGa naar voetnoot(†), gelijk voor andere voorschotten aan het gouvernement gedaan. Wel is waar is dit eene schuld, die binnen een bepaalden tijd afgelost zal worden, maar niet dan ten koste van het grootste gedeelte der domeinen die nog overgebleven waren. Om een volledig begrip te hebben van den financiëlen toestand van Oostenrijk, moet men in aanmerking nemen, dat de verbazende schuldvermeerdering van 1300 millioen florijnen in 9 jaren nog niet voldoende was om de jaarlijksche te-korten te dekken, maar dat de Staat genoodzaakt is geweest om de spoorwegen te verkoopen en bijna alle domaniale goederen te realiseren; dat het dus weldra onmogelijk zal zijn om tot die hulpbronnen verder zijne toevlugt te nemen, en dat men eene schuld, die reeds te zwaar is en die met elk jaar grooter wordt, zal moeten laten aanwassen, zonder er iets tegen te kunnen doen. Bij zulk een toestand kan men zich niet verwonderen over de financiële moeijelijkheden van dit rijk; men zou zich moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwonderen dat zij niet nog grooter zijn, als men niet aan de geheel buitengewone hulpmiddelen dacht waarover het tot nog toe heeft kunnen beschikken. Maar wanneer deze hulpmiddelen, thans reeds grootendeels weggesmolten, geheel en al uitgeput zullen zijn, dan zal Oostenrijk niet alleen in moeijelijkheden gewikkeld, maar financiëel verlamd zijn. Tot nog toe heeft het leeningen kunnen sluiten, schoon op bezwarende voorwaarden; maar de tijd is niet ver meer, dat de capitalisten zullen begrijpen, dat, hoe hooge rente hun ook geboden wordt, er geene securiteit is bij een staat, die onherroepelijk veroordeeld is tot eene jaarlijksche leening van 70 millioen florijnen. Er is niemand die niet inziet, dat zulk een toestand noodwendig op bankroet moet uitloopen. Een land kan, met meer of minder zware opoffering, in het openbaar crediet een hulpmiddel vinden om tijdelijke en toevallige uitgaven te dekken; maar het kan onmogelijk uit die bron altijd putten, voor te-korten die het geregeld en noodwendig jaarlijks zal hebben. Ieder kan berekenen, dat op die wijze eenmaal de tijd zou aanbreken, dat alle opbrengsten van het land alleen met de rente zouden opgaan. Maar lang voordat het tot dien onvermijdelijken term gekomen is, zal het gezond verstand de capitalisten waarschuwen, dat het tegen hun belang is, om hunne fondsen toe te vertrouwen aan een debiteur, wiens hulpmiddelen op het punt staan van uitgeput te wezen, en de Staat die dit gevaarlijke spel gespeeld heeft, zal te kiezen hebben tusschen financiële onmagt en staatsbankroet.
Het wordt dus de vraag of er eenig redmiddel uit dezen toestand te vinden is. - Wat is het euvel? Een jaarlijksch deficit van 70 millioen florijnen. Wat is het middel daartegen? De verdwijning van dat deficit, anders niet. En om daartoe te geraken, kunnen twee middelen gebezigd worden, hetzij te gelijk, hetzij een van beiden: de opvoering der inkomsten, en de vermindering der uitgaven. Tot het eerste dezer twee middelen, dat wil zeggen, eene vermeerdering der belastingen, kan, naar onze meening, Oostenrijk zijne toevlugt niet nemen zonder groot gevaar. Het heeft dat reeds gedaan zooveel het maar eenigzins mogelijk was. Ja, men kan gerust zeggen, dat het hierin reeds te ver is gegaan. Immers vooreerst worden de achterstallen in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te innen belasting steeds meer, en ten anderen vermindert de opbrengst der belastingen op de consumptie zelfs in de rijkste provinciën met elk jaar. En behalve deze twee zou men nog een derde bewijs kunnen bijbrengen, en wel de vermeerdering van de opbrengst der loterij in diezelfde provinciën. Immers deze soort van inkomst is de eenige, die in tijden van achteruitgang en algemeene armoede vooruitgaat. In de Italiaansche provinciën is de opbrengst der belasting, die in 1853 nog 2.301.016 florijnen bedroeg, in 1857 tot 2.199.043 gedaald; evenzoo zijn ook de in- en uitgaande regten