Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 264]
| |
Glaukos en Philemon.
| |
[pagina 265]
| |
gepeinzen, waarin hij verzonken was door de beelden der toekomst, die, glansrijk als deze morgen, in hem opgingen. Zijn vader, kadmos, beheerschte gisteren nog het eiland. Hij had het gevonden omgewoeld door partijschappen en de eergierigheid der rijken, en stelde zich kloekhartig aan de spits des kleinen volks. Door ernstvollen moed en regtvaardigheid mogt hij er in slagen, om rust en geluk op het schoone eiland terug te brengen. Bij de liefde zijner burgers had hij rustig en veilig kunnen heerschen; maar hij kende de zucht en de behoefte der Grieksche natiën om zich zelf te regeren, en gaf het volk zijne vrijheid weder. ‘Gij hebt mij niet meer noodig,’ sprak hij in de volksvergadering; ‘geluk en eendragt wonen weêr in uw midden, en de bescherming des grooten konings van Perzië waarborgt u hunne duurzaamheid. Ik wil u een ontroofd goed niet langer onthouden, en ga naar mijn vaderland, naar Sicilië, terug, om in Messina het overschot mijner dagen door te brengen. Tot onderpand mijner liefde laat ik u mijn oudsten zoon achter, gij zult - dat weet ik - hem in zijne rijke bezittingen handhaven; hij is sterk en moedig, en bekwaam om u te beschermen.’ Zoo sprak hij nog veel tot het verbaasde volk, en ging met zijn gezin naar de haven, waar de schepen die hen zouden opnemen, reeds gereed lagen. De rouw en de tranen van zijn hem derwaarts nastroomend volk, en de onverwelkelijke roem, waarmeê de vader der geschiedkunde, herodotos, hem gekroond heeft, beloonden zijne grootsche daad. - Glaukos omarmde zijne jeugdige broeders en zusters, en greep toen, van aandoening bevende, de hand zijner eerwaardige moeder. Zij streek hem de gouden lokken van 't hooge gloeijende voorhoofd, en drukte er een kus op, terwijl hij voor haar neêrzonk. ‘Blijf bij uw volk, mijn zoon, en bescherm het; en houd ons eene vrijplaats open, wanneer in Sicilië óns eenig ongeval treffen mogt; doch, ontmoet ú een wangunstig lot, zoo zoek weêrkeerig eene toevlugt bij de uwen - en troost uwe moeder.’ Dus sprak zij, wijl het voor elke moeder een groot ongeluk is, zich van haren zoon te scheiden, schoon het ook zelfs uit vrije keuze geschiede. Glaukos omvatte in hevige smart hare knie, en hare tranen leekten nu onverholen op hem neder. Toen hief hem de vader op, en zeide: ‘Laat ons scheiden gelijk het mannen betaamt. Er toeft ons een zware tijd’ - want xerxes had zich toegerust en | |
[pagina 266]
| |
was in Griekenland ingevallen - ‘die ons het kleinere huiselijke leed gebiedt te vergeten. Wel is 't ons niet gegund het vaderland ter zij te staan: onze schepen volgen de Perzische magt; maar in den drang der gebeurtenissen zal daad op daad van u gevergd worden. Houd u daarom altijd gereed de beschikking der Goden te gemoet te treden, en bewaar den reinen en vasten wil, dien zij u verleend hebben.’ Als zij gescheiden waren, en de schepen onder 't nagalmende vaarwel des woelenden volks achter de klippen verdwenen, verzamelden zich de mannen van Kos om den eenzaam achtergebleven jongeling, en voerden hem naar den tempel van artemisGa naar voetnoot(*). Dansende koren van jongelingen en jonkvrouwen kwamen hem te gemoet, en zongen lofliederen op kadmos en zijn edelen zoon. Aldus luidde 't gezang der jongelingen:
Kadmos keerde op den verren vloed
Naar zijner vaadren heilige kust:
Treurig oogde de landzaat hem na,
Droefnis beklemde den edelen zoon.
Heilge koeltjens blazen in 't zeil,
Om dienstvaardig de kiel te geleiden,
Waar 's lands Redder de golven meê ploegt,
Die in Kos weêr de vrijheid deed wonen.
Daarom voert onze juublende rei
In heur midden den edelen zoon,
Die als een vriendlijke ster voor ons daagt,
Nu ons des vaders zon gaat begeven.
De jonkvrouwen van haren kant zongen: Lieflijk als hesperos'Ga naar voetnoot(†) sierlijke glans,
Van de woelende golfjens omdarteld,
Zich de stralende hairlokken wiegt
In 't ambroziesch koeltjen des avonds;
Heerlijk als ares'Ga naar voetnoot(§) godlijke kracht,
Van de klettrende waapnen omrateld,
Voortschrijdt ten krijgsdans in 't wagengedrang
Des geweldig brullenden veldslags;
| |
[pagina 267]
| |
Heft ge in den kring der achtbare mannen
Fier de schoonlokkige leest: - uit heur hage
Ziet zelfs het oog der Godes op u neder,
En lacht lieftallig den jongeling toe.
