| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het straatgezang.
Door Mr. J.A. Molster.
I. Vroeger.
In vroegere tijden schijnt het volksgezang bij ons meer ontwikkeld te zijn geweest dan heden. Dikwijls vindt men in onze historie over volksliederen gesproken, en dikwijls vindt men ook in de placaten der Staten of in de keuren der steden, b.v. in die van Amsterdam, gewag gemaakt van het zingen bij de straten, of het uitventen van gezangen, die een oproerigen geest ademden. De tijden, waarin men leefde, waren veelal zóó hagchelijk, dat de burgerij een groot aandeel nam aan de politiek. De partijschap, die zich daarbij deed gevoelen, sprak in de taal, sprak ook in de liederen des volks, en van daar dat het volks-, vooral het straatgezang, toen meestal politieke onderwerpen behandelde en eene staatkundige beteekenis erlangde, van waar het zich ook laat verklaren, dat de regering van stad en land die liederen aan strenge bepalingen onderwierp. Vergunt mij, u eenige der meest belangrijke volksgezangen uit onze geschiedenis te doen kennen, ten minste te herinneren, en op de wetsbepalingen te wijzen, die vroeger daaromtrent gemaakt, en zeker niet van belangrijkheid ontbloot zijn. Ik begin die herinnering met de tijden van onzen vrijheidsoorlog met Spanje. Van dien tijd af dagteekent toch voor mij onze geschiedenis, hoe genegen anderen ook mogen zijn, om die tot in den nacht der Middeneeuwen te zoeken - naar mijne bescheiden meening - te vergeefs.
Het zal wel niet noodig zijn de partijen in onzen tachtigjarigen oorlog te doen kennen. Het waren de Spaanschgezinden en de Orangisten of Prinsgezinden. De Geuzen, eerst de wilde Geuzen, zwalpende in hunne vlieboten op het element
| |
| |
van den Hollander, op de zee, eerst alleen als Watergeuzen benaamd, gaven later hun naam aan de Prinsgezinden. Ook in het maatschappelijke leven scheidde zich de Geus van den Spanjool; ook in de redewisselingen op publieke plaatsen en in de taveernen deed zich die scheiding van beginselen kennen. Is het wonder, dat zij ook in het gezang niet zonder invloed bleek te zijn? Wij ontmoeten dan ook vele dusgenoemde Geuzenliederen, die vlijtig gezongen werden, en dikwijls dienden om den verflaauwden moed te doen aanwakkeren of de tegenpartij te tergen; soms ook als een toon, die welgemeend uit de borst oprees. Van dien aard b.v. zijn de volgende regelen uit de Geuzenliederen afgeschreven (want bij den rijken oogst mag ik slechts eenige weinige regels overnemen).
Uit een Geuzenlied b.v. (uit het Geuseliedtboek) op den 10en penning (het lied dagteekent van 1570):
ô Nederland, gy zijt belaân,
Dood ende leven voor u staan,
Dient den tyran van Spanjen,
Of volgt, om hem te wederstaan,
Het was zeker meer uit den volkstoon gesproken, wat men in een Brabantsch lied vermeld vindt, getiteld: Jockey. Nu slaet de Spaengiaerts vry:
Die lieten die trommelen om-slaen,
Om Ruyters ende Landtsknechten,
Die kinders roepen in Brabant op de straet,
Des morghens vroegh, des avonts laet,
Nu slaet de Spaengiaerts vry.
Die in de Nederlanden stolt (soldij ontvangt),
Met silver ende root golt,
Wy sullen de Spaensche heeren al-te-mael
Ridder slaen met yser ende stael.
Nu slaet de Spangiaerts vry.
Een derde lied van de Couragieuse Brusselaers bevat onder anderen dit couplet:
| |
| |
Elck roept: gaat heen na Spaengien,
Met wercken ongeveert (zonder een werk gedaan te hebben),
Want appeltjes van Orangien
Sijn hier seer wel begeert.
Gaet henen maekt kabassen,
Snijt vijgen en rosijn, enz.
Daarentegen zou het niet moeijelijk vallen, om ook zangen van de Spaansche partij tegen Prins willem I te herinneren, hoewel het volk veelal de zijde des Prinsen koos. Dikwijls was ook eene enkele gebeurtenis genoeg om een liedje te doen ontstaan, dat, door het volk zelf vervaardigd, wel zeer populair werd, maar niet veel verdienste bezat. Zoo had b.v. in den tijd der wilde Geuzen de vlieboot zeker aan menig, minder keurig, product het aanschijn gegeven, en zoo deed ook het volk van Amsterdam in 1566 in hun deuntje op breederoô. Amsterdam toch hield lang de Spaansche zijde, d.i. de regering van onze hoofdstad, daar het volk integendeel wel Prinsgezind was. In 1566 bevond zich hendrik breederode, om zijne onstuimigheid bekend, met zijn gevolg in de stad. De Geuzen meenden hierin een gunstig teeken te zien, en vreezende dat hun lieveling bedreigd zoude worden, bewaakten zij de herberg in welke hij zijn intrek genomen had. De Regering daarentegen zag den gast ongaarne in haar regtsgebied, en de bevolking hield vast en stijf staande, dat men geene goede inzigten met breederode had. Toen ontstond het liedje, dat algemeen gezongen werd en eene groote populariteit erlangde:
De boeren (de regenten) binnen gram,
En sitten op den Dam (op het Stadhuis).
Gij moet niet meer van heinderik praten,
Want heinderik sou in de boeijen raken,
Van de boeijen op 't schavot,
Heinderik, ja! die is een zot!
