| |
| |
| |
Mengelwerk.
De zedeleer der hedendaagsche Fransche romantiek. II.
(Vervolg van bladz. 218.)
Zooals wij den lezer hebben doen zien, zijn twijfelzucht op godsdienstig gebied of een min of meer verfijnd materialisme, het ontkennen van het bestaan der zedewet en der menschelijke vrijheid, regtvaardiging, ja heiliging van het toegeven aan den hartstogt in 't algemeen, van den hartstogt der liefde in 't bijzonder, verachting van de instelling des huwelijks, en aanprijzing der losbandigheid, - de voornaamste leerstellingen der nieuwere Fransche romantiek. Het spreekt van zelf dat deze leerstellingen voeren moeten tot eene veroordeeling van de maatschappij, met hare instellingen en waarborgen. De maatschappelijke orde toch is gegrond op de zedewet; die zedewet aan te tasten en nietig te verklaren is hetzelfde als nietigverklaring der maatschappelijke orde. De romantiek deinst voor geene consequentie terug, verklaart het geheele bestaan der maatschappij en hare instellingen voor strijdig met het goede, voor ongerijmd, voor onregtvaardig; de mensch wordt door haar afgeschilderd als het ongelukkige slagtoffer dier ellendige instellingen; zijn leven is een strijd tegen de maatschappij, en wanneer hij zich met alle magt tegen deze verzet, dan is hij volkomen in zijn regt. Geene verbetering der bestaande orde van zaken wil de romantiek; die is voor geene verbetering vatbaar, omdat hare beginselen niet deugen. Een geheel nieuw maatschappelijk gebouw moet worden opgerigt, op geheel nieuwe fundamenten. Tijdelijke kwalen waaraan de maatschappij geleden heeft, gebreken zonder welke nimmer eenige menschelijke instelling zijn zal, zelfs die rampen welke uit de menschelijke natuur zelve voortkomen, hebben tot voorwendsel gestrekt, om dezen strijd tegen de maatschappij te billijken, den mensch zijne natuurlijke onafhankelijkheid onder de oogen te brengen, en voor hem het regt te bepleiten van zich zoowel aan
| |
| |
de bescherming als aan de slavernij der maatschappelijke wetten te onttrekken. In sommige romans van g. sand treedt dit sterk op den voorgrond. ‘De maatschappij’, zoo lezen wij in hare Indiana, ‘is niet geregtigd om iets te eischen van hem die niets van haar verwacht’; en in hare Valentine: ‘De maatschappij heeft hen niet noodig, die geene behoefte hebben aan haar... Hier, in Frankrijk,... waar ontzaggelijke kapitalen opgestapeld in de handen van eenige menschen steeds dienstbaar zijn hier aan gierigheid, daar aan zedeloosheid en dwaasheid,... in dezen zoogenaamden staat van beschaving, tot op den wortel toe verdorven, zoudt gij willen dat ik burger ware! dat ik wil, neiging en verbeeldingskracht aan de behoeften dier maatschappij opofferde, om door haar bedrogen te worden en haar slagtoffer te zijn!’ Alsof wil en neiging en phantasie de oorzaken waren welke den mensch eene plaats aanwijzen in de maatschappij, alsof zij hem konden magtigen en in staat stellen om de noodzakelijke banden dier maatschappij te verbreken! De mensch is geschapen voor het maatschappelijke leven, hij is geroepen om zich daarin te bewegen met al zijne vermogens en met al zijne behoeften; bij zijne geboorte bevindt hij zich dadelijk midden in de maatschappij, evenzeer als hij terstond de dampkringslucht inademt. Laat hij al niets van haar vorderen, en zich verbeelden, dat hij geene verpligting aan haar heeft; laat hij het regt dat zij op hem heeft ontkennen, hij leeft en beweegt zich nogtans in haar. Uit zijne eigen natuur vloeijen de pligten voort, welke de maatschappij oplegt, en zoolang hij zich niet van die natuur kan losmaken, zullen die verpligtingen hem overal volgen. Eigenbaat en hartstogt zijn het die den oproerkreet hebben aangeheven, en wij hebben gezien welke aanzienlijke plaats deze innemen in de prediking der Fransche romantiek.
