| |
| |
| |
Soulouque.
(Naar Chambers' Journal.)
Nog niet lang is het geleden dat de Fransche Moniteur aan de wereld verkondigde, dat de hooge raad van bestuur der orde van het Legioen van Eer, na behoorlijke beraadslagingen, besloten had, dat de ridderorde van st. faustin, ingesteld door den Keizer van Haïti, voortaan gerekend zou worden onder de eereteekenen, welke het den Franschen onderdanen veroorloofd is te dragen; en in de veronderstelling dat het eens mogt gebeuren, dat zulk een verlof ook bij andere naties gegeven werd, meenden wij de aanstaande ridders van st. faustin onder onze lezers aan ons te verpligten, wanneer wij hen nader bekend maakten met den doorluchtigen persoon, aan wien de kalender der heiligen een nieuwen naam te danken heeft, en de ridderschap eene nieuwe orde. En aldus, onbekend met de dingen die komen zouden, schreven wij het volgende met dat doel.
Even als eene kleine rivier, welker wateren steeds kalm en zacht langs de effen oevers stroomden, maar welke, plotseling in grootte toegenomen door het water van tallooze beken, buiten hare oevers treedt en verschrikkelijke verwoestingen aanrigt, zoo hebben ook de schitterende lotgevallen van faustin I hun oorsprong aan eene zeer geringe bron te danken, en zijn zij alleen van zooveel beteekenis geworden door omstandigheden, welke schier geheel en al onafhankelijk waren van den wil desgenen die deze lotgevallen ondervond. In 1804 was zijne keizerlijke majesteit bediende bij een zeker generaal lamarre, een mulat, en had toen den naam van een goede, dikke, vrolijke neger te zijn, die even weinig van literatuur als van staatszaken afwist; in 1847 werd hij verkozen tot president van de Haïtische republiek. Tusschen deze twee datums zou men eene reeks van groote daden verwachten, en wij vinden er integendeel niets dan een dood tafereel van maatschappelijke en staatkundige onbeduidendheid. Dit moet men echter erkennen, dat faustin, toen hij eens tot de hooge waardigheid van president opgeklommen was, door eigen toedoen op den troon kwam te zitten. Tusschen de jaren 1847
| |
| |
en 1848 verwierf hij zich in het bloed zijner medeburgers het regt op een keizerlijke kroon.
Ten einde een goed inzigt te verkrijgen in de geschiedenis van dezen Keizer, moeten wij eenige schreden achterwaarts doen in de geschiedenis van zijn keizerrijk, welke waarschijnlijk bij velen uit de herinnering is gegaan, onder zoovele gebeurtenissen van meer belang in onze nabijheid. Desniettegenstaande is er veel wat onze belangstelling wekt voor een staat, bestaande uit negerslaven, die zich zelven hebben vrijgemaakt, die gedurende de laatste vijftig jaren beurtelings democratische republieken ‘in tegenwoordigheid van het Opperwezen’, en vorsten ‘bij de gratie Gods’ hebben uitgeroepen; een staat welke een hooggetitelden adel en strenge regels van hof-étiquette bezit, maar waarin hertoginnen en markiezinnen voor een stuiver tabak, zeep en sterken drank verkoopen; een staat in het bezit eener beraadslagende volksvertegenwoordiging, en van eene eigen journalistiek, maar waarvan de vorst nog maar even begonnen is met spellen te leeren; een staat eindelijk, waarin het Roomsch-Catholieke geloof staatsgodsdienst is en, op weinige uitzonderingen na, door de geheele bevolking beleden wordt, maar waarin de heerschende partij de fetisch-dienst uitoefent, en bezwerings-dansen danst.