Het liedje doet zien, dat het volk het zelf heeft zaâmgesteld, met zijne weinige ervaring, doch ook met zijne naïveteit, die gaarne puntig en sarcastisch hare meening uitdrukt, als het gebeurtenissen geldt, die boven alles aan het volk ter
| |
| |
harte gaan. Deze laatste meening wordt nog bevestigd door een ander voorbeeld. Toen leycester hier te lande gezonden werd, was een groot gedeelte der bevolking met ongerustheid voor den quasi-bondgenoot vervuld, en men vond het later raadzaam om het stadhuis te Amsterdam met geschut te dekken, niet wetende wat er met het Muiderslot gebeuren kon. Dadelijk hoorde men op straat:
Maar, wanneer er van het volksgezang dier dagen sprake is, zult ge met mij wel vóór alles aan het beroemde wilhelmus-lied gedacht hebben. Geen wonder, voorwaar! Het lied zelf, door den beroemden marnix van st. aldegonde in 1568 vervaardigd, maakt op hartelijkheid, warmte en kunstwaarde geregte aanspraak. Het volk zag er eene geloofsbelijdenis in van den Prins, en toen zich aan dat lied zoovele grootsche herinneringen voegden, toen het zoo dikwerf aan de overwinnaars tot zegelied, en aan de verdrukten tot troostgezang gediend had, toen het bij elk gevecht werd aangeheven en het zelfs tot een spreekwoord geworden en gebleven was: ‘dat zijn ze die Wilhelmus blazen!’ - toen erlangde dit lied eene algemeene bekendheid, die het zelfs tot heden toe niet heeft verloren. Vergunt mij om u daaruit een paar coupletten af te schrijven, zooals die in den oorspronkelijken tekst luiden.
Ben ick van Duytschen bloed,
Den Coninck van Hispaengien,
Oorloff mijn arme schapen,
Die sijt in grooten noot,
U Herder zal niet slapen,
| |
| |
Sijn heylsaem woort neemt aen,
Als vroome Christ'nen leven,
'T sal hier haest sijn gedaen.
Voor Godt wil ick belijden,
Ende sijner grooter macht,
Dat ick tot gheenen tijden
Dan dat ick Godt den heere
Na het sluiten van het 12jarig bestand zag men binnenlandsche twisten woelen, en was het volk in partijen verdeeld. De godsdienstgeschillen tusschen de hoogleeraren gomarus en arminius, de teregtstelling van oldenbarneveldt, de twisten omtrent coster's Academie hielden de partijen bezig, en gaven geredelijk aanleiding tot menig gezang, waarin de gemoederen zich lucht trachtten te geven. De meesten dier gezangen zijn van zeer bitteren inhoud, en de groote vondel leende er meer dan eens zijne pen toe om volkszangen in dien geest op te stellen. Zoo waren te Amsterdam, toen de Remonstranten hunne preken hielden, door de Gomaristen vele liedjes daartegen verspreid van zeer vuilaardigen inhoud; een daarvan luidde onder anderen:
Begint gy Arminianen op Zondag weêr te preeken,
Zoo zullen er een deel in het water worden gesteeken.
Vondel deed vele liedjes op de Contra-Remonstrantsche predikanten in den mond des volks overgaan, die zich dan ook niet ontzagen om op den preekstoel zich over de regering en het volk te beklagen, ‘die meer naar poëten en juristen dan naar de leer der kerke hoorden.’ Kalkoen, trigland, smout, werden allen door vondel belagchelijk voorgesteld, en het volk zong gretig de regels op den rooden neus van den één, of de zwaarlijvigheid van den ander. Vooral toen de predikanten zich tegen samuël coster's schouwburg met klem van redenen verzetten, waaronder de predikant otto badius een der voornaamsten was, dichtte vondel zijn Otter in het Bolwerk en De Poëten tegen de Consistorie, en toen de onverdraagzaamheid zóó verre ging, dat de Remonstrantsche predikant hanekop
| |
| |
werd ontslagen, werd door vondel De Rommelpot van 't Hanekot vervaardigd, zooals hij het noemde,
Om te kaauwen veur begijnekoeck
En te neurien lijck Hangsje Hangebroeck -
hetgeen bewijst, dat het werkelijk een straatdeun was. Evenzeer viel vondel den oud-Burgemeester reinier paauw aan, die als regter in de zaak van oldenbarneveld gezeten had, en die door onzen dichter daarom vrij hevig in zijn Reintje de Vos werd gehekeld. Het slot van dit liedje,
- gemaekt om op de brug te zingen,
Al zou reintje er uit zijn vel om springen -
getuigt weder, dat het door den opsteller voor het volk vervaardigd werd. De ruimte ontbreekt mij om u al de genoemde liedjes in hun geheel mede te deelen; dit weinige moge genoeg zijn om te toonen, dat ook het 12jarig bestand zeer rijk was in gezangen voor het volk vervaardigd en vlijtig door hen gezongen. Hoezeer niet elke vrucht van dien rijken bodem vermeld kan worden, kan ik u toch de herinnering aan het ‘Scheepspraetjen’ niet onthouden, hetgeen door huygens bij den dood van Prins maurits is vervaardigd, en hetgeen ik u dringend verzoek eens even na te slaan.
Het is evenwel niet het eenige lied, dat bij het volk in aandenken bleef en de daden van het huis van Oranje vermeldde. Ik kan u nog wijzen op het Princelied van onzen pers, ter eere van frederik hendrik gedicht, en op de tafelliederen van rhijnenburgh, die spoedig in den mond des volks overgingen, en waarin dezelfde Prins, vooral na zijne inneming van den Bosch en Wezel verheerlijkt wordt. Één van deze, Het Hollandsch Roemertjen, moet ik in uwe gedachten terugroepen.