Het is dan ook volslagen opstand en verzet tegen de maatschappij welke zij aanprijst: ‘De mensch’, zegt g. sand (Indiana), ‘heeft geene zedelijke kracht en ware grootheid, hij is niet wedergekeerd tot de oorspronkelijke waardigheid van den mensch, dan wanneer hij eindelijk het juk der maatschappij heeft afgeschud.’ - Schillers Karl Moor en byrons Manfred, ook zij komen in verzet tegen de maatschappij; maar er is toch een hemelsbreed onderscheid tusschen hen en de helden der Fransche romantiek; zij vervloeken de menschen en beschul- | |
| |
digen de maatschappij, maar de eeuwige wetten der zedelijkheid, welke God in het menschelijk hart geplaatst heeft, tasten zij niet aan; zij vervloeken de menschen alleen, omdat de menschen deze eeuwige wetten schenden; zij beschuldigen de maatschappij alleen, omdat zij het schenden dier wetten ongestraft laat. Bij schillers rooverhoofdman zijn niet eigenbaat en hartstogt de drijfveeren van zijne handelwijze; verontwaardiging over de ondeugd, en toorn over de misdaad brengen hem tot verzet tegen de bestaande orde van zaken; hij strijdt tegen maatschappelijke vooroordeelen en misbruiken, maar niet tegen het onveranderlijke, goddelijke in de maatschappelijke orde; wat hij verlangt is eene utopie, maar dat verlangen is gegrond op de edelste beginselen. Wat doet daarentegen de Fransche romantiek? Zij trekt het harnas aan tegen die eeuwige, algemeene wetten, waardoor elke menschelijke maatschappij onstaat en in stand gehouden wordt; tegen die groote beginselen, door welke de beschaving leeft en zich ontwikkelt. ‘De eeuwige wetten van orde en beschaving,’ zegt de zuster van jacques, in Mme sands roman van dien naam, ‘gij twijfelt er aan of zij wel geldend zijn; en gij volgt ze alleen op, omdat gij niet volstrekt
zeker weet, of gij ze eigenlijk niet verachten moet.’ Nog duidelijker lezen wij in 't zelfde werk, welke de meening der schrijfster is, wanneer zij zegt: ‘Het is ongerijmd, om zich aan een gedragsregel te binden, wanneer het toeval alleen voldoende is om ons in te lichten, welken weg wij 't best zullen inslaan. Daarom kunnen er geene maatschappijen bestaan dan door middel van willekeurige wetten, goed voor de menigte, maar afschuwelijk en ongerijmd voor elken persoon op zich zelf.’ De maatschappij wil dat men zich schame, waar inbreuk op hare wetten wordt gemaakt. Welk eene dwaasheid! roept de romantiek uit. Lelia, de heldin van den roman welken wij reeds meermalen hebben aangehaald, had gebloosd over het gedrag harer zuster, die een ontuchtig leven leidde, en de schrijfster voegt bij de vermelding daarvan deze opmerking: ‘Het was een onwillekeurig overblijfsel van die onoverkomelijke magt der maatschappelijke ijdelheid, welke men eer noemt.’ Wat moet men wel van eene literatuur zeggen, lezer! welke de schaamte, dat heilige gevoel, dat zelfs bij de grofste overtredingen aantoont dat de mensch nog niet alle zedelijke waarde verloren heeft, die laatste sprank
| |
| |
van het goede, wanneer door de magt der zonde alle overigen in 't menschelijk hart zijn uitgebluscht, - eene dwaasheid noemt; welke het eergevoel den naam geeft van eene vrucht der maatschappelijke ijdelheid?