van 2.780.339 flor. tot 2.396.570 flor. verminderd. De loterij daarentegen, die in 1855 slechts 1.587.396 flor. had opgebragt, gaf in 1857 1.607.541 flor. En dit feit is zeer gemakkelijk te verklaren: wanneer men van den arbeid geene verligting van den druk meer verwacht, zoekt men haar in de kansen van het spel. Wel is waar heeft Oostenrijk van 1847 tot 1856 in de gezamenlijke opbrengst der lasten eene vermeerdering van 41 pct. - is gelijk 59 millioen florijnen - verkregen. Maar daartoe is het alleen gekomen door nieuwe belastingen, door verhooging van personeel en grondlasten en vermeerdering der accijnsen. De opcenten bedragen 66 pct. op de hoofdsom. Derhalve in plaats van op dezen weg nog verder te kunnen gaan, zal Oostenrijk, om der wille van het regt en van zijn eigen belang, belangrijke inkortingen moeten bewerkstelligen in verscheiden takken van inkomst. In Lombardije vooral zal eene dergelijke verandering vroeger of later volstrekt onvermijdelijk worden. In dit land is dan ook werkelijk sedert eenige jaren eene gewigtige quaestie aanhangig, die van de gelijkmaking van de grondlasten. Wanneer de ineensmelting van deze provincie met het rijk zelf in stand blijft, dan strijdt het tegen alle regt en billijkheid, dat zij van het belastbare inkomen jaarlijks 28.78 pct. opbrengt, terwijl de wet van 23 Dec. 1817, bevestigd door die van 10 Oct. 1849, voor al de deelen van het rijk heeft vastgesteld de gelijkmatige verdeeling van deze belasting, naar den maatstaf van 16 pct. over dat inkomen, zooals ook in alle andere provincien het geval is. Het zou zoo veel te onbillijker zijn dezen staat van zaken te bestendigen, daar de regten van overschrijving, die zich naar de belasting zelve regelen, en de opcenten, die ook naar evenredigheid van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hoofdsom vermeerderen, deze overbelasting driedubbel onregtvaardig maken. Immers de 33½ pct. opcenten op de hoofdsom der grondbelasting maakt dat zij dus in Lombardije 38.37 pct. van het cadastrale inkomen beloopt, terwijl datzelfde inkomen in de Duitsche provinciën slechts met 21.33 pct. belast is. Bovendien hebben de regten van overschrijving, die berekend worden over eene honderdvoudige waarde van de gewone grondlasten, dit onregtvaardigs, dat b.v. eene bezitting die voor 10 frs. rente staat aangeschreven, in regte lijn overgaande, in Italië tot 287.80 gecapitaliseerd wordt en dus een regt van 2.88 en met de opcenten (van 1½ pct.) 2.91 betaalt; terwijl in het overige des rijks van dezelfde bezitting, tot 160 frs. gecapitaliseerd, met de opcenten mede, niet meer dan 1.62 wordt geheven. Daar verder de overschrijvingen in Italië menigvuldiger voorkomen dan in Duitschland, is het onbillijke nog zooveel te grooter. Doch zoo men onmogelijk eene vermeerdering van gewone inkomsten kan verwachten om het normale deficit te verminderen, kan men ook hetzelfde bereiken door eene vermindering der uitgaven? Dit is het denkbeeld van den Heer von muller. Volgens hem zou de decentralisatie van het administrative beheer een zeker middel zijn, om de lasten die het rijk thans te dragen heeft, aanmerkelijk te verminderen. Wij kunnen echter niet in zijne gunstige verwachtingen in dit opziet deelen: zulke decentralisatie, op hoe groote schaal ook toegepast, zou, naar ons oordeel, eene te geringe besparing aanbrengen om het deficit belangrijk te verminderen. Het is zoo, men zal ons misschien antwoorden, dat wij, gelijk ieder Franschman, bij gebrek aan volledige documenten, geen begrip hebben van de ingewikkelde machinerie der administratie en het aantal geëmploijeerden, die in Oostenrijk ten gevolge der politieke en administrative eenheid zijn ingevoerd. Maar er is eene zeer eenvoudige redenering binnen het bereik van ieder en die geheel buiten de bijzonderheden der Oostenrijksche administratie omgaat. De administrative onkosten voor alle burgerlijke departementen, de policie medegerekend, figureren op het budget van 