Ik breng je een Hollandsch Roemertjen
En drink het schoontjes uit.
Het glaasjen verstaat den zin,
En draagt daarom geen rouw,
'T is een santée al voor den Prins,
Het edel huis van Nassouw.
| |
| |
Waar is de waard al van het huis,
Komt hij niet voor den dag?
En is hij dan geen prinsenman,
Het glaasjen verstaat den zin,
En draagt daarom geen rouw.
'T is een santée al voor den prins.
Het edel huis van Nassouw!
Minder gelukkig was willem II. Zijn niet zeer meêgaand karakter, zijn aanslag vooral op Amsterdam werd zeer euvel door de burgerij opgenomen, en zoowel in het diakenzakje in de N. kerk als op straat kon men het vernemen, toen die stadhouder aan de kinderziekte overleden was:
De regering van willem II had ons volk, geleid door de aristocratische of anti-stadhouderlijke partij, van de regering van het huis van Oranje doen afstaan. De regering van de witt als stadhouder evenwel, teekende zich door belangrijke feiten, en toen het water tot aan de lippen kwam, toen ons land van alle kanten werd bedreigd en alles radeloos was en reddeloos scheen, toen strekte men weder smeekend de handen uit naar Oranje, en uit het hart rees de toon des volks, en daverend weergalmde het van straat tot straat en van plein tot plein:
Al isser ons prinsje nog zoo klein,
Alevel zal hij stadhouder zijn.
Dat hij het werd, en wat de groote willem III deed voor ons land - het blijve bij u en bij mij altijd in gezegend aandenken!
Eene enkele bijzonderheid mag voor mijn onderwerp hier niet verzwegen worden, daar het tot de oplossing van ons vraagstuk wel een sleutel geven kan. De vloot lag voor Scheveningen ten anker, terwijl de Engelschman vrijelijk op zee vrijbuitte. Janmaat hunkerde naar zee en morde er over, dat men den vijand het veld vrij liet. De Staten evenwel, den benarden toestand des lands inziende, schreven bedestonden
| |
| |
uit, doch... lieten de vloot voor anker liggen. De matrozen hadden niet zoodra dit besluit vernomen, of zij drukten hunne verontwaardiging in een vrij krachtig liedje uit, en zongen:
Helpen niet voor d' Engelschman;
Maar een vloot in zee gezonden,
Dat is 't wat ons helpen kan.
Zou het uit deze bijzonderheid niet blijken, dat het volkslied, wil het ingang vinden, bij uitstek practisch moet zijn? Daarom maakte de matroos zich zelf een lied, omdat het behoefte was voor zijn hart om zijne verontwaardiging lucht te geven, en daarom zong Janmaat ook vlijtig meê, als er van tromp's huwelijk werd gewaagd:
Ja, trompen en trompetten,
Blaast op een gouden toon,
Nu tromp de oorlogswetten
Hij rukt het staal van 't lijf,
Voor 't zijdgeweer een wijf.
Stale rompen, stout en stijf.
Gaarne zou ik nog met u eenige rijmpjes doorloopen uit den tijd der Bataafsche republiek; de verdrijving van Prins willem V gaf daartoe gereedelijk aanleiding; doch wij moeten ons bekorten, en wijden liever nog een enkel woord aan andere dan de politieke rijmen en liedekens, die wij tot nu toe beschouwden.
De oogst is hier schraler, want de gebeurtenissen wisselden elkander weleer zóó snel af, dat de staatkundige toestand stof te over gaf voor het volksgezang; evenwel, wij vinden vele liedekens vermeld, die juist niet van politieken inhoud waren. De kamers der ‘Rhetorykers’ leverden een rijken oogst van meestal vrij onbeduidende liedjes. Hooft daarentegen was gelukkiger. Zijne zangen zijn uiterst zacht en bijkans Italiaansch, en met moeite onthoud ik mij, u de rei uit Granida, Baeto, of de versjes aan zijne vrouw lenore hellemans af te schrijven. Ook huygens in zijn Voorhout en vondel b.v. in zijn Wildzang en Beekzang gaven schoone bijdragen tot dit gedeelte onzer letterkunde.
| |
| |
Ook op Nieuwejaarsdag en op Paschen en Pinkster schijnt veel op straat gezongen te zijn, ten minste eene keur van Amsterdam verbiedt dit zingen uitdrukkelijk, aangevende, dat daarvan doorloopend misbruik werd gemaakt (Handv. II, 1031).
Of evenwel de zang zelf ver bij het volk gevorderd was, mag men betwijfelen. Ten minste leest men, dat Prins maurits bij de inwijding van den schouwburg door de muzijk van zes speelluyden werd verrukt. Wat het straatgezang betreft vindt men den ‘Rommelpot’ vermeld, een instrument, dat niet dan een schor, oorverdoovend geluid gaf; wat de zang der liedjeszangers bij zulk een accompagnement geweest zij, is ligt te bevroeden. Ook was het dikwijls de gewoonte om op wagens of schuiten schilderijen ten toon te stellen en daarbij liedjes te zingen. Meestal had dit eene staatkundige strekking. Zoo leest men b.v. hiervan tijdens de witt, hetgeen het scherpe placaat van dien Raadpensionaris tegen de verspreiding van ‘seditieuse’ liedjes ten gevolge had.