Glaukos ging, van weemoed en vreugde gelijkelijk bedwelmd, in den optogt meê; doch stil in zijne aandoeningen verdiept. Daar klonk op eens eene hem dierbare stem door de menigte, en philemon drong tot hem door, een blonde, blaauwoogige knaap van zestien jaren. Zóó aanminnig, dat de blikken aller jonkvrouwen aan hem hingen, wanneer hij zich bij de feesten in hare reijen mengde, ontweek hij echter doorgaans hare kringen: aan glaukos alleen en aan de hooge geestkracht die dezen bezielde, sloot hij zich aan, gelijk de zonnebloem zich keert naar den verwarmenden straal; met hem oefende hij zich in de wapenspelen, hij, een ontluikende knaap, nog geheel jeugd en liefde, en glaukos daarentegen een volschapen jongeling, in 't volle gevoel van heroïschen moed, 't geen toch door de genegenheid, die hem tot zijn jongeren vriend henentrok, wonderbaar werd getemperd. Menigmaal rustte hij op zijne jagtspies geleund tegen eene rots, en staarde met innig welgevallen op den bloeijenden knaap, die, van de vermoeijenissen der jagt uitgeput, naast hem op 't gras was ingesluimerd; en elken avond, als zij zich, van wedloop en wedkamp afgemat, gemeenschappelijk in de golven der branding gebaad hadden, en zich alsdan nevens elkaêr aan den zeeoever neêrvlijden, scheen het philemon toe, als ware zijn geheele leven met dat zijns vriends zaâmgesmolten; en de sterren, die als lichtrijke daden uit het meir opkwamen, dat, aan de donkere diepten der toekomst gelijk, onder hen bruischte, en de stilte des nachts, slechts verlevendigd door den zachten ademtogt der baren en door 't avondlied der haast inslapende nachtegalen - philemon bragt het alles op hun beider vriendschap over, en liet er zich door vervullen met dat stille, onbestemde gevoelsverlangen, waarbij hem in de groote blaauwe oogen warme tranen opwelden. Zoo wies de diepgewortelde liefde dezer jongelingen steeds aan, en de hoogere geest van glaukos werd voor zijn jongeren vriend een godenbeeld, waarop hij ter versiering zijns eigenen geestes met onvoorwaardelijke overgave het oog gevestigd hield. - Ook nu, midden onder 't gewoel eens dankbaren volks, was de fantazie | |
[pagina 268]
| |
van glaukos met de beeldtenis zijns welbeminden, die hem de smart des afscheids lenigde, vervuld; en het hart sloeg hem van ontsteltenis, toen hij diens stem van tusschen den volkshoop angstig hoorde roepen. - Philemon was in de palaestraGa naar voetnoot(*), en oefende zich in 't worstelen en in 't lezen van homeros, reeds lang wachtende op zijn vriend, toen hem eensklaps het gerucht verschrikte, dat kadmos zich met zijn gezin inscheepte. Wel had glaukos hem dikwijls verzekerd, dat zijn vader hem zou achterlaten; maar toen men op zijn onstuimig vragen hem te kennen gaf, dat ook glaukos naar de haven was meêgegaan, maakte de knaap zich diets, dat zijn vriend hem de smart des afscheids had willen besparen, en ijlde, zoo ongekleed als hij was, in wilde vertwijfeling de palaestra uit, naar de haven. Onderweg ontmoette hem de feestelijke optogt. Hij zag en herkende de hoog uitstekende gestalte zijns verhevenen vriends, baande in uitgelaten verrukking zich een weg door den digten volksstroom, en hing met een kreet van vreugde aan zijn hals. Glaukos omvatte hem met beide armen, en vroeg zacht en ontroerd: ‘Wat deert u, mijn geliefde? ge beangstigt mij; wat beduidt de traan, dien ik in uw oog zie glinsteren?’ - O zijt ge waarlijk nog bij mij?’ antwoordde de felbewogen jongeling, terwijl hij zich nog altijd aan hem vastklemde; ‘gingt ge waarlijk niet scheep? houd ik u werkelijk in mijne armen en hoor uwe welluidende stem en voel uw hart tegen het mijne kloppen?’ - Nu trad kallikles, de grijze vader van philemon, naderbij, en het hoofd zijns zoons van glaukos' schouder opbeurende, sprak hij op vermanenden toon: ‘Maar kom dan toch tot u zelven, lieve zoon, ge ziet het immers nu, hoe uwe inbeelding u misleidde; en bedenk eens, hoe onvoegzaam ge u in deze volksverzameling vertoond hebt, barrevoets en in 't ligte gewaad der palaestra, zoodat uw vader zich voor u schamen moet.’ Daar stond de jeugdige knaap, het schoone gelaat met een gloeijenden schaamteblos overtogen, terwijl zijne nog teedere maar slanke leest de goedkeurende blikken der menigte tot zich trok. Glaukos echter nam het woord voor zijn vriend, en zeide: ‘Wat bekijft ge mij mijn philemon om 't geen u | |