1857 voor eene som van 125 millioen florijnen. De policie, die 11 millioen hiervan bedraagt, en om geheel andere redenen dan het systeem van centralisatie noodig is, zou dus daardoor geene vermindering kunnen ondergaan. Er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijven dus 114 millioen over, waarop 70 millioen zouden bespaard moeten worden. Men zou dus eenvoudig ⅗ der administratiekosten moeten kunnen uitwinnen. Is het waarschijnlijk, dat de decentralisatie zulk een wonderdadig resultaat hebben zou? Bovendien is hier iets anders op te merken. De decentralisatie neemt de administratie niet weg, maar hervormt haar slechts; zij brengt alleen ten laste der provinciën en gemeenten de lasten, die nu de staat draagtGa naar voetnoot(*). Zij brengt dus naar de locale budgets althans een gedeelte der uitgaven over, die van het budget van den staat verdwenen zijn. Maar in een land als Oostenrijk, waar het contribuërende vermogen der verschillende provinciën reeds lang op de uiterste proef is gesteld, zou zulk een maatregel niet anders dan eene verplaatsing van den druk zijn. Wanneer men sommige lasten op de locale besturen overbragt, zou men hun ook de middelen moeten geven, om ze te kunnen dragen, en hun dus hulpbronnen afstaan, waarvan de staat zich bijgevolg zou moeten berooven. Men heeft het resultaat berekend, dat eene decentralisatie, op de ruimste en verstandigste wijze toegepast, zou kunnen hebben. Maar de hoogste ramingen laten naauwelijks eene besparing van 15 millioen florijnen hopen. En dan heeft men nog hetgeen wij zoo even opmerkten niet in aanmerking genomen: men heeft niet berekend welke nieuwe lasten dan aan de plaatselijke besturen opgelegd zouden worden. Maar zien wij dit ook al over 't hoofd en houden wij ons aan het gestelde cijfer van 15 millioen florijnen, dan blijft er nog eene vermindering van 55 millioen, die gevonden zou moeten worden.
Deze vermindering echter, hoe aanzienlijk ook, is niet onmogelijk. Om zich hiervan te overtuigen heeft men slechts te letten op het cijfer der militaire uitgaven van Oostenrijk, die in 1856 tot een bedrag van 123.835.000 flor. liepen. Daaren- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen waren zij in 1847 niet hooger dan 61.200.000. Dat geeft een verschil van 62.635.000, nog meer dan de vermindering, die nog gevonden moest worden. Daarbij moeten wij nog doen opmerken, dat volgens de staten van den Baron hübeck, de gebeurtenissen van 1848 en 49 eenige jaren voor de uitbarsting vooruit gezien waren, en dat dit reeds in 1846 en 47 tot eene vermeerdering der militaire uitgaven van Oostenrijk geleid had. Nemen wij dus het tiental jaren vóór 1846, dan zien wij dat die onkosten toen gemiddeld niet hooger dan 51.981.557 florijnen waren. Kon Oostenrijk tot dien vorigen stand van zaken terugkeeren, dan zou dit alleen voldoende zijn, om in het vervolg het evenwigt in zijn budget te bewaren. Het zou daardoor niets van zijne waardigheid en zijn invloed in Europa verliezen. Immers Pruissen, met een land, dat wel is waar kleiner is, maar van alle zijden open ligt, zonder natuurlijke grenzen en bijgevolg moeijelijk te verdedigen, zorgt voor eigen veiligheid en handhaaft zijn rang van groote mogendheid met een militair budget niet grooter dan 25 millioen Thaler (45 millioen Holl. gulden). Nogtans zou Oostenrijk, zooals natuurlijk is, tot die vermindering niet kunnen overgaan zonder eerst de oorzaken weg te nemen, waardoor het zoo plotseling genoodzaakt is, om zijn oorlogsbudget van 52 op 61 en vervolgens op 124 millioen te brengen. Zoo die oorzaken verwijderd waren zou te gelijkertijd de mogelijkheid ontstaan, om de onkosten der policie, die tegenwoordig het enorme cijfer van 11 millioen bereiken, belangrijk te verminderen. Ook deze post was even als die der militaire zaken veel minder vóór 1847. De zaak waar alles op neêrkomt is dus om te weten, welke die oorzaak is, die sedert twaalf jaren den financiëlen staat van Oostenrijk