De Regering zelve trok zich dan ook in den regel het zingen van staatkundige liedjes ten sterkste aan, doch meestal zonder baat. De witt gaf order de schuiten te visiteren om te zien of die ook seditieuse personen vervoerden, en deze aan de poort aan te houden; - met verlof om alle drukkerijen te bezoeken. Liedekens of referijnen te verkoopen of te drukken, werd bij placaat van 20 Dec. 1581 en 21 Nov. 1584 verboden, op boete van 100 Carolusguldens. Toen Engeland en leicester in het straatgezang werden gehekeld, werd daartegen bij placaat van 9 Aug. 1587 gewaakt, en toen de ongebondenheid klom en een zeker Buyrtpraetjen in 1608 verschenen was, werd door de Staten hun vorig placaat gehandhaafd, met bijvoeging van eene arbitrale correctie, welke bloote willekeur nog sterker gehandhaafd was bij een oud placaat van 1559, dat het verspreiden van seditieuse liedekens, referijnen, enz. tot meerdere transquilliteit der onderdanen strafte naer de gelegenheyt van saken, als sijnde dit eene daad die in een land van goede justitie niet kon worden geduld. Die placaten zijn herhaaldelijk, bijkans telken jare, hernieuwd en naar bevind van zaken geregeld. De vrijmoedigheid der ‘Rhetorykers’ schijnt tot het placaat van 1559 aanleiding te hebben gegeven.
Ook in Amsterdam werd er tegen dit misbruik ijverig gewaakt, en het is wel belangrijk daarbij een oogenblik stil te staan.
| |
| |
Eene keur van 1648, 31 Julij, is b.v. van den volgenden inhoud:
‘Alsoo Mijne Heeren van den Gerechte bevinden, ende by klagte voorgekomen is, dat in kleynagtinghe van hare voorgaende keuren, waerby verboden is, met eenige liedekens, gedruckte Nieumaren, prenten, boekskens ofte diergelyke by de straeten om te loopen, ofte anders dan in winkels voor te staen (d.i. te koop te venten), verscheyden personen haer vervorderen, niet alleen hetzelve te plegen, maer ook op de bruggen ende andere publieke plaetsen daermede voor te staen: Soo is't, dat haer Edelen daerin willende voorsien, op nieuws geordonneerd en gewillekeurd hebben, gelijk zy ordonneeren en willekeuren by dezen, dat niemand, wie hy zy, voortaen sich onderwinde met eenige sodanige Liedekens, Referijnen, Prenten, Nieuw Maren, en andersints, hoedanig die souden mogen wezen, by de straet om te loopen, of op eenige publique plaetsen, bruggen, markten, of straten voor te staen, te singen (men lette op dit woord), te lezen ofte dezelve te distribueren op de verbeurte van de voorsz. gedruckte ende geveylde Liedekens, ende nog f 6 voor de eerste en f 12 voor de tweede mael achterhaelt wesende te betalen en voor de derde mael arbitralick by Mijne Heeren van den Gerechte gecorrigeert te worden.’
Eene keur van 31 Oct. 1552 verbood het trommelen, tambourijnen en ander gerucht maken na zonnenondergang, aangezien M.H. van den Gheregte daarvan groote ongeregeldheden verstaan hadden, op verbeurte van f 3 en de gewone arbitraire correctie.
31 Dec. 1578 is er eene keur uitgevaardigd tegen het zingen op het nieuwejaar, daar men daarbij in groote troepen zamenschoolde, en er alzoo vele ongeregeldheden plaats hadden, en 9 Julij 1612 is hetzelfde op Pinkster verboden, aangezien er dan lichtvaardige onnutte liedjes gezongen werden, op straf van - het klinkt ons 19de eeuwers vreemd - op poene van het opperkleed afgenomen te zien door 's Heeren Dienaers, die daartoe met den heer schout bij dezelfde keuren vrijheid erlangden.
Slaan wij nu ter loops een blik op het oud-vaderlandsche volks- en straatgezang, dan komen wij tot de volgende opmerkingen:
Onze voorouders zongen evenmin zuiver en liefelijk bij hun Rommelpot, hunne trommelen of tamboerijnen als ons volk bij zijne
| |
| |
draaiorgels; de zang was evenmin hunne zwakste zij, als de onze. Het was ook niet het musicale genot dat zij beoogden, het was eene uiting van een of ander gevoel, dat zij het krachtigst op zekere maat meenden te kunnen zingen, van daar dat ook de meeste der volksliederen eene staatkundige kleur hadden. De tijden die onze voorouders doorworstelden gaven daartoe gereedelijk aanleiding, en de partijgeest greep gretig dit populaire middel aan, om zijne meeningen ingang te doen vinden. Het regende dan ook liedekens en referijnen die op al de hoeken der straten geveild of gezongen werden; geen brug, geen markt, geen hoek, of men vond er liedjesventers of liedjeszangers, en zelfs aan de Beurs vond men ze staan. Uit de medegedeelde keuren blijkt het, hoe dikwijls de Regering van stad en land de verspreiding of het zingen dier zangen tegenging, doch tevens blijkt uit die stukken, hoe weinig dit een en ander hielp; het volk werd er nog meer door aangezet om te zingen, en zoo vestigde zich meer en meer een staatkundig volksgezang, waarin de politiek meer dan de zang geliefd was en beoefend werd.