Wij hebben gezien, welk verderfelijk determinisme, of liever fatalisme de Fransche romantiek voorstaat; hoe zij alle zedelijke verantwoordelijkheid wegredeneert, de schuld van 's menschen overtredingen laat dragen door het blinde noodlot, dat hem tot alles vervoert. Zij gaat verder, en noemt de maatschappij het voornaamste middel waardoor dat noodlot werkt, en stelt deze verantwoordelijk voor de zonde. Dubbel gevaarlijke leer, voorwaar, daar zij hare belijders als 't ware aanspoort om allen strijd tegen de zonde voor dwaasheid te houden, en dáár waar de stemme des gewetens zich niet geheel smoren laat, waar de knaging van 't berouw den mensch doet gevoelen dat hij zich in een toestand bevindt, strijdig met zijn aanleg en bestemming, hem de schuld van dat alles doet werpen op de maatschappij en hare instellingen, en hem dus deze doet haten, en verzet tegen haar predikt. Hoor slechts wat trenmor in den bekenden roman, dien wij het laatst noemden, zegt: ‘Was 't niet met regt, dat ik die maatschappij haatte, welke mij reeds toen ik in de wieg lag, in beslag nam, en, door mij van dien tijd af met blinde gunstbetooningen te overladen, als 't ware haar best deed om in mij hartstogten in beweging te brengen en behoeften te scheppen, welke niet meer weggenomen konden worden, en welke het haar een genoegen was telkens te vervullen, maar ook aanhoudend weder te doen gevoelen? Waarom is zij de oorzaak van 't bestaan van rijken en armen, van onbeschaamde wellustelingen en van dwazen met vele behoeften? En zoo zij 't aan eenigen vergunt schatten te erven, waarom toont zij hun niet tevens aan, op welke wijze zij er een nuttig gebruik van kunnen maken? Maar welken rigtsnoer geeft zij ons in onze jeugd? Waar zijn de pligten welke zij ons voorschrijft in den mannelijken leeftijd? Waar zijn de grenzen welke zij aan onze buitensporigheden stelt? Welke bescherming verleent zij aan mannen die wij door onze gaven vernederen, aan vrouwen die wij
verderven door onze ondeugden? Waarom is zij zoo verkwistend in het doen ontstaan van onderdanigen en van onteerden? Waarom duldt zij onze slemperijen en opent zij
| |
| |
zelve ons de poorten der ongebondenheid?’ In een anderen harer romans drukt g. sand nog sterker hare verontwaardiging uit tegen de zoo veel kwaads stichtende maatschappij; het is in hare Isidora, waaruit wij het volgende aanhalen: ‘Zie, koelbloedige droomer, werp een blik op alle vrouwen die zich hier (op een gemaskerd bal) bevinden. De meesten zijn schoon, schoon naar het ligchaam en naar den geest. Die van haar welke gij misschien voor de meest verdorvenen houdt, zijn dikwijls juist degenen, die het teederste hart bezitten, met het meest natuurlijke verstand begaafd zijn en met het edelste vernuft; die het meest moederlijke gevoel in haar gemoed koesteren, die tot de meest romanesque opofferingen in staat zijn, aan wie eene edele heldhaftigheid aangeboren is. Denk er aan, ongelukkige, al deze vrouwen, die zich overgegeven hebben aan ontucht en dronkenschap, zij zijn het uitverkoren deel der vrouwen, zij zijn de zeldzaamste en krachtigste wezens, welke de natuur geschapen heeft. En daarom - dank zij daarvoor den eerbaren wetgevers der maatschappij gebragt - bevinden zij zich hier om voor een oogenblik de begoocheling der liefde te zoeken.... De schoonste en edelste wezens der schepping zijn dáár, gedrongen om alles te trotseren, of zich te vermommen en te liegen, om niet bij het minste dat zij doen beleedigingen te ondergaan. En dat is uw werk verstandige mannen, die van uwe liefde een regt, en van de onze een pligt gemaakt hebt!’
Alweder staat hier dezelfde gedachte, welke wij reeds vroeger opgemerkt hebben, op den voorgrond. Wanneer de vrouw de heilige schaamte verliest, dan is dit alleen daarvan een gevolg, dat het huwelijk, eene maatschappelijke uitvinding, haar de ketenen van vrees en haat aanlegt. Zoo aan een meisje uit de volksklasse hare schoonheid ten verderve strekt, dan heeft de afschuwelijke maatschappij daarvan de schuld, omdat ze zamengesteld is uit armen en rijken. Wanneer die teederhartige vrouwen, welke wij in onze laatste aanhaling beschreven vinden, die uitverkoren schepselen, zich aan de buitensporigheden van een gemaskerd bal overgeven om daar de begoochelingen der liefde te zoeken, dan alweder zijn zij die de maatschappelijke wetten daarstelden, er de schuldige oorzaak van. Zij hebben de vrouw tot eene slavin gemaakt:
| |
| |
zij verbreekt de boeijen harer slavernij, en geeft zich aan de losbandigheid over.