zoo ten eenenmale gewijzigd heeft. Ieder weet, dat deze oorzaak nergens anders in gelegen is, dan in den dwang, dien Oostenrijk genoodzaakt is uit te oefenen op Lombardije en de omringende staten. Men kan de nationaliteit van een volk niet gewelddadig vernietigen; men kan het eene volk niet trachten te doen wegsmelten in het andere, zonder zich altijd op eene verschrikkelijke worsteling voorbereid te houden. Om zulk eene worsteling, in een tijdstip van beschaving als het onze dubbel bezwaarlijk, vol te houden, moet men tot de krachtigste middelen zijne toevlugt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nemen. Van daar de noodzakelijkheid voor het Oostenrijksche gouvernement, om in zijne Italiaansche staten voortdurend eene militaire magt te onderhouden, waarvan de onkosten zijn financiewezen ondermijnen en onvermijdelijk tot de eene of andere catastrophe zullen leiden. - Daarom is het eerst de vraag: zou men die dwangmiddelen kunnen laten varen? Zou men door de trapsgewijze aanneming van een milder regeringsvorm dien nationalen haat kunnen temperen? Zou men op die wijze de onmisbaarheid van die uitgebreide en onbetaalbare maatregelen kunnen doen ophouden? Het is zeer te betwijfelen. Enkel administrative hervormingen, politieke vrijheden, zouden de wenschen der Italianen, die niet anders dan de onafhankelijkheid willen, niet bevredigen. Italië wil Italiaansch blijven, en op geenerlei manier Oostenrijksch worden. De vrijheid die zijne beheerschers het zouden geven, zou het slechts als een middel gebruiken, om die overheersching aan te randen. Elke concessie aan de Lombardijers gedaan zou niet baten, zoolang Oostenrijk hun het eenige wat zij eischen, de onafhankelijkheid, niet gegeven had. Sluit dit in zich, dat Oostenrijk al zijne regten op het noorden van Italië zou moeten opgeven? Alleen een nadeelige oorlog en voortdurende nederlagen zouden het Weener cabinet hiertoe kunnen brengen; het zou ijdel zijn te eischen, dat het dit gewillig deed. Maar de meer of minder oude regten die het op Lombardije heeft, en die het Weener tractaat het op Venetië gegeven heeft, sluiten niet noodzakelijk de onderdrukking der nationaliteit in zich. Het is althans twijfelachtig, of het in het denkbeeld der verschillende onderteekenaren der tractaten, waarop de Oostenrijksche heerschappij in Italië berust, gelegen hebbe, om van het Lombardo-Venetiaansche koninkrijk eene provincie te maken, die geheel en al in het Oostenrijksche gebied werd ingelijfd. Men mag eerder vooronderstellen, dat de constitutie van dit koninkrijk zijn eigen en onafhankelijk bestaan in zich sloot; dat boven-Italië, van de Duitsche provinciën van Oostenrijk afgezonderd, ofschoon onder een zelfden scepter geplaatst, zich tot Oostenrijk nagenoeg in dezelfde verhouding als Noorwegen tot Zweden moest bevinden. Als Lombardo-Venetië, ofschoon onder de Suzereiniteit, ja zelfs Souvereiniteit van den Keizer, eene afzonderlijke administratie had gehad, eene nationale krijgsmagt, een afge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheiden financiewezen, in één woord een eigen leven; wanneer het opperhoofd van de uitvoerende magt de eenige vreemdeling in het koninkrijk gebleven ware, dan is het waarschijnlijk, dat men den nationalen haat, waarvan Oostenrijk de gevolgen zoo jammerlijk heeft moeten ondervinden, niet na lang smeulen tot zulk eene uitbarsting zou hebben zien komen. Wij weten niet of het nog tijd is, om tot dit middel over te gaan, waardoor het vraagstuk, dat thans Europa bezig houdt, eene vredelievende oplossing gekregen zou hebben. Maar dit weten wij, dat, om zijn financiewezen op houdbaren voet te brengen, Oostenrijk zich zal moeten onderwerpen, hetzij aan zulk eene administrative en politieke scheiding, die het alleen zelf zich kan opleggen, hetzij aan een volslagen afstand, die slechts ten gevolge van een oorlog verkregen zal worden. Naar ons oordeel ware de afscheiding langs vredelievenden weg beter voor