Het is bekend, dat onze voorouders bij alle feestelijke gelegenheden gastmalen hielden, zelfs bij begrafenissen. De zang werd dan ook niet vergeten, en Bruiloftszangen, Minnedichten, drinkliederen werden dan vlijtig aangeheven. De meer gegoeden waren zeker verder in de zangkunst gevorderd. De muzijk van sweling, de zang van francisca duarrte en die van de bevallige maria tesselschade worden door onzen geschiedschrijver hooft zeer geroemd, doch verre verdienen in den regel de eigenlijke volksliederen de voorkeur, wat ten minste hun inhoud betreft. Op de straat behoeft de ontboezeming des harten niet zoo gekuischt te zijn, zij mag het niet eens wezen; want dan zou het ophouden een toon des harten voor het volk te zijn, dat zich om feiten, niet om schoone vormen bekommert, en waarlijk in dit opzigt staan de liedekens onzer voorouders verre boven vele der hedendaagsche zoogenoemde volksliederen, die eerder berijmde leerstellingen dan zangen gelijken. Ook hierin heeft de eeuw der mouches en der pruiken, de conventionele vorm, hebben de werthers en charlotten het hunne gedaan. Tot nog toe is de stijve allongeparuik niet altijd en overal verwisseld met den bevalligen krulkop.
| |
| |
| |
II. Tegenwoordig.
Onze natie, en dit is wel de eerste reden van het verval van ons straatgezang, onze natie is van nature niet tot den zang geneigd. Gij zult den wuften Franschman onder iedere omstandigheid des levens zijn chanson hooren neuriën; gij zult den Duitscher zijn opgewonden lied hooren uitgalmen, terwijl de Hollander bedaard beiden aanstaart, en volstrekt geen lust schijnt te hebben om één woord te spreken, veel minder te zingen. Ik wil niet beamen, wat door een vreemdeling van ons volk is gezegd, dat de Hollanders, als zij vrolijk waren, veel van dansende beeren hadden, maar iets waars bevat dat woord toch wel.
Ons volk is niet luidruchtig van natuur, het is stil van aard en geeft niet gemakkelijk zijne vreugd of smart luide lucht. De Hollander handelt meer dan hij spreekt, de Franschman spreekt meer dan hij handelt; wat gene denkt blijft lang in zijn brein bewaard om te worden herdacht en bepeinsd, wat deze denkt wordt bijkans even spoedig aan het publiek verkondigd. De Hollander heeft er behoefte aan, om in zich zelven in te keeren; de Franschman wil leven in den omgang met anderen. Van daar dan ook dat de Hollander zoo vaak ten spot verstrekt heeft bij de vreemden die hem niet kennen, want zoodra die kennis gemaakt is, verdwijnt de glimlach van minachting, om voor vriendschap plaats te maken. Vraag de geschiedenis, en zie wat nelson verklaarde van de matrozen van tromp en bestevaêr; let er op hoe de troepen van willem III tegenover condé staan; beschouw opitz, den vader der Duitsche letterkunde, gezeten aan de voeten van onzen huygens, en ge zult het gevoelen, dat de vreemdeling alleen uit onbekendheid met onzen landaard ons volk kan verachten. Is het wonder, dat zulk een volk, dat niet gaarne voor vreemden zijn boezem openlegt, ook van nature geen volksgezang met vrucht beoefenen kan? En zie, de uitersten raken elkaâr, als de stroeve mensch zich van de banden losmaakt die hem knellen, dan is hij nog losbandiger dan een ander die deze banden niet kent. Van daar dat ons volk weinig zingt, òf, als het zich eenmaal aan de
| |
| |
vreugde overgeeft, meestal ongetemd is in het vermaak: het zingt dus niet, òf als het zingt, doet het ons woorden en toonen hooren, die wij liever niet hoorden.
Maar er is meer. De Hollander leeft in zijn gezin en niet op straat. Dat wij er hem voor danken; dat wij blijde erkennen dat in die huiselijkheid de eerste schrede is gedaan tot ons volksgeluk; dat wij het meer en meer erkennen dat burgerdeugd en burgertrouw daaruit haren oorsprong nemen, dat wij dien zin voor het huisgezin meer en meer aankweeken. Wie toch op het altaar zijner huisgoden offert, offert tevens op het altaar des vaderlands, en daarom, dat wij dien zin onzer landgenooten in eere houden en er hen om prijzen en verheffen! Evenwel, door die gehechtheid aan zijn gezin leeft de Hollander niet in het publiek, wanneer hij zich der vreugde wijdt. De straat is in den regel niet de uitspanningsplaats van onze langenooten; zij leven in hun huis, zij sluiten zich aan hunne bekenden en vrienden aan, en wenschen met die, afgezonderd van anderen, de vrije uren aan de ontspanning te wijden. Wij wraken het niet, maar wij mogen toch niet ontkennen, dat die huiselijkheid een minder gunstigen invloed moet uitoefenen op de ontwikkeling van ons straat- en volksgezang. Het slenteren langs de straten, het leven op den publieken weg, doet eene behoefte ontstaan om gezamenlijk zijn gevoel, zijne denkbeelden uit te drukken, en nu is het niet te ontkennen, dat de afzondering in de huiskamers die behoefte doet verdwijnen. Onze ooren zijn, het is waar, dikwijls, bijna iederen dag, de slagtoffers van den weinigen smaak des publieks, dat ons zijne onmelodieuse klanken toeschreeuwt, maar die waarheid bevestigt onze stelling. Wanneer toch de natie in het algemeen zin heeft voor het huiselijke leven, dan zullen er altijd overblijven die hun geluk zoeken buiten 's huis. Deze sluiten zich aan elkander aan, en zingen. Maar die zang is niet de uitdrukking hunner tevredenheid, het is veeleer de opgewondenheid, de baldadigheid, de dronkenschap, die deze toonen aan de troepen der straatslijpers ontlokt. Terwijl derhalve de betere helft onzer landgenooten
binnen de muren blijft, is de mindere helft op straat. Die laatste helft beoefent ons volksgezang, is het wonder dat het onder die beoefening meer lijdt dan het vordert, en dat elke poging schipbreuk lijdt, die men tot verbetering wenscht aan te wenden?