Omstandigheden, welke in verband stonden met het strijden voor de vrijheid in de Fransche colonie St. Domingo, tegen het einde der vorige eeuw, zoowel als het verschil van beschaving dat daar bestond tusschen de negers en de mulatten, legden den eersten grond tot de verbittering tusschen deze twee afdeelingen van de gekleurde bevolking des eilands, en deze brak uit in openlijke oneenigheden, zoodra de blanken verdreven waren; ofschoon artikel 14 van de grondwet door dessalines geproclameerd, verklaarde: ‘dat, daar alle onderscheid van kleur tusschen kinderen uit dezelfde huishouding, wier vader aan het hoofd van den staat is, noodzakelijk ophouden moest, de Haïtiërs voortaan bij uitsluiting den geslachtsnaam van Zwarten dragen zouden’, - zoo volgde toch geene toenadering der gemoederen uit deze op hoog gezag bevolen zamensmelting der kleuren; en de geschiedenis van het eiland bestaat schier alleen uit de vermelding eener reeks van veranderingen en omwentelingen, te weeg gebragt door de voortdurende oneenigheden tusschen zwart en geel, welke nu eens
| |
| |
uitliepen op eene gele republiek, dan weder in eene zwarte monarchie; door eene dezer omwentelingen kwam faustin op den troon.
In 1810 sneuvelde de generaal lamarre, terwijl hij La Môle voor de Mulatsche partij verdedigde tegen christophe, die toen Haïtisch generaal was, vroeger knecht in eene herberg geweest was, en later koning werd. Faustin soulouque deed te dien tijde dienst als adjudant zijns meesters, en men zegt dat deze hem belast had, om zijn hart over te brengen naar pétion, die als dictator over eene republiek in het zuidelijke gedeelte van het eiland heerschte, waarin de kleurlingen den boventoon voerden, terwijl christophe, een zwarte, in het noordelijke gedeelte zijn scepter zwaaide. Pétion benoemde faustin soulouque tot luitenant bij zijne lijfwacht, en vermaakte hem bij zijn dood aan den erfgenaam zijner waardigheid, boyer, als uitmakende een gedeelte der bezittingen en roerende goederen van het presidentschap. Boyer verbond hem aan de dienst eener zekere Mlle joute, die hem op dezelfde wijze door pétion vermaakt was, en die soulouque gebruikte als eerste bediende bij hare handelszaken in sterken drank.
In 1847 genoot soulouque de eer van commandant te zijn van de lijfwacht van den president riché; en toen deze plotseling overleden was, waren de stemmen zoowel van den senaat als van de partijen in den staat, gelijkelijk verdeeld tusschen twee candidaten. Nadat acht achtereenvolgens gehouden stemmingen hadden doen zien, dat geen van beide partijen voor de andere uit den weg wilde gaan en dus de moeijelijkheid oplossen, stelde de president aan den senaat - bij welk ligchaam overeenkomstig de grondwet het regt der verkiezing berustte - een derden candidaat voor, die, al was 't alleen daarom, dat niemand hem kende, met algemeene stemmen verkozen werd; en op deze manier werd faustin soulouque, zoowel tot zijne eigen verbazing als tot die der overige wereld, plotseling aan het hoofd der Haïtische republiek gesteld.
De nieuw benoemde, een man ongeveer zestig of twee-en-zestig jaren oud, maar die er niet ouder uitzag dan iemand van veertig jaren, onderscheidde zich zeer door zijne schroomvalligheid, maar 't was eene schroomvalligheid van bijzonderen aard. Hij had eene onoverwinnelijke vrees voor tooverij, en
| |
| |
aan deze zwakke zijde van den man moeten de stroomen bloeds geweten worden, waardoor hij van den presidialen zetel naar den keizerlijken troon waadde. Al de presidenten die boyer opgevolgd waren en dus de voorgangers waren van soulouque, waren òf zeer vroegtijdig gestorven, òf voor zij het eerste verjaarfeest hunner verkiezing vieren konden, afgezet; en de laatste president voor soulouque, riché, was juist op den avond van dat verjaarfeest gestorven. Dit waren verdachte omstandigheden, en zij waren voldoende om de vrees van hen die in vandoux geloofden, waaronder de nieuwe president zonder twijfel behoorde, wakker te maken. Vandoux is een Africaansche afgod, wiens dienst op St. Domingo overgebragt was, door de als slaven ingevoerde negers, een afgod, die zich openbaarde in den vorm van eene slang, welke opgesloten in eene doos, aan hen die hem dienen mededeelt wat hij weet aangaande verborgen zaken, en dat wel door bemiddeling van een hoogepriester en priesteres, papa-loi en mama-loi genaamd, die door hunne betrekking tot de slang groote tooverkrachten bezitten. De dienaars van vandoux onder de voormalige slaven op St. Domingo - en hetzelfde geldt van de tegenwoordige vrije bewoners van dit eiland - vormden eene geheime vereeniging, waarin men niet opgenomen werd dan na het afleggen van een plegtigen eed, waarbij formaliteiten plaats hadden, zoo verschrikkelijk als ze in eene Africaansche verbeelding kunnen opkomen. Somtijds moest er een kop nog warm geitenbloed opgezwolgen worden tot bevestiging van den eed, welken men aflegde, om eer den dood te ondergaan, of te doen ondergaan, dan te dulden dat de geheimen der vereeniging geopenbaard werden. Somtijds ook gebruikte men ossenbloed, en dit werd dan gemengd met tafia, eene soort van
sterken drank, welke men in die streken maakt, om wat meer geur te geven aan de plegtigheid.