Eugène sue verkondigt hetzelfde in zijne romans; ook hij stelt de maatschappij aansprakelijk niet alleen voor de rampen, maar ook voor de overtredingen en misdaden der menschen. Hij tast echter de groote vijandin van eene andere zijde aan. Wie kent niet zijne veelvuldige betuigingen tegen de te laag gestelde werkloonen, en tegen het onverdiend bezit en nutteloos gebruik der kapitalen? Dit, het groote gebrek in de maatschappelijke huishouding, is oorzaak van alle ellende, van alle kwaad. Wilt gij een voorbeeld, zoo sla den Juif Errant open en lees het volgende: ‘De te bekrompen werkloonen dwingen onvermijdelijk een groot aantal jonge meisjes, die daardoor niet in hunne behoeften kunnen voorzien, om tot levensonderhoud verbindtenissen aan te gaan welke haar verderven. Dit is de eerste schrede tot dat verlagende verderf, welke de maatschappij met schuldige onbezorgdheid aan een ontzaggelijk groot aantal meisjes uit de werkende klasse, welke toch geboren zijn met een aanleg tot eerbaarheid, redelijkheid en welvoegelijkheid, doet zetten.’ Ziet gij, dat sue opkomt tegen die lage werkloonen en betuigt dat ze aanleiding geven tot veel kwaad, niemand zal 't wraken, en men zal den schrijver die zich zulk eene zaak aantrekt om daarvan het verkeerde aan te toonen, in zijne edele bedoelingen prijzen. Laat u echter niet door den schijn bedriegen. Onvermijdelijk moeten die slecht betaalde arbeidsters tot zonde vervallen; de ellendige omstandigheden waarin zij verkeeren, verminderen niet de schuld harer overtredingen, strekken niet alleen om ons oordeel over haar minder hard te maken, maar zij nemen die schuld geheel en al weg. Wanneer eene redenering als die van sue invloed heeft, wie heeft dan meer schuld aan het zedelijk verderf van zoo velen? De maatschappij tegen wier verkeerde inrigting de schrijver zoo ijverig te velde trekt, of deze
schrijver zelf, die, door alle zedelijke verantwoordelijkheid van de personen weg te nemen en op de maatschappij te werpen, de poorten tot alle ongebondenheid en zedeloosheid wagewijd open stelt?
De maatschappij is oorzaak van alle ellende en armoede; deze moet onvermijdelijk leiden tot losbandigheid. Even noodzakelijk voert volgens sue de losbandigheid dikwijls tot zelf- | |
| |
moord, en ook deze heeft dus de maatschappij op hare verantwoording. ‘Helaas!’ zegt hij in zijn Juif Errant, ‘hoevele arme jonge meisjes worden zonder dat zij er iets tegen doen kunnen, er toe gebragt om in den zelfmoord eene toevlugt te zoeken tegen wanhoop, eerloosheid, of al te groote ellende des levens! En dat moet zoo zijn... en de vreeselijke verantwoordelijkheid zal op de maatschappij rusten, van zoovelen die in wanhoop gestorven zijn, zoolang als duizenden menschen, die aan hunne stoffelijke behoeften niet kunnen voldoen, door het belagchelijk geringe werkloon dat men hun geeft, gedwongen zullen zijn te kiezen tusschen deze drie afgronden, van de ellende, de schande en de smart: een leven bestaande in een ontzenuwenden arbeid en onuitstaanbare ontberingen,... de ontëering... en den zelfmoord.’ En op eene andere plaats in hetzelfde werk: ‘Ja, eene zoo baatzuchtige en stiefmoederlijke maatschappij is verantwoordelijk voor zoo vele misdrijven.... Misschien zal er ook wel eens een tijd komen dat de maatschappij hare verregaande zorgeloosheid betreuren zal.’ De misdaad welke men hier der maatschappij ten laste legt is vreeselijk; men beschuldigt haar dat zij met een onverschillig oog rampen en smarten beschouwt, welke zij bij magte is te verzachten; men beschuldigt haar, dat zij de ellende niet opheft of voorkomt, wanneer zij dat evenzeer kan als moet. Er ligt in de beschuldiging opgesloten, dat met de vernietiging der maatschappij een einde zal gemaakt worden aan den betreurenswaardigen toestand van ongeluk en zonde, waarin zoovelen zich bevinden, en bij deze geheele beschouwing staat op den voorgrond dat allen regt hebben op geluk. Dit laatste
spreekt sue uit in zijn Juif Errant, waar hij zegt: ‘Het einde der menschheid is het geluk van allen’, en de balzac in zijne Honorine, waar hij betuigt: ‘De natuur is alleen verpligt ons het leven te geven; op de maatschappij rust de verpligting om ons gelukkig te maken.’