| |
| |
Ik wil er u niet eens op wijzen, dat de Hollander geen musicus van nature is; al ware dan ook de uitvoering minder schoon, wij konden toch volksliederen bezitten, die in den mond onzer natie leefden en bewaard bleven; liever acht ik mij verpligt, u op eene gewigtige, zoo niet de gewigtigste reden te wijzen, waarom men bij ons zoo weinig ontwikkeling in het volksgezang bespeurt. Die reden is in het algemeen de inhoud der liedjes. Meestal worden de deunen, soms ook de liedjes ons uit Vlaanderen of van elders door middel der reizende orgelspelers aangebragt, en missen zij dus ten eenenmale eenige toepassing bij ons, òf de liederen die men het volk aanbiedt, zijn te duur, niet algemeen verkrijgbaar, op onbekende, te verheven wijzen, of, nog erger, van inhoud ten eenenmale ongeschikt. Dit brengt ons hier als van zelf tot de vraag: welke volksliederen wij heden ten dage bezitten?
De meeste liedekens, welke aan het volk gewijd zijn, missen in den regel drie vereischten, die ieder volkslied moet bezitten, wil het in den mond des volks komen; zij zijn deze: dat de auteur geene abstracte waarheden verkondigt, zijn lied op een feit grondt, dat het volk belang inboezemt, en de vorm aangenaam en verstaanbaar maakt. Ons volk is practisch, en wordt niet ligt dan door groote gebeurtenissen bewogen. Wanneer men nu het schoonste volkslied maken zou op de zon b.v., het zou niet bij het volk blijven voortleven, omdat het volk alleen de uitwerkselen gevoelt, doch zich niet met bespiegelingen ophoudt. Een feit of een persoon, aan wiens leven groote feiten verbonden zijn, welke bij het volk beroemdheid hebben verkregen, kunnen met vrucht ten onderwerp van het volksgezang worden gekozen, en zoo zal een lied op van speyk b.v. gretig gezongen worden, terwijl een schooner zang op de deugd, op de matigheid, enz. geene aandacht trekken zal. In alle goede volksliederen vindt men dit bewaarheid. Anderen mogen aanspraak hebben op populariteit, zij zullen nooit op de tong des volks voortleven, doch alleen behooren tot de letterkundige geschiedenis van ons land.
Toetsen wij deze vereischten aan de volksliederen die wij bezitten, dan is de uitkomst niet bemoedigend. Het behoeft wel geen betoog, dat dit niet tot schande der auteurs strekken kan die er hunne krachten aan beproefden; want geene soort
| |
| |
van poëzij is moeijelijker dan juist deze soort. De oudere liedekens, van welke ik boven gewaagde, zijn hier te lande veel gezongen; doch het is natuurlijk, dat de verouderde taal en de veranderde omstandigheden die liedjes voor onzen tijdgenoot ontoegankelijk maken. De verzameling van den heer van vloten is in dit opzigt zonder practisch nut, hoe dankbaar de letterkunde ook voor die bijdrage moge zijn. Onze eigenlijk gezegde volksliederen kunnen de proef der critiek evenmin doorstaan. Het ‘Wilhelmus’ is meestal onbekend, en het volk neuriet de wijs daarvan meestal met de veranderde lezing, die uit ironie bij de verjaging van Prins willem V was ingevoerd, als:
De ellebogen door de mouwen
En 't haar al door de hoed.
De woorden van de andere zangen zijn evenmin voor het volk berekend. Eilieve, gaat eens met mij na,
De Koning leev'! de Koning leev'!
Zoo klinken spel en snaren,
en vraag het dan u zelven af, of het volk ooit van het klinken van spel en snaren spreken zal? Evenmin als dat gij of ik in den toon des gezelligen verkeers, de hooge vlugt der ode of kanselwelsprekendheid zullen kunnen of willen gebruiken.
Geen beter lot kan het Wien Neêrlandsch bloed ondergaan, wanneer wij het alleen als volkslied beschouwen. De bekendheid die het verworven heeft, is het aan groote zangers verschuldigd, en dan nog is het meer in de betere kringen bekend, dan dat het leven zou op straat.
Wien Neêrlandsch bloed door d' adren vloeit,
Van vreemde smetten vrij,
Wiens hart voor Land en Koning gloeit,
Verheff' zijn stem als wij:
Hij stell' met ons, vereend van zin,
Het godgevallig feestlied in
Het Neêrlandsch bloed dat door d' adren vloeit, vrij is van vreemde smetten, het hart dat gloeit voor Vaderland en Koning, de onbeklemde borst, het godgevallig feestlied - ik vraag het u, lezer! is dit de taal die men gebruiken moet om ingang te
| |
| |
vinden bij het volk, en gelijkt het geven van dit lied aan het volk niet wel iets op de gewoonte in de vorige eeuw, wanneer men bij het uitgaan der scholen den ‘Lofzang van simeon’ door de jongens liet zingen, alleen omdat er het woord heengaan in voorkwam?