Nu had soulouque zich in 't hoofd gezet, dat eene of andere bezwering, uitgewerkt door de hulp van vandoux, de oorzaak geweest was van den vroegtijdigen dood of afzetting zijner voorgangers, en dat hij, door in hetzelfde paleis te gaan wonen en denzelfden senaatszetel in te nemen, ook onder dezelfde magt als zij zou gebukt gaan. Mad. soulouque raadpleegde over deze zaak de mama-loi, die eene zeer belangrijke plaats innam onder de tooverheksen van Port-au-Prince, en
| |
| |
kreeg tot antwoord dat er volstrekt geen gevaar verbonden was aan het bezetten van den presidialen zetel, maar dat de tooverij - deze toch was er bij in 't spel - verrigt was door toedoen van een beeld, dat boyer in den presidents-tuin had laten begraven, voordat hij het eiland verliet; en dat niet voordat dit prachtige beeld weder in zijn vorigen staat zou hersteld zijn, de kracht der tooverij zou verbroken worden, welke maakte dat geen presidentschap de volle twaalf maanden van een jaar duren kon. Soulouque, wat gerustgesteld, doordat hij nu bepaald wist, wie zijn vijand was, beval dadelijk, dat er een onderzoek in den tuin werd bewerkstelligd, en zorgde ook dat er tegen-bezweringen werden uitgevoerd door een zekeren broeder joseph, een man wiens geschiedenis zoo merkwaardig is, dat zij wel eene kleine vermelding verdient.
Gedurende de onlusten welke plaats vonden in den tijd tusschen den afstand van boyer en de verkiezing van soulouque begaf zich een zekere neger, acaän genaamd, in den dosch welke de natuur den mensch schenkt, getooid, behalve dat hij een linnen kleed om zijne lendenen gewikkeld had, een strooijen hoed op zijn hoofd droeg, en ontzettend groote sporen aan zijne naakte hielen bevestigd had, naar het kruis dat op de markt zijner geboorteplaats was opgerigt, en legde daar in 't openbaar een eed af om geene verandering in zijn toilet te maken voordat de bevelen der goddelijke voorzienigheid waren ten uitvoer gebragt; deze bevelen bestonden hierin, zooals hij aan de menigte die zich rondom hem vergaderd had verklaarde, dat de ongelukkige zwarten alle Mulatten zouden verdrijven en de eigendommen van dezen onder zich verdeelen. Zijne hoorders schenen niet zulke vorderingen gemaakt te hebben in de communistische leeringen, want er ontstond een hevig gemor onder de vergadering, en aller oogen werden gerigt op een paar zeer armoedige mulatten, die een deel uitmaakten der vergadering. ‘O, deze zijn negers!’ riep acaän met tegenwoordigheid van geest uit. En een andere zwarte, die bediende was in eene tafia-slijterij daar in de nabijheid, deed eenige stappen voorwaarts, en bevestigde en omschreef deze uitspraak in de volgende woorden: ‘Acaän heeft gelijk, want de Maagd heeft gezegd (in Neger-Fransch): - Negue riche qui connaît li et écri, cila mulâte; mulâte pauve, qui pas connaît li ni écri, cila negue - (Een rijke neger die lezen en schrijven kan is
| |
| |
een mulat; een arme mulat die noch lezen noch schrijven kan, is een neger). Deze zwarte, wiens naam joseph was, verbond zich naderhand als veldprediker aan acaän's leger, eene bende van half naakte wilden, die het land rondtrokken plunderende, moordende en brandende, overeenkomstig het beginsel dat hij hun ingeprent had, op welke troepen hij een aanmerkelijken invloed uitoefende, door middel zijner bezweringen van vandoux, welke hij van tijd tot tijd afwisselde met lofzangen aan de H. Maagd, ten einde aan ieders smaak te voldoen. Gedoscht in een wit hemd en een wijde broek, en met een witte zakdoek om zijn hoofd gebonden, was broeder joseph, zooals men hem nu noemde, er steeds mede bezig om aan zijne hoorders het ware onderscheid tusschen negers en mulatten aan te toonen, vooral wanneer het