[pagina 269]
| |
tot roem strekt, dat hij zoo schoon en beminnenswaardig is als geen ander onder de jongelingen van Hellas? - Zie om u heen,’ voer hij voort, daar hij zich aan philemon's zijde voegde en den arm om diens schouder sloeg: ‘zie om u heen, met wat opgetogenheid het volk op 's jongelings heerlijke gestalte en op u, den gelukkigen vader, staart! en mij, mij maakt hem deze verwarring, deze dwaling die hem beseffeloos naar de haven dreef, zóó dierbaar als alleen 't overvloeijende hart van mijn philemon gevoelen kan.’ Kallikles zweeg, en zag met stille vreugde naar de beide heerlijke jongelingen, die, door echt Hellenische, liefdedronken vriendschap zaâmverbonden, eene toekomst zoo schoon als rijk aan daden te gemoet gingen. Hij wist wel, dat het alleen de liefde van glaukos, alleen diens innig gemoed was, waaraan zijn zoon zich tot deze wonderbare harmonie van uiterlijke en geestelijke schoonheid, tot deze bovenaardsch teedere en reine onschuld ontwikkelde - en ging, in zijne zalige droomen verzonken, achter de jongelingen, die nu te zamen tempelwaarts schreden. Ook de dansende reijen dwarrelden nu weder om hen heen; van den tempel begroette hen 't geschal der horens en bekkens, en door bloemen en hangende kransen traden zij 't heiligdom binnen, den hymnen der offerpriesters te gemoet. Glaukos had reeds lang bij zich zelf de opmerking gemaakt, dat men aan dit feest met betrekking tot hem en met een gewigtvol doel zóóveel plegtigheid moest hebben bijgezet, en verbeidde ongeduldig den afloop. - Twee priesters der Godin voerden hem naar 't altaar, en beduidden hem de linkerhand aan één der hoornen te slaan. Het achterna stroomende volk vervulde den tempel, de Oudsten namen hunne zitplaatsen op kussens, en vormden voor de eerste maal weder de Presbeia, de vergadering der grijzen. Hierop werd glaukos plegtig tot ArchontGa naar voetnoot(*) des eilands verkozen, en door herauten daarvoor uitgeroepen. Dat was meer dan zijne koenste verwachtingen gedroomd hadden. Hoog sloeg hem het heldenhart, toen de stemmen eenparig voor hem beslisten; zijn oog schitterde, eene hemelsche klaarheid verspreidde zich over zijn mannelijk gelaat, en zijne magtige gestalte verhief zich, toen hij de andere hand opstak en den eed aflegde, van 's volks vrijheid te zullen hand- | |
[pagina 270]
| |
haven en het land te beschermen. Philemon stond ter zijde af bij de jongelingen, en heldere tranen rolden hem over de wangen; zijne handen vouwden zich naar den vriend heen, die, grootsch en verheven als hij daar stond, naar een der oude Heroën geleek, en zóózeer geëerd en geprezen werd door zijn volk. Glaukos echter trad op kallikles toe, die als oudste der Presbeia vooraan zat, en sprak tot hem: ‘Eerwaardige vader, neem mij tot uw zoon aan, gelijk ìk u hier plegtig voor mijn medehelper verklaar. Wel voel ik mij in staat, om, indien de Goden 't willen gehengen, dit volk te bestieren; maar toch ben ìk jong, gij daarentegen zijt oud en hebt een rijkdom van ervaring opgezameld omtrent de vergaderingen en wetten der volkeren; daarom neem gij de leiding des volks op u, wanneer mijn arm het in 't veld, mijn moed het tegen de partijschappen der eergierigen verdedigt.’ Zoo sprak hij, en zette zich als Archont voor de Presbeia neder. En het volk prees met luiden bijval den Archont, die zóó jeugdelijk schoon was, en zóó verstandig sprak, en wiens hart daarbij voor 't zachtste en teederste gevoel van vriendschap niet gesloten bleef. Zij sierden philemon met kransen, en voerden hem in triomf naar den overgelukkigen glaukos. Nog werden er nu onder de voorzitting des jongen Archonts ambtlieden en regters gekozen, en andere bedieningen verordend, welke de nieuwe staatsinrigting noodig maakte. Daarop verbreidde zich de vreugde over 't geheele eiland, van alle hoogten klonk er gezang; in de weidedreven en in de schaduw der tempelhagen trokken koren van dansenden rond. Toen 't reeds avond was geworden, galmde nog het geschal van vallei tot vallei; en op heuvels en klippen, overàl vlamden de wachtvuren der verheugden opwaarts in de stille lucht. - Nog diep in den nacht zat in 't landhuis van kallikles eene groote verzameling der Edelen rondom den Archont aan een gastmaal bijeen, 't geen voor hem door den staat met groote pracht was aangerigt. 't Gesprek liep nog levendig over xerxes, die tegen Thermopylae in aantogt was, en hoe door schippers, die van Magnesion kwamen, de mare was aangebragt, dat zijne vloot door den storm verbrijzeld zou zijn geworden. - ‘Wie weet of zoodoende niet de schepen van menig eiland, die gedwongen werden zijn togt te volgen, gelegenheid bekomen om naar hun vaderland om te keeren, en wij | |