Het is in het beoefenen der Letterkunde de grootste gaaf des auteurs om dramatisch te zijn, d.i. om zich zelf geheel te vergeten en zich te verplaatsen in den persoon die spreekt. Vooral bij de woorden die men het volk in den mond legt is dit noodzakelijk; en toch weinige onzer auteurs die dit beseffen. De Hollandsche schrijver betoogt en preekt gaarne, hij houdt soms schoone vertoogen, die op zich zelf beschouwd oneindig veel verdiensten hebben, maar niet voor het gebruik, waarvoor zij bestemd heeten, geschikt zijn. Een verheven zang bij het opgaan der zon moge op zich zelf rijk in gedachten en heerlijk van vorm zijn, het is onjuist dien zang een landbouwer in den mond te leggen, die op zijn hoogst berekenen zal of de zonneschijn hem aangenaam of onaangenaam, voordeelig of onvoordeelig wezen zal. Zoo is het zeker uwe bevreemding waardig te hooren, dat het volgende liedje:
Waarvoor zou 't kindje beven,
Aan moeders borst geheven,
Vindt hij, die op d' ontferming
Diens trouwen vaders rust -
een lied is in den mond, niet van eene schoone, jeugdige moeder, bukkende over den wieg haars eersten lievelings, neen, maar van een oud bevaren matroos, die reeds dikwijls de reis naar Java deed, en al slaat de zee ook nog zoo hol, van vrees noch vermoeijenis weet. Het doet mij leed, dat de meeste liedjes aan dit euvel mank gaan, ook die door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgegeven, en hoewel ik de waarde dier onderscheidene producten niet wil beoordeelen, zoo durf ik echter met zekerheid verklaren, dat ze geene volksliederen zijn, hetgeen ook daardoor bewezen wordt, dat ze niet gezongen worden.
Aan den anderen kant bezitten wij vele liedjes die wèl gezongen worden. Ik behoef ze u niet te herinneren, dagelijks worden zij ons toegeschreeuwd. Zijn de eerste zangen te hoog,
| |
| |
deze zijn zeker te laag voor het volk, en men ziet ze na eenigen tijd ook geheel verdwijnen, terwijl zij alleen hun aanwezen te danken hebben aan de eene of andere zangwijze, die aanvankelijk iets aantrekkelijks schijnt te hebben.
Maar zijn er dan geene producten van auteurs die den middenweg bewandeld hebben? Voorzeker, al is de oogst schraal, er is een oogst, en de aren worden door ons des te zorgzamer gelezen, naarmate de inzameling kleiner is. Evenwel, men vergete hierbij niet, dat er zangen kunnen zijn die voor een deel des volks, b.v. voor den zeeman, uiterst geschikt zijn, terwijl het andere deel daarvoor geheel ongevoelig blijven moet. Deze beperking is den volksdichter veroorloofd, ja wordt hem dikwijls gebiedend voorgeschreven, wanneer hij slagen wil.
Als wij van onze volksliederen spreken, noem ik in de eerste plaats de economische liedjes van wolf en deken, die, schoon van vroeger dagen, toch nog geheel voor ons geschikt zijn. Mijne keuze moet beperkt zijn. Een paar voorbeelden mag ik den lezer echter niet onthouden. Hoort b.v. eens hoe de auteurs een boer zijne liefdesverklaring laten doen.
Mijn kniertje, ik heb een stukje lands gaan koopen,
Zoo schoon als er ien in de Beemster was.
Gij zult mijn paarden en ossen daar zien loopen;
Je hart zal verdaagen, zo schoon is het gras.
'k Zal Bles aan jou vereeren,
Zij is de mooije zwart bont,
Want al wat ik heb, dat is jou gegond.
Een ander voorbeeld zij gekozen uit het afscheid van den zeeman aan zijne vrouw.
Leef vrolijk, ô dat 's mijn plaisier,
'k Schrijf van de Caap een brief.
En kom ik, na een jaar, drie, vier,
Wie weet of jij dan piet wel kent,
Op zee groeit me als een kool.
Kom, jasper, kom, kras als een vent,
| |
| |
En dat gaat naar Batavia,
En dat ja ja, en dat ja ja,
'k Ben 't varen nog niet moê.
Hoort het (ik moet, bij de weinige bekendheid dier voortreffelijke liedjes, nog één voorbeeld geven) hoe wolf en deken een matroos doen spreken als hij te huis komt:
Ha! dat 's weêr in 't vaderlandtje,
Dat 's mijn huis, hier woont mijn wijf.
Mijn zusan, hei, hola, zantje!
Ken je mij niet, Tijdverdrijf?
Ik ben kees, kom, geef m' een handje,
Wees nu blij nu 'k by jou blijf.
Is die kleine hex mijn grietje,
Daar ik in den brief van zag,
Dien jy door mijn buurman pietje
Schreef toen ik in Texel lag,
Dat jy waart verlost? Dat mietje,
Dat 's een meisje als een vlag.
Ook onze teregt zoo hooggeschatte beets heeft treffende proeven geleverd van stukjes in den volkstoon. In onze schets mag ten minste één parel van hem niet ontbreken; b.v. Stoomen
Stoomen, stoomen, stoomen,
'k Heb een plaats genomen
Wijf, zit niet te pruilen,
Eer dat je uit kunt huilen,
Eer de kousen klaar zijn,
| |
| |
Gloeit het vuurtje lekker,
Voort maar met den trekker,
Stoomen, stoomen, stoomen,
Ook heije mag niet vergeten worden als er van volkszang sprake is. Van hem tot proeve een enkel stukje, De Ruiter getiteld.
Ik zing er al van een Ruiter koen,
Maar niet van een Ruiter te paard,
Toch was hij wel Engelschen dravers te gaauw,
Hij maakte wel Fransche vervaard.
Hij reed er al op zijn houten ros
De wereld wel om en wel rond.
Die wereld die beefde voor 't ros dat hij reed,
Als 't brieste met koperen mond.
En wie er niet gaauw op zijde sprong,
En wie voor oud Holland niet boog,
Die sloeg er dat ros met zijn hoef, dat het bloed
Uit neus en uit oogen hem vloog.
o! Holland! toen was je stout en vrij,
Toen was je nog magtig en groot.
Nu is er dat ros zoo verzwakt en zoo oud,
De Ruyter, de Ruyter is dood.