Wilde men de beschuldigingen tegen de maatschappij ingebragt staven, men moest haar aantasten in de grondslagen waarop zij rust; die grondslagen zijn het familieleven met de instellingen daaraan verbonden en het eigendomsregt. De Fransche romantiek is dan ook tegen deze beiden te velde getrokken, en heeft getracht te bewijzen, dat beiden aller- | |
| |
verderfelijkst werken op den toestand der menschheid. - Wij hebben reeds gezien wat bittere grieven tegen de instelling des huwelijks zijn uitgesproken; de nieuwere roman-literatuur gaat echter veel verder. Niet alleen bestrijdt zij het huwelijk als een zedelijken band, en als een hinderpaal tegen de buitensporigheden van den hartstogt; maar dat wat de geest, het wezenlijke van 't familieleven uitmaakt, wil zij afgeschaft hebben. De natuurlijke betrekkingen door welke het familieleven ontstaat, de betrekking, waarin volgens goddelijke en menschelijke wetten, de vrouw, de vader, de kinderen geplaatst zijn, - tegen haar wordt het anathema uitgesproken; en dat wordt gedaan in naam der menschheid. Het familieleven wordt beschuldigd, dat het bij den mensch alleen baatzuchtige neigingen ontwikkelt, en in hem de liefde tot den naaste uitdooft. ‘De pligten’, zegt g. sand in een harer werken, ‘welke ons het familieleven oplegt, zijn in tegenspraak met de pligten welke de menschheid voorschrijft.’ Men beweert dat de genegenheden van het familieleven zich in te kleinen kring bewegen; de liefde van echtgenooten jegens elkander, van ouders jegens kinderen, enz. is eene kleingeestige liefde en moet plaats maken voor eene liefde welke de geheele menschheid tot voorwerp heeft. Deze schoonklinkende leer is niet nieuw, maar werd reeds door de oude Stoïcijnen verkondigd; schoonklinkend is ze en niets meer. Neen, wel verre dat die natuurlijke genegenheden op kleine schaal, als wij ze zoo eens noemen mogen, den pas afsnijden aan genegenheid in uitgebreider kring, aan
vaderlandsliefde en aan liefde tot de menschheid, zijn zij werkelijk de school waarin deze worden aangekweekt. 's Menschen hart is gelijk een boom, welke zijne takken zooveel te verder uitspreidt, naarmate zijne wortels dieper in den grond dringen; wat die grond waarin hij leeft, groot wordt en zich ontwikkelt voor den boom is, dat is het familieleven voor den mensch. Snijd de wortels, waarmede de boom zich in dien grond vastklemt, af, en hij zal verdorren en sterven. Zorg dat de boom uit dien grond overvloedige sappen trekt, en die sappen zullen zich van zelf naar buiten verspreiden. Hoe zal hij die voor zijne naaste betrekkingen geene liefde koestert, zijn vaderland kunnen beminnen? Hoe zal hij wiens hart koud blijft als ijs bij de wieg van zijn kind, ooit dat hart voelen kloppen voor de menschheid? Laat het waar zijn, dat
| |
| |
eigenbaat dikwijls aan deze natuurlijke gevoelens eene verkeerde rigting geeft, en ze door ze te overdrijven tot eene ondeugd maken kan, - maar gebeurt zulks niet met alle menschelijke gevoelens?
Over hetgeen de romantiek leert aangaande de betrekking van echtgenooten tot elkander behoeven wij niet meer te spreken; reeds op onze vorige bladzijden hebben wij ons verontwaardigd over de gevoelens van lelia en van adrienne de cardoville over het huwelijk. Wij willen ook niet nagaan hoe het ouderlijke gezag wordt aangevallen door een bij ons weinig bekenden roman, welks geheele strekking geene andere is dan strijd te voeren tegen de knellende banden van het familieleven, (Frère et Soeur van aug. luchet); maar laat ons liever eenige oogenblikken stilstaan bij de veroordeeling van het erfregt en van het eigendomsregt, welke wij vooral bij eug. sue in volle kracht zien ontwikkeld. Met het erfregt staat en valt het familieleven, en met regt heeft de beroemde lamennais in zijn Passé et Avenir den socialisten toegevoerd:
‘Het eigendomsregt is uit zijn aard voortdurend, omdat de noodzakelijkheid van 't bestaan van eigendommen voortdurend is; het is voortdurend voor den individu, voor zoo lang hij bestaat, het is zulks onvoorwaardelijk voor de familie, welker duur zich niet bepalen laat.’ Wie het erfelijke eigendomsregt afschaffen wil, wil daarmede te gelijk afschaffing van het familieleven en zijne instellingen. Het is wel een omweg, langs welken men het doel zoekt te bereiken, maar daarom niet minder zeker.