[pagina 271]
| |
dus de schande ontgaan van voor den vreemdeling tegen volkeren van onzen eigen stam te moeten vechten;’ zeide de Archont zacht, om den knaap niet te wekken, die aan zijne zijde in slaap was gezonken. De heftige gemoedsbewegingen van dezen dag hadden philemon te zeer aangegrepen, en gelijk eene teedere bloem na de hitte des daags haar hoofd nederbuigt, zoo ontspanden zich de leden dezer tengere, als uit morgenrood gewevene gestalte in eene sluimering, zóó zacht en rustig als anders slechts lagchende kinderen slapen aan de voedende moederborst. Glaukos wenkte twee slaven, om hem voorzigtig naar zijn vertrek te dragen, en verliet daarop zelf onder den hem nagalmenden jubel der vrolijk bekerende ouden de verzameling. Als hij naar buiten trad in den helderen nacht, was de maan opgegaan, en haar schijnsel speelde zacht schemerend om de golven der donkere bruischende zee, en leide zich als te slapen op de klippen van het strand. Een telkens van plaats veranderend juichen als van naderende schepen, klonk uit wijde verte in 't nachtelijk ruim tot hem over; doch ook dit verstomde, en bij 't wieggemurmel des meirs scheen thans de natuur in eeuwigen slaap te zinken. Glaukos voelde zich zóó zalig in den diepsten grond zijner ziele; de storm der eerzucht, die bij de verwerving der hoogste waardigheid door zijn voorwaarts strevend heldenhart in hem was opgestoken, was door 't roerende liefdebetoon van den knaap tot een stil en heilig verlangen naar daden verzacht. Zóó tot grootsche gedachten opgevoerd door zijn gemoed en door zijn lot, reikhalsde hij om aan den zwijgenden boezem des nachts te rusten, en aan de zoete droomen des weemoeds, die de van hem gescheiden dierbaren natogen, gelijk ook aan de liefderijke bezorgdheid voor zijn vriend, plaats te geven. Want, er overviel hem vaak een geheime kommer, dat de aankomende jongeling te teeder voor de harde aanrakingen des werkelijken levens, te aetherisch rein voor een verblijf in de ondermaansche dalen mogt wezen; en ter naauwernood had hij het door voorzigtig ingerigte oefeningen in de palaestra en de jagt, in 't loopen en zwemmen, zoo ver gebragt, dat philemon 't gevaar der verweekelijking ontgaan was, en eene duurzame gezondheid erlangd had. Reeds kon hij de ligte werpspies zwaaijen en er 't vlugtend wild meê bereiken, of met het zwaard in de rondte slaan, of met het slanke lig- | |
[pagina 272]
| |
chaam tegen den zachten stroom inwerken; en stelde dit een en ander zijn zorgzamen vriend gerust, nog meer de stille moed, dien hij aan hem bespeurde, en die, uit de harmonie van zijn binnenste voortgeweld, voor geen gevaar terugschrikte, wanneer dit zijn glaukos maar niet bedreigde. Zoo behoefde de bekommering over zijn vriend glaukos' rust niet te zeer te verstoren, noch het beeld eener glansrijke toekomst te verduisteren, gelijk dat thans in zijne ziel opging, daar hij tusschen de klippen neêrgezeten op den nacht der zeebaren staarde. Zijne fantazie voerde hem weg in een verafgelegen land van gouden droomen. Maar toen de jonge dag op de ontgloeijende golven ontwaakte en aan den stillen hemel een rozenbeemd uitspreidde, toen loste zijn droom, zijne zucht naar toekomstige daden, zich op in 't gezang, waarmeê deze bladen aanvingen. - Nu zonk hij weder in diepe gepeinzen terug, want het beeld zijns vaderlands ging thans in zijn geest op: het vooruitzigt van zegepraal over 't Oosten en de morgen van een luisterrijker tijdperk openden zijn zwellend hart en hieven zijne fiere leest omhoog. Daar trad over de wemelende eilanden uit de goudglanzige baren de zon te voorschijn. Eene heilige huivering beving hem, daar de wereldverlichtster hem te gemoet rees en de bergen dampten als offeraltaren, en golven zonder tal glinsterende onder haar wegrolden en met vurigen boezem de eilanden omvingen. ‘Ik neem het aan, o gij eeuwige Goden!’ riep hij, terwijl hij zijne armen naar de zon uitbreidde: ‘ik neem het aan, dit onderpand mijner verwachtingen; moge de dag van mijn vaderland, van mijn leven, zóó schoon zijn, als in den uchtend de opstanding der natuur!’ Nog stond hij daar als verloren in de zee van verrukkingen die hem overstelpte; en zijne hand greep naar de lyra om zijne verbazing over zich zelven, over 't leven, over de schepping, in ruischende accoorden lucht te geven - zie, daar drong een veelstemmig geroep, als van zoekenden, tot zijne rotsen door, en hij onderscheidde duidelijk zijn naam. Ras vertoonde hij zich op den troon der rotsklippen, en zag zijne bekenden over de kust verstrooid ronddolen. Één toeroep, en zij wendden zich allen derwaarts, waar hij, hoog in den glans der morgenzon stralende, hun verscheen. ‘Glaukos, Archont!’ riep onder hen zijn philemon, en gaf zich moeite om de rotsen te bestijgen: ‘kom spoedig | |
[pagina 273]
| |
af, mijn vader wacht naar u.’ 't Viel den vasten voet van glaukos niet moeijelijk, om zich weinige oogenblikken later beneden bij zijn vriend te voegen. ‘Zijt gij reeds ontwaakt, goede knaap, en zwervend door de morgenlucht? hoe gloeijen de wangen en slaat het hart u...’ - ‘En weet ge waarom?’ viel hem philemon in de rede. ‘Onze schepen zijn van xerxes' vloot teruggekeerd en de haven binnengeloopen; ook zijn er Atheners aangekomen, en vermanen het volk om 't land te verdedigen. De overblijfsels der Perzische magt bedreigen de eilanden met plundering; want zij lijden groot gebrek, en de Perzen zijn bij Thermopylae teruggedrongen.’ - ‘Gij neemt mij bij 't woord, eeuwige Goden!’ riep glaukos vol geestdrift, ‘en ik volg uwe handwijzing.’ - ‘En ik begeleid u toch op zee?’ - ‘Ja, bij den hoogsten zeus, gij moogt en zult mij begeleiden. Gij zult niet vallen in den strijd, zoolang mijn hart nog klopt, en val ik zelf, dan zal het gansche heir in geestdrift ontvlammen om uwe schuldelooze jeugd te beschermen.’ - ‘Ja, ik behoef wapens en kampgevecht,’ sprak philemon, ‘indien ik mij zelven voldoen en mannelijkheid en kracht in mijne borst opwekken wil. O, gij verstaat het wel, mijn geliefde, wat er in mij omgaat en mij noodig is; daarom stemt ge zoo aanstonds toe en prijst mijn besluit.’ ‘Doch bij de Goden,’ sprak glaukos, ‘gij zijt zóó teeder en naauw zestien zomers oud, en draagt die geweldige speer daar, als een boom van ares, in de handen.’ - ‘Die wijd ik u toe, Archont, en breng haar tot u uit, dat ge op haar leunende waardig onder 't verzamelde volk en voor de Atheners verschijnen moogt.’ ‘En hier een tweede,’ riep een ander jongeling, ‘dan schrijdt ge in waarheid als de goddelijke helden van homeros daarheen.’ Glaukos had thans onder 't geleide der jongelingen de markt bereikt, en trad tusschen het terugwijkende volk. Daar stond hij, tot aan de schouderen toe verheven boven de hem omringende menigte, in ontzagwekkende houding. Een pantherhuid verhulde de gewelfde borst en viel neêr om de breede lendenen, de gouden lokken golfden ongeschoren over de geweldige schouders en besloegen den geheelen rug. Verbazing beving het volk en de Atheners, alsof van den Olympos eene Godheid, apollo of ares, ware afgedaald; | |
[pagina 274]
| |
zoo bovenmate groot en heerlijk stond hij in de schoonheid zijner jeugd onder 't volk, toen hij zijne stem verhief, en zeide: ‘Ik weet waarom gij gekomen zijt, mannen van Athene: zegt den Hellenen, die op den Isthmos verzameld zijn, dat de SporadenGa naar voetnoot(*) hun bondgenootschap met xerxes opheffen, en zich zelven - ja, zoo de Goden 't gehengen - ook u verdedigen zullen.’ Nu werd het ijverig in de vergadering, en er werden raadslagen genomen om eene vloot uit te rusten en zich met de schepen der andere Sporadische eilanden te vereenigen, ten einde eene magt bijéén te brengen, sterk genoeg, om de geweldige overblijfsels der Perzische vloot, die naar dezen kant afzwierven, van 't verwoesten der eilanden af te keeren en in toom te houden. Want er waren alreede narigten ingekomen, dat de Barbaren op Samos en Ikaria geland waren en al den eigendom der bewoners hadden weggevoerd. - Het vreedzame gebied des eilands werd éénsslags in eene wapenplaats herschapen, de kudden huiswaarts gedreven, de veldarbeid gestaakt; overal zag men scharen van jongelingen hunne rustingen opsieren en zich in 't speerwerpen oefenen, terwijl anderen bij den wapendans het krijgslied van kallinos aanhieven: ‘Op! wat rust gij zoo lang met dien krachtvollen moed in uw boezem,
Daar van rondsòm reeds in 't land het oorlogshandwerk regeert;’ enz.