Och, Vlissinger Michel! Ruyter koen,
En waarom en ben je nou dood?
Die 't lied heit gemaakt is een lamme matroos,
Die beedlen moet om zijn brood.
Gij ziet het, uit deze proeven spreekt het volk, het volk zelf, niet de dichter. Elk die ge ze geeft, zal zich te huis gevoelen in die taal, en gaarne, en als onwillekeurig, die liedjes zingen. Doch één zwaluw maakt geen zomer, één of weinige volksdichters geen volksgezang, en toch men moest het aankweeken en beoefenen, omdat daardoor de beschaving des volks wordt bevorderd, die u, die mij, die allen dierbaar moet zijn. De middelen tot verbetering blijven nog in de derde plaats ter onzer beschouwing over; vestigen wij er nog kortelijk een vlugtigen blik op.
| |
| |
| |
III. Later.
De ongunstige toestand van ons volksgezang neemt, zooals wij zagen, zijn oorsprong uit den weinigen zin van ons volk voor muzijk, uit de geringe bijdragen die daarover het licht zagen, en uit de moeite om de goede liederen die wij bezitten te verspreiden. De wegneming dezer gebreken zou dus den bloei van ons volksgezang bevorderen, al zou ook ons volk daarin nimmer zoo ver kunnen vorderen als onze meer zuidelijke naburen. Evenwel de krachtige pogingen die worden aangewend om de arme jeugd in den zang te oefenen, zullen niet zonder gevolg blijven, en meer en meer zal de mindere klasse in de zangkunst geoefend worden, even als zij nu reeds over het algemeen in het lezen en schrijven geoefend zijn, hetgeen in eene vroegere eeuw hun bijkans allen ontbrak. De gunstige gevolgen van dit onderwijs zullen zich evenwel niet dan langzaam doen gevoelen, daar zoodanige oefening niet mogelijk is na het verlaten der school, en integendeel de keeren dat er op straat gezongen wordt, het genoten onderwijs eerder afgebroken dan aangekweekt kan worden.
Veel hangt er zeker ook af van de wijze, waarop de goede liederen verkrijgbaar worden gesteld. Hij die het volksgezang wil verbeteren, moet zich niet ontzien om eenige opofferingen te doen voor de goede zaak. De liederen moeten in grooten getale gedrukt en voor een spotprijs, of des noods om niet worden verspreid, want men vergt te veel, wanneer men eischt dat de verzamelingen van liederen, die soms aanzienlijken prijs gelden, door het groote publiek gekocht zouden worden.
Vooral evenwel moet het volksgezang door hen die daartoe de talenten bezitten, worden ontwikkeld. Dat toch niemand, wien het niet aan de gave daartoe ontbreekt, het zich eenigzins tot schande rekene! Grootsch is de taak van den volksdichter, en wel omdat hij een moeijelijk en nuttig werk verrigt. Moeijelijk is zijn arbeid; omdat hij het willen en werken, het streven en begeeren van zijn volk in zich moet hebben opgenomen en verwerkt, omdat hij weten moet hoeveel goeds en edels die ruwe vormen bedekken, en dus de geheele menschheid zijne studie wordt; maar nuttig is ook zijn werk omdat
| |
| |
hij het in handen heeft, dat goede en edele aan te vuren, omdat hij de liefde voor ons vaderland, de nationaliteit opwekt, ontgloeit voor het land der geboorte, voor het huisgezin, en alle onedele togten bezweert. Die verheven arbeid, hij worde echter niet op verkeerde wijze beproefd; men vermijde elke poging om afgetrokken denkbeelden weêr te geven, of leerstellige begrippen te verkondigen, maar men trachte er naar, om al wat goed en groot en edel is in het werkelijke leven te brengen; men grijpe naar feiten die het aantoonen, dat de deugd in het leven moet blijken, en men kieze zulke feiten, die belang inboezemen aan het volk, en het kunnen ontgloeijen tot iets goeds. Slaagt men daarin, dan voorwaar zal spoedig de onbehoorlijke taal onzer tegenwoordige straatliederen verstommen, dan zal er een echt Hollandsch lied klinken op onze markten en wegen, en dan heeft de dichter tevens den tooverstaf in handen, om zijne landgenooten te vormen, hunne harten te kneden, en meester te zijn van het gemoed, van het gemoed des volks, met al de vaak woedende togten die daarin bruischen, met al de vaak bekrompen begrippen die het beheerschen, maar ook met al dat edele, goede en getrouwe dat er blijvend zetel heeft, en alleen behoeft te worden opgewekt om te toonen, dat wij mannen tellen op onzen bodem met stalen wil en vasten moed, maar ook met een braaf hart, mannen die voor God en Vaderland het hunne wagen en waarop wij met regt trotsch kunnen zijn, die de hand uitstrekkende naar de vrijheid, en steunende op den Bijbel de spreuk doen hooren: ‘op dezen steunen wij, gene beschermen wij.’ En den volksdichter, die daartoe het zijne bijbragt, hem spreken wij met de genestet aan:
o! Jongling, wien de God der vaadren heeft verkoren,
Die 't onbekende lied voelt worden in uw borst.
Rijs op, en laat mijn volk uw blijde boodschap hooren,
En wees hun Man, hun held, hun Vorst.
Reeds is de melodie der zielen ingeschoten,
Geef stemmen aan den staf, en woorden aan de noten,
Wees de Echo van 't weleer, en aller deugden tolk!
Geef - wat geen brood alleen, geen goud vermag te geven -
Geef krachten aan de hand, en kracht aan 't zielenleven,
Een schoone toekomst aan uw volk.
|
|