geval zich voordeed dat zij uit liefde tot hun geslacht, aan een rijken zwarte genade wilden betoonen; maar toen acaän, na tallooze, onbeschrijfelijke wreedheden te hebben begaan, onder welke bedrijven hij zich den naam gaf van ‘beschermer der lijdende onschuld’, wanhopende aan de dankbaarheid zijner volgelingen, zich door een pistoolschot van het leven beroofde, - toen zeide ook broeder joseph zijn zwervend leven vaarwel, legde zich uitsluitend op de tooverij toe, en zette zich in Port-au-Prince neder, waar even als in sommige hoofdsteden in onze nabijheid, met die tooverij tamelijk goede zaken konden gemaakt worden.
Bij dezen man nu zocht soulouque hulp in zijn strijd tegen het begraven beeld, en den kwaadwilligen invloed, welken het uitoefende; maar terwijl hij met deze maatregelen bezig was, verspreidde zich het gerucht omtrent den toestand van bijgeloof waarin de president zich bevond, en wie er verlicht waren onder het volk, lachten hem uit, en wreekten dus op hem hunne dwaasheid welke zij getoond hadden door een man tot hun opperhoofd te kiezen, die lezen noch schrijven kon, en wiens nationaliteit aanleiding geven moest dat hij bij zulke omstandigheden wel onder dergelijken invloed komen moest. Dat uitlagchen hinderde soulouque wel; maar zijne vrees was zoo groot, dat hij toch met zijne opgravingen in den tuin voortging; maar de president beproefde toch aan den anderen kant door naauwlettend toe te zien op den staat der zaken, de spotzucht der beschimpers te logenstraffen. Ongelukkiglijk
| |
| |
echter begonnen, ondanks de stilzwijgendheid der ministers, ophelderende anecdotes en geruchten onder het volk te loopen, betreffende de groote onwetenheid en wonderlijke misstappen van het hoofd van den staat, en de spotternijen verdubbelden zich. Dit was nu niet mooi en onbillijk. Soulouque toch had niet door eigen kuiperij zijne hooge betrekking verkregen, maar door de algemeene stemmen van de verkiezende vergadering, en zoo al bij sommige vroegere daden, de bijgeloovige neger zich in hem verraden had, zoo maakten andere zijner daden het meer dan waarschijnlijk dat hij opregtelijk begeerde zijn pligt te doen. Soulouque veranderde nu van taktiek. De naïeve onwetenheid waarmede hij vroeger voor den dag kwam, moest nu plaats maken voor een voorwenden van bekwaamheden en daarop rustend zelfvertrouwen. Dépêches en regeringspapieren, welke aan hem gerigt waren, werden nu op hoogmoedige wijze uit de handen des ministers gerukt, schijnbaar met de meeste oplettendheid doorgelezen en dan opgeborgen, ten einde zij later door een of ander vertrouweling, die lezen kon, mogten gelezen en duidelijk gemaakt worden. Maar misnoegen en haat tegen de klasse van menschen die hem bespotten, omdat hij er zich zoo over bekommerde, om hunne achting te bezitten, begonnen zich in soulouques hart te doen gelden, en zoo naderde hij al meer en meer tot de ultra zwarte partij, die alleen sympathie voor hem scheen te bezitten, en met welker leden hij Creoolsch spreken mogt, zonder vrees van aanhoudend beoordeeld te worden. Het peuple noir, zooals zij zich zelven noemden, dat zoo lang bij de aanzienlijkste klassen in ongenade geweest was, aarzelde niet om uit deze omstandigheden zijn geluk te zoeken, en elken morgen bragt een of ander zwarte boodschapper naar het paleis eene of andere nieuwe spotternij over, welke men ten koste des presidents verspreid had, en deze werd
door dit alles bevestigd in den argwaan welken hij opgevat had, dat de mulatten en de gematigde zwarte partij medepligtig waren aan de zaak van het begraven beeld. Langzamerhand werd het voor eene bende zwarten eene gewoonte, om zich des zondags bij de poorten van het paleis te verzamelen, en wanneer de president van de parade wederkeerde, hem op deze en dergelijke wijze aan te spreken: ‘President, peuple noir begeert dat voortaan alle gekleurde mannen
| |
| |
van de openbare bedieningen buitengesloten worden’; en soulouque, die, dank zij der bezwering van vandoux, op dezen tijd reeds meer dan dertien maanden president was, en dank zijne herhaalde schendingen der constitutie en andere willekeurige onderdrukkingen, welke men niet had gestraft, verlost was van zijne vrees voor de meerderheid der mulatten, - soulouque gaf genadiglijk een gunstig antwoord op dit verzoek. Op een anderen dag begeerden de zwarten dat de roode kleur in de nationale vlag, het zinnebeeld van de gekleurde bevolking, zou weggenomen worden. Wederom op een anderen tijd drongen zij aan op het herstel van de constitutie van 1816, waardoor het presidentschap zou veranderd worden in een levenslang dictatorschap, het kabinet zijn ontslag krijgen zou, en in plaats van verantwoordelijke ministers, eenvoudig secretarissen komen zouden. Soulouque, bij wien toen alle edele gevoelens waren uitgedoofd door zijne woeste Africaansche natuur, was zeer bereidvaardig om deze verzoeken toe te staan, doch was voorzigtig genoeg, om de uitvoering dier plannen uit te stellen, totdat eene gebeurtenis even verschrikkelijk als de moord der Janitsaren door Sultan mahmoud genoegzaam vrees aan de tegenpartij zou hebben ingeboezemd om allen tegenstand te voorkomen.
In overeenstemming met dit plan gaven den 16den April 1848 drie kanonschoten uit het paleis gelost, het gewone teeken, dat het land in gevaar was. Zooals door de wet was voorgeschreven, begon op dit teeken het landvolk van 15 mijlen in den omtrek, zich te verzamelen in de hoofdstad, welker inwoners gewapend door de straten renden; en generaals, senatoren, afgevaardigden en andere ambtenaren snelden naar het paleis om daar te vernemen naar de oorzaak van het alarm, en om de bevelen van den president te vernemen. En toen de buitenpoorten van het paleis gesloten waren, werden op het plein en in de gangen van het paleis, de mulatsche ambtenaren van alle rangen, welke zich hier verzameld hadden, op eene schandelijke wijze door de lijfwacht van den president, bijgestaan door den president zelven, vermoord, als een voorspel op de invoering van de constitutie van 1816. Het moordtooneel verplaatste zich spoedig van het paleis naar de straten. Het bloedbad duurde drie dagen, en ging vergezeld van plundering en brandstichting, terwijl de mulatten
| |
| |
door een panischen schrik getroffen, geen wederstand boden, maar naar de vreemde consulaten vlugtten, en aan boord van vreemde oorlogschepen bescherming zochten. Eindelijk slaagde de Fransche consul er in, om, door uit te weiden over de uitwerking welke dit alles op de publieke opinie in Europa hebben zou, eene zoogenaamde amnestie van soulouque te verkrijgen, wiens ijdelheid, niettegenstaande zijne barbaarsche wreedheid, hem gretig deed verlangen naar de goedkeuring der beschaafde wereld. Maar bij het ontvangen van het vreeselijke nieuws uit de hoofdstad, was op eens in het zuiden van het eiland een opstand uitgebroken onder de mulatten. De president begaf zich derwaarts. Hiervan waren wederom de vreeselijkste tooneelen van moord en geweldenarij het gevolg. Gedurende zes maanden werd het eiland als overstroomd met bloed; en niet voordat het laatste gemor van hen die waren overgebleven door schrik gestild was, keerde soulouque naar zijne hoofdstad terug. Hij deed zijn intogt door triumfbogen, welke vol opschriften waren, waarin men den overwinnaar met geestdrift het welkom toeriep. Toen hij zich verwaardigde op deze opschriften zijne aandacht te vestigen, en in korte woorden daarover zijne goedkeuring te betuigen, kende de geestdrift van het peuple noir perk noch palen meer, daar men veronderstelde dat ‘de president lezen geleerd had.’ Dagelijks werden de aanspraken van den Haïtischen senaat, en van de kamer der vertegenwoordigers, waaruit alle mannen van karakter verdreven waren, welke aanspraken te vinden waren in den Haïtischen Moniteur, walgelijker van vleijerij, totdat op den 25sten Augustus 1849, in overeenstemming met eene petitie door het volk ingezonden, en toegestemd door de kamers, eene menigte senatoren te paard zich naar het paleis begaven en op het hoofd van den president faustin soulouque,
‘door wiens onuitsprekelijke weldaden, de instellingen van het land bevestigd waren’, een kroon van verguld bordpapier plaatsten, waardoor hem het regt gegeven werd om voortaan den titel te dragen van Keizer van Haïti. Z.M. faustin I, antwoordde op deze senatoriale aanspraak met een enthusiastisch ‘Vive la liberté, vive l'égalité’; en vervolgens trok hij vergezeld van een talrijken stoet, en begroet door de toejuichingen des volks, onder het gebulder van kanonschoten, naar de kerk, waar een Te Deum werd aangeheven, met zulk eene
| |
| |
muziek, als waarover de keizerlijke kapel te beschikken had, en welke in sterkte van geweld vergoedde wat haar in harmonie ontbrak. Maar de nieuwe keizer was er geen man naar, om zich tevreden te stellen met eene bordpapieren kroon, hoe rijkelijk ook verguld, noch met eene krooning door de algemeene stemming. Ofschoon een getrouw dienaar van vandoux, was het toch zijne grootste zucht om geteld te worden onder de Christelijke monarchen, en bij gevolg werden er onderhandelingen met Rome geopend, om te verkrijgen dat een geestelijke van hoogen rang naar Haïti gezonden werd om de krooning te bewerkstelligen; want, hoe vreemd het ook klinken moge, Haïti had een keizer gehad en een koning, en had zich nu wederom een keizer aangeschaft, - maar een bisschop had het, sedert de verdrijving der blanken, niet meer bezeten. Tot op dezen tijd toe is de geestelijkheid op Haïti, op weinige uitzonderingen na, niet veel bijzonders; zij bestaat meest uit ongeordende priesters van allerlei naties, die hier een schandelijk onzedelijk leven leiden, en in broederlijke eendragt verkeeren met de priesters van vandoux. Christophe verzocht, toen hij den koninklijken titel verkreeg, den Paus om een bisschop, maar kreeg nooit eenig antwoord; en gedurende boyers presidentschap werden er onderhandelingen geopend voor een concordaat, maar deze werden afgebroken, omdat het pauselijke hof voor de geestelijkheid grooter onafhankelijkheid verlangde dan het Haïtisch gouvernement van plan was te geven. Faustins pogingen om zich van een wezenlijken bisschop te verzekeren, bleken ook mislukt te zijn, daar zijn onderhandelaar, door een of andere misstap, te Rome slechte vermoedens had opgewekt. Deze persoon echter, die zich vrolijk maakte met den titel van Groot-aalmoezenier des Keizers, verkoos zijn misstap verborgen te houden en naar zijn land terug te
keeren, terwijl hij zich zelven den titel van Bisschop van Haïti gaf; en op deze wijze kwam de krooning werkelijk tot stand en werd den 18den April 1852 met alle mogelijke pracht gevierd.
Tot dusverre hadden wij geschreven, in de volle overtuiging dat keizer soulouque nog in het bezit was van zijn goddelijk regt om slecht te regeren. Maar nu onlangs hebben wij de tijding ontvangen dat hij die de titels van Hertog van Limonade, en Markies van Marmelade schiep,
| |
| |
zijne titels niet langer dragen zal. Soulouque is onttroond en de Haïtische republiek is wederom uitgeroepen. Hare lotgevallen zien wij met belangstelling te gemoet.
|
|