Oostenrijk en voor Europa geweest. Doch op welke wijze dan ook tot stand gebragt, wanneer die scheiding eenmaal bewerkstelligd zal zijn, hoe zal het dan met het budget van Oostenrijk gesteld wezen? Het zal zich ontheven zien van zware lasten, die de militaire bezetting van boven-Italië het jaarlijks oplegde. Maar het moet tevens afstand doen van de hulpmiddelen die het uit dit land trok. Onderzoeken wij, welke de gevolgen van zulk een staat van zaken zijn zouden. De rente der staatsschuld figureert, gelijk wij zagen, voor eene som van 92 millioen op het budget van 1857. Van deze som zou men vooreerst moeten aftrekken dat gedeelte, dat van de oude schuld van het Lombardo-Venetiaansche koninkrijk afkomstig is, ten bedrage, volgens hübeck, van 3.078.983 florijnen. Ook zou Lombardo-Venetië in de schulden in de laatste twaalf jaren aangegaan een deel moeten dragen, dat men zeker niet minder, dan op 5 millioen (rente) stellen moetGa naar voetnoot(*). Daardoor zou de schuld van Oostenrijk dus tot op een rentelast van 84 millioen verminderd worden. De militaire | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dienst, van de lasten eener gewapende bezetting van Lombardije bevrijd, kon teruggebragt worden tot de grenzen, waarbinnen zij in 1847 beperkt was. Voor dat jaar kostte zij jaarlijks 52 millioen; maar wij willen het thans ruim stellen op 60 millioen. De policie kost tegenwoordig 11 millioen, waarvan er 7 in Lombardije besteed worden; dit zou dus tot 4 millioen verminderen. De onkosten van administratie beloopen tegenwoordig 114 millioen. Zonder het aandeel dat hiervan voor Italië komt, zouden dezen dus van zelf tot 89 millioen kunnen inkrimpen, gelijk ook voor 1847 het gezamenlijke bedrag was. En dan zou de besparing ten gevolge van de decentralisatie, op de andere provinciën toegepast, nog 15 millioen kunnen uitwinnen. Op deze wijze zou dus reeds het jaarlijksche deficit van 70 millioen verdwenen zijn. Wat de gewone ontvangsten betreft, zij beliepen in 1857 267 millioen, dat is te zeggen, na aftrek van de administratie- en perceptie-kosten. Dus moet men van de inkomsten die uit Lombardije getrokken worden ook alleen de zuivere opbrengst, ten bedrage van 47 millioen flor., in aanmerking nemen. Dit cijfer is nog aanzienlijk: het is bijna het vijfde gedeelte van de totaalopbrengst van het rijk, waarvan Lombardije in bevolking slechts een zevende en in oppervlakte een vijftiende bedraagt, - een bewijs van de verregaande ongelijkheid der belastingen. Vooral als men in aanmerking neemt, dat Lombardije met inbegrip der onkosten veel meer opbrengt; maar in de staatskas komt hiervan niet meer dan 47 millioen. Na de scheiding zouden de ontvangsten dus tot 220 millioen verminderen. Globaal zou het budget derhalve aldus gesteld kunnen worden:
Op die wijze zou het evenwigt in het budget hersteld zijn, in plaats van een jaarlijks deficit van 70 flor., dat ten gevolge heeft gehad, dat bijna al de domaniale goederen verkocht zijn en de vaste schuld in 8 jaren met 1300 millioen flor. vermeerderd is. Men zal zich niet verwonderen over zulk een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
resultaat, als men bedenkt, dat elk gouvernementaal systeem zijn loon vindt in den financiëlen toestand, en dat eene wijze gematigde en behoudende politiek tot natuurlijk gevolg heeft een goeden staat van de schatkist, terwijl een dwangsysteem achteruitgang en ondergang na zich sleept.
Derhalve, Hollandsche capitalisten! het was onvoorzigtig, dat gij u door hooge rente hebt laten verlokken, om zoovele van uwe hooggewaardeerde guldens aan den nabuur toe te vertrouwen, die grootendeels uit nieuwe leeningen, en dus uit uw eigen zak die rente betaalde. Maar als er vroeger zooveel reden was om de Metallieken op te houden, laat er dan niet al te groote paniek in komen, omdat misschien Italië aan Oostenrijk ontvallen zal. Want zoo er redden aan is, is juist dat misschien op den duur een der beste redmiddelen. |
|