In zijne Mystères de Paris heeft sue zijne leuze: ‘Dood aan het erfregt en vijandschap tegen het eigendomsregt’, niet openlijk doen hooren. Onder den mantel van gematigdheid en onderwerping, en onder den schijn van alleen menschlievendheid tot beginsel te hebben, brengt hij zijne gevaarlijke stooten aan de zoo gehate maatschappelijke instellingen ter sluip toe. Ten bewijze moge de volgende aanhaling strekken: ‘Het tafereel van dit verval onder den rijkdom is eene treurige zaak, zooals wij weten. Maar, door gebrek aan onderrigt, heeft de aanzienlijke klasse ook hare ellende, door de bestiering van 't noodlot hare misdaden. Niets is meer algemeen, maar ook niets meer bedroevend, dan dwaze, nuttelooze verkwisting....
| |
| |
Zonder twijfel moeten het erfregt en het eigendomsregt onschendbaar en heilig zijn.’
‘De rijkdom, hetzij men hem zich verworven, of bij erfenis gekregen heeft, moet in de gelegenheid zijn, om ongestraft en luisterrijk voor de oogen der behoeftige en lijdende menigte te schitteren. Verschrikkelijke, onevenredige verdeeling der goederen, zooals zij te vinden is tusschen den millionair saint-rémy en den beeldhouwer morel, zullen nog geruimen tijd moeten bestaan. Maar juist omdat die niet geëvenredigde verdeeling van den rijkdom geheiligd is en beschermd wordt door de wet, zijn zij die in 't bezit zijn van zooveel schatten zedelijk verantwoording schuldig aan hen, die op geen ander bezit kunnen roemen dan van eerlijkheid, ingetogenheid, moed en ijver. Wanneer men de rede over de zaak laat oordeelen, en ze beschouwt uit het gezigtspunt van menschelijk regt, en zelfs van het welbegrepen maatschappelijk belang, zou een groot fortuin een erfelijk pand moeten zijn, toevertrouwd aan voorzigtige, flinke, bekwame, edelmoedige handen, welke er mede belast waren om dat groote fortuin vruchten te doen afwerpen en om het te besteden; deze zouden dan in staat zijn, om al wat zoo gelukkig was van zich in de schitterende en heilzame afstraling van dat fortuin te bevinden, vruchtbaar en levend te maken en te verbeteren.’ Wie zal 't laken dat de schrijver leert, dat het misbruik dat de rijken van hunne rijkdommen maken, veelal te wijten is aan de weinige onderrigtingen welke de Staat hun kon en moest geven; dat hij beweert, dat de rijke dengene die niets bezit zedelijk verantwoording schuldig is van zijne schatten? 't Klinkt alles schoon, maar 't wordt slechts tot dekmantel gebruikt voor 't geen de schrijver verder leert; die zedelijke verantwoording, welke den rijke een liefdepligt is, wordt hier uitgebreid en verdraaid tot een bepaald regt voor den arme om die verantwoording te eischen, en zoo al verder voortgaande ontwikkelt sue zijne communistische stellingen, welke hij eerst
door een valsch omkleedsel aanlokkelijk heeft gemaakt.