Glaukos, van zijne schitterende rusting omrateld, monsterde en regelde alles, en philemon ging naast hem, het hoofd met den gouden helm getooid, en het sierlijke schild omhoog heffende, terwijl de blonde lokken hem zwierden over wang en borst. Overal waar zij zich vertoonden, werden zij met een vrolijk gejuich ontvangen. Die armen! Zij wisten niet, hoe hard een lot zij in dezen krijg tegengingen, en bedachten niet, dat tusschen dood en zegepraal nog een ruim veld van jammeren ligt. In de zuidwestelijke haven zamelden zich vele schepen der naburige eilanden tot den ter hunner verdediging ontworpen togt, en een bosch van masten vulde aldra de wijde bogt. Op den vijfden dag had glaukos de uit- | |
[pagina 275]
| |
rusting en oefening zijner scharen voltooid, en deed ze in lange reijen, als ging 't naar een slagveld, optrekken naar de haven. Den volgenden morgen ging hij met een vloot van twee-en-veertig schepen onder zeil. Die van Skyros, Astypalaea, Pathmos, Klaros, en andere eilanden in de Myrtoïsche Zee hadden zich met hem verbonden. De Archont rigtte overeenkomstig zijne naaste bedoeling den loop der vloot in de Myrtoïsche Zee opwaarts naar Ephesos, om aldaar het spoor der verstrooide Perzische vloot te kruisen, die de Sporaden en Cykladen bedreigde. Den derden dag zat hij juist in 't binnenste ruim van zijn schip, en onderzocht op eene tafel de dáár aangestipte vaart door de Ikarische Zee, welke zij naderden. Philemon zat aan zijne zijde, en onthief zich bij deze ernstige bezigheden allengs van de bekommernis, die de kwalijk weêrhouden tranen zijns vaders bij zijne inscheping in 't diepst zijner ziel hadden gaande gemaakt; daar trad plotseling een schipper binnen, en riep: ‘Archont, wij zien den geheelen horizont langs ontelbare zeilen uit de zee oprijzen: ik geloof, dat wij regt toe regt aan op de volle Perzische vloot aandrijven.’ - ‘Op de volle nu wel denkelijk niet,’ antwoordde glaukos, terwijl hij opstond; ‘want die landt bij Negropontos. Doch laat ons zien, of 't een zóó zwaar stuk werks wezen zal, als het geraas van 't scheepsvolk schijnt aan te kondigen.’ Hij trad naar buiten, en zag werkelijk over den horizont in drie reijen achter elkander eene wijd uitgespreide vloot verschijnen, zóó groot, dat de zijne met haren vleugel nog niet aan 't midden der vijandelijke zou geraakt hebben, ook wanneer hij ze in eenvoudige slagorde tegen haar over had willen stellen. Aan de bloedroode wimpels en witte snavels der schepen werd men ontwaar, dat het eene Perzische vloot zijn moest; waarschijnlijk wel 't smaldeel, dat te Ephesos had overwinterd, en nu eerst uit was geloopen om de afvallige eilanden te tuchtigen. De wind dreef haar op glaukos aan, en aan ontwijken viel niet te denken. De Archont was rustig en zijn plan spoedig gemaakt, want hij kende dit vaarwater. Hij gaf bevel hoe hij de slagorde wilde hebben ingerigt, en ging in 't scheepsruim terug, om zich met philemon te wapenen. Hij dekte de breede borst met het zilveren pantser, zette den gouden helm op 't koene voorhoofd, en hing het geweldige welfsel van 't glanzige schild aan zijn arm. | |
[pagina 276]
| |
‘Gij zijt zoo rustig, mijn geliefde,’ sprak philemon, ‘en uw oog straalt zoo kalm.’ - ‘Dat ben ik, lieve vriend, want het gaat thans aan op zege en redding, of op den dood voor 't vaderland. Houd u in den kamp steeds aan mijne zijde: mijn arm, mijn schild, de borst mijner getrouwen zullen u beschutten.’ - Zoo keerden zij tot de hunnen terug, beiden van wapenpracht omflonkerd, en een gejubel der gansche vloot begroette hen, toen zij op de hoogte van 't verdek zich vertoonden. Het schip van den Archont, en een van Leros zeilden vooraan, en achter hen volgde in twee lange reijen de wèlgeordende vloot, langzaam haren koers tegen 's vijands linkervleugel rigtende. Want glaukos dacht zich dáár met zijne volle magt op één punt te werpen, de liniën door te breken, en het in dier voege afgesneden gedeelte in de stroomingen en klippen der Ephesische kusten te dringen. - De vijandelijke vleugels breidden zich in eene halve maan uit, en hooger sloeg glaukos' heldenhart, toen hij ze met volle zeilen zag komen opzetten; zijn oog schoot vonken, zijne woorden waren vlammen, één wenk - dáár waren alle riemen in beweging, het schip vloog tegen de linie aan, de anderen volgden, en de slag begon. De gansche magt van den Archont boorde op ééne plek in: na een vreeselijk maar kort gevecht was de linie gebroken, en een deel der vijandelijke schepen dreef onweêrhoudbaar in de stroomingen voort. Thans was de beslissende slag geslagen, de geconcentreerde magt van glaukos perste de opene linie des vijands, en schoof diens schepen in ordelooze hoopen opéén. Nu begon een hardnekkige kamp der afzonderlijke schepen onder elkander. Glaukos stond dan eens rustig en bestuurde met zijne bevelwoorden den slag; dan weder, als er vijanden binnensboords drongen, stortte hij zich in hooge geestdrift onder den digtsten hoop, en deed de kans in weinig oogenblikken verkeeren. Philemon vocht onbevreesd nevens hem. Doch de reuzige rijkgewapende heldengestalte rigtte de oogen der vijanden op zijn schip. ‘De Archont van Kos!’ riepen twee groote Perzische schepen elkaêr toe, en stortten van weêrskanten over hem heen. - ‘Nu geldt het philemon te beschermen!’ riep glaukos zijnen medgezellen toe, en keerde zich tegen de manschap, die van een der vijandige schepen op zijn verdek oversprong. Met het geweldige schild stuwde hij en stiet met de lans de indringers terug; digt aan- | |