Van dat omkleedsel ontdoet zich de schrijver der Mystères de Paris in een roman, welken hij eenige jaren later uitgegeven heeft, in zijn ook bij ons welbekenden Martin ou l'enfant trouvé. Ook hier weder is het zedenbederf dat bij den rijke voortkomt uit een slecht gebruik maken van zijne rijkdommen,
| |
| |
de hoofdzaak. Van een jeugdigen lichtmis getuigt de schrijver: ‘Hij was op noodlottige wijze medegesleept door een van de rampzaligste gevolgen van het erfregt, - eene kindschheid in ledigheid doorgebragt, - en daardoor gebragt tot zulk eene mate van lafheid, onvermogen en verdorvenheid.’ En de gevolgtrekking welke hieruit gemaakt wordt, is deze: ‘In het feit, dat wij onze kinderen in het bezit stellen van een vermogen, dat zij zich niet door arbeid verworven hebben, is iets dat ons ergert...’ En om deze gevolgtrekking meer ingang te doen vinden, schildert sue ons in dezen roman een vader af, die op wijsgeerige gronden zijn zoon ontërft; in de woorden welke de vader tot den zoon rigt, vinden wij het St. Simonisme naakt en openlijk gepredikt: ‘Zoo gij begeerte hebt naar overvloed en weelde, verschaf ze u zelf door uwen arbeid, door uw verstand... Een iegelijk ga het naar zijn werken... Ik zal als vader aan mijne verpligtingen voldaan hebben, wanneer ik u de opvoeding geschonken zal hebben die den mensch vormt, en het bedrijf dat den mensch nuttig maakt, en u daarenboven zooveel geld zal gegeven hebben, als noodig is, om u voor behoeftigheid te bewaren. Een vader is niets meer aan zijn zoon verschuldigd.’ - Wat van door erfenis verkregen bezittingen in den Martin gezegd wordt, wordt daarin ook op den eigendom in het algemeen toegepast: ‘Niemand’, zoo lezen wij, ‘heeft regt op overvloed, zoolang nog niet iedereen het noodige heeft.’
George sand is dezelfde gevoelens toegedaan; zij verkondigt ze echter meer ingewikkeld in een dichterlijken vorm en niet zoo openlijk als sue, ten minste niet in lelia; in andere romans van dezelfde schrijfster komt zij er ook vrij onbedektelijk mede voor den dag. Zoo is de taal welke pierre huguenin, in Le Compagnon du tour de France, tot zijne medearbeiders rigt, bepaald oproerprekerij. Hoor slechts: ‘Hebt ge nooit een blik geworpen in de wereld der rijken? Hebt ge u zelven nooit eens afgevraagd, met welk regt zij bij hunne geboorte reeds zoo gelukkig zijn, en wat gij misdreven hebt dat gij in ellende moet leven en sterven? Waarom mogen zij rusten, terwijl gij in 't zweet uws aanschijns werkt? Welke beteekenis wilt gij toch daaraan geven? De priesters zullen u zeggen, dat God het zoo wil; maar zijt gij er wel zoo van verzekerd, dat God het werkelijk zoo wil? Dat zijt ge niet,
| |
| |
is het niet zoo? Gij zijt verzekerd van het tegenovergestelde... Wil ik het u eens zeggen, op welke wijze de rijkdom zich gevestigd heeft, en de armoede nog altijd door bestaan blijft? De behendigheid der rijken, en de onnoozelheid der armen zijn er de oorzaken van.’ - Nog erger schier is hetgeen zij in haren Le Meunier d'Angibault schrijft: ‘Het geld van den rijke is niet gewonnen door den arbeid des armen: het is gestolen geld.... Het is de nalatenschap der geroofde leengoederen van zijne voorouders. In het bloed en het zweet des volks hebben dezen hunne kasteelen gevestigd, daarmede hebben zij hunne landerijen gemest.... Het is altijd het geld des armen, omdat het hem afgeperst is door plundering, geweld en dwingelandij.’
Dat ook het erfregt door g. sand voor eene doemwaardige instelling gehouden wordt, zal wel niemand, die bekend is met den inhoud van 't geen wij boven aanhaalden, kunnen verwonderen. In den laatstgenoemden roman laat zij marcelle, nadat zij al haar vermogen had zien ten gronde gaan, dus tot haren zoon spreken: ‘Gij zult u den roem en misschien ook het geluk verwerven van eenmaal even rijk te worden als uwe voorvaders waren.... Mogt gij het eens leeren inzien, mijn kind, dat deze wet, welke de Voorzienigheid heeft ingesteld (vernietiging van het vermogen des rijken) heilzaam voor u is, omdat zij u eene plaatse geeft onder de schapen aan de regterhand van christus, en u afscheidt van de bokken die aan zijne linkerhand geplaatst zijn.’ Welk eene heerlijke uitlegging van de eschatologie des Evangelies. Zoo gij slechts arm zijt, is het u voldoende om eene plaatse te verkrijgen aan de regterhand des Vaders: armoede is zooveel als deugd. Zoo gij rijk zijt, het anathema is reeds over u uitgesproken, want rijkdom is zooveel als ongeregtigheid, en de verdoemenis wacht u!
De leerstellingen van de romantiek, welke wij hebben nagegaan, hebben op zich zelf beschouwd weinig aantrekkelijks; zij zouden