[pagina 277]
| |
ééngesloten volgden hem zijne strijders, en de vijanden tuimelden in zee. Maar door de hevige stooten der schepen week op 't zijne het verdek uitéén; juist toen hij zich tegen eene nieuwe bende omwenden wilde, die achter hem uit het tweede schip aandrong, zag hij 't water naar binnen stroomen en zijn schip op 't punt van te zinken. De vijanden vloden ontsteld terug: verwarring en schrik waarden onder 't volk; maar geen geschreeuw van wilde vertwijfeling vermogt den welberaden moed des Archonts te verwrikken. ‘Wij moeten hier 't Perzische schip winnen, de dag is ons!’ riep hij, nam philemon tusschen 't schild, en zwaaide zich met een krachtigen sprong op het verdek der vijanden; de zijnen volgden hem met wanhopigen moed, de vijanden vloden in 't binnenste ruim; het schip was genomen en zij zelven gered, zoo niet in dezen oogenblik twee andere schepen waren toegesneld, wier zwaargewapenden achter hen het beklommen. Thans werd de kleine schaar eng ingesloten, en kampte in een digt zaâmgedrongen kring woedend tegen de overmagt. Overal waar glaukos zich heen wendde, stoof uitéén wat niet viel. ‘Geef u over, Archont!’ riep de verbaasde SatraapGa naar voetnoot(*), wiens schip het was: ‘geef u over, of gij zijt des doods.’ - ‘Neen, gij!’ riep glaukos grimmig, en schoof en stuwde met zijn schild de menigte voor zich heen, om met de lans den man te bereiken, die dit woord had gesproken. Philemon week niet van zijne zijde; de moed joeg hem een heilig gramschapsvuur naar de wangen, en verhief de hemelsche gestalte tot een toornenden apollo. Maar toen hunne onstuimigheid hen alzoo tegen den Satraap voortdreef, scheurden zij zich los uit den naauwgesloten kring hunner vrienden; de vijanden omringden hen; twee loerende Perzen strengelden hunne armen in de lange fladderende haarlokken van glaukos, en sleurden hem met vereende kracht ruggelings op den grond. Terwijl hij nederstortte, sloeg zijn schild zijwaarts, een pijl vloog hem tegen de ontbloote borst en drong door 't pantser onder den arm in de zijde. - Philemon zag den jongeling vallen, aan wien zijn gansche aanzijn met vurige liefde hing; hij zag den pijl in zijn boezem, en het bloed uit de wonde vlieten. Daar verstijfde hij tot in zijn innerlijkst leven, en lans en schild | |
[pagina 278]
| |
van zich werpende, zonk hij met een kreet van ontzetting bewusteloos op de bleeke gestalte des innig beminden neder. De Perzen stonden op hunne bogen geleund in stille bewondering verloren om de beide jongelingen heen, die na 't volbrengen van zulke heerlijke daden op vijands boord waren neêrgezonken, en staarden verbaasd op de grootsche godengestalte van den Archont, wiens hart nog met wilde, magtige beweging in den boezem bonsde, en op den slanken lieftalligen knaap, wien zij zijn zwaar ademhalenden vriend met teedere armen zagen omklemmen, en zonder teeken van leven op zijne borst liggen. De Satraap trad óók naderbij, en een traan sloop hem in de grijze wimpers; want hij dacht aan den vader van dezen hemelsch zachten knaap, wien een zoo heilige moed in den kamp voor 't vaderland en in 't gedrang van dezen zeeslag gevoerd had, en die nu daar neêrlag als 't roerendste beeld van menschelijken jammer op de borst zijns stervenden vriends. Hij liet den bleeken verstijfden knaap opheffen, en op zijn schild, dat hij zóó lofwaardig gedragen had, neêrleggen; wat glaukos betrof, dezen maakte hij eigenhandig het pantser los, en trok den pijl uit de diepe, doodelijke wonde. Heelkundige mannen stelpten den bloedstroom, en zalfden de wonde en de gansche borst met kostbaren balsem. Daar keerde hem nog eenmaal kracht en verkwikking in den boezem, leven in 't zacht kloppende hart terug. Hij sloeg de oogen op, en zag lang als bewusteloos om zich heen. ‘Hoe staat het met den slag, en hoe vechten mijne mannen?’ sprak hij eindelijk met zwakke stem; en de Satraap, wiens arm het zich bedenkend hoofd ondersteunde, gaf hem ten antwoord: ‘Stel u gerust, Archont; zij hebben mij groote schade toegebragt, en liggen nu met volle vloot bij Naxos voor anker.’ Zóó sprak verschoonend de grijsaard, die de laatste oogenblikken des jongen helds niet door 't berigt vergallen wilde, dat de zijnen na zijn val gevloden waren, en zich in de klippen van Naxos gered hadden. Toen sloeg glaukos de matte oogen naar boven, leide de hand op de verwonde borst, en zeide: ‘Ik dank u, gij eeuwige Goden! dat gij mij niet zonder dezen troost van het schoone leven, van de volheid der jeugd en der liefde laat scheiden. - En waar is hij? waar zijt gij, mijn philemon? - u moest ik in dit uur niet ontberen, uw oog wensch ik nog eenmaal te zien, o! uit het diepst mijner ziele smacht ik om slechts nog één woord, één toon uwer | |
[pagina 279]
| |
liefelijke stem te hooren.’ Heete tranen ontsprongen aan zijne oogen, zijn mond beefde. ‘Zijt gij óók weggegaan, hemelsche knaap, en moet ik eenzaam sterven, onbeweend?’ - Onderwijl hielden de artsen zich met philemon onledig, en hadden hem borst en lendenen onderzocht, maar nergens eenig spoor van verwonding ontdekt. Zij zochten hem nu aan zijne diepe verdooving te ontrukken, en hij sloeg juist de oogen op, toen de verlangende stem zijns vriends hem tot zich riep. Daar rigtte hij zich op van 't schild, en strekte in nameloozen weedom de armen naar hem uit; en gelijk wanneer een malsche daauw uit den morgenhemel op 't verzengde gras nedervliet, zoo verkwikte het de ziel des stervenden, toen hij de nabijheid des geliefden ontwaarde en deze zich sprakeloos over hem heenboog. ‘Wel mij’ - sprak glaukos met zachte gebroken stem - ‘dat mij nog deze zaligheid bescheiden was, aan uwe borst, in uwe armen te sterven, mijn geliefde. - Ik hoopte met u een schoonen weg - door een van liefde verwarmd leven te wandelen - en thans - leidt ge mij zóó zacht - op een kort pad naar de schimmen der benedenwereld over. - Blijf bij mij, philemon - uwe tranen - ze branden mij heet op de wangen - laat af - gij -’; een verborgen weenen van den felgeschokten knaap verzwolg de laatste woorden van den ontslapende, die nu zijne groote ziel aan den boezem zijns vriends uitademende. - Toen philemon voelde, dat het hart van zijn vriend niet meer sloeg, toen hij diens oog gebroken en zijn hoofd bewegingloos in den arm van den diepbewogen Satraap rusten zag, toen greep hem de smart met haar vernietigendst, versteenend geweld in de verstijvende borst. ‘Neem mij met u, neem mij met u!’ riep hij op hartverscheurenden toon: ‘laat mij niet terug zonder u, mijn dierbare! Ach, 't is zwaar en smartvol, verre van u te zijn - het hart bloedt mij - gij stoot mij van u, wee mij! - gij drukt mij weg van uwen boezem.’ Hier brak zijne stem, en hevig rillend lag hij over 't lijk van glaukos uitgestrekt. Alle snaren, die anders zóó zacht in zijn binnenste weêrklonken, sprongen vanéén. - Deze bovenaardsche gestalte, dit weeke, vreugdetrillende leven van een rein gemoed, brak boven het thans met doodskoude bevangen hart, waaruit het levenslust en liefde had geput. De banden der teêrgeweven ledematen ontstrikten zich, en de schoone vormen lagen roer- | |
[pagina 280]
| |
loos. Men hief hem op: geen straal vertoonde zich meer in de zachte oogen, het morgenlicht der wangen was verdwenen, het schoone gelaat boog zich voorover op de borst, geen nog zoo flaauw tintelende levensvonk was meer te ontdekken in het straks nog zoo warme hart, waarover de blonde lokken stil nederhingen. ‘De smart heeft hem gedood,’ zeide de Satraap, en droogde zich een traan uit de oogen; want hij dacht in de stille, roerende gedaante van den knaap zijn eigen zoon te zien, die met den Koning was uitgetogen - en ook kende hij wel den vader des heerlijken jongelings, die de vloot tegen hem had aangevoerd, en nu met zijn jeugdigen lieveling gemeenschappelijk den dood had gevonden. De Perzische vloot had in dezen kampstrijd zóóveel geleden, dat ze in de haven van Ephesos moest terugkeeren, om zich te herstellen. Het schip van den Satraap voerde de gestorven jongelingen, in prachtige kleederen gehuld en op hunne schilden rustende, met zich. Hij versierde hen met bloemen, en liet bij hun brandstapel offerdieren slagten, om de geesten der dooden te verzoenen en zachtelijk tot de onderaardsche schimmen te doen afdalen. Hunne asch verzamelde hij in eene gemeenschappelijke urne, en borg die in de cypressenhagen aan de oevers van den Meandros. - Nog in late jaren toonde men het monument met twee overhangende treurwilgen aan den ingang, en daarbij de rotsgrot, waarin kallikles gewoond had en in reikhalzend verlangen naar zijn lieveling gestorven was. - Kadmos ook betrad nooit de kust van Azië, zonder naar de stille dalen van den Meandros en het grafteeken zijns zoons te wandelen, en vond eerst kalmte, wanneer hij zijne smart in een stroom van gloeijende tranen had uitgeweend. Dus was het levenslot van twee jongelingen, die, gelijk in schoonheid en door warme vriendschap verbonden, den morgen hunner dagen in liefde kleedden, en bij haren straal de kiemen van toekomstige daden opkweekten. Het lot raapte hen in den aanvang hunner loopbaan weg, en trok een donkeren sluijer voor de schoone levenstoekomst, die zich voor hen had uitgebreid; maar toch is diegene gelukkig te prijzen, wien het vergund werd, om, ofschoon nog een jongeling, in den strijd voor 't vaderland te vallen, en aan de beminde borst zijns vriends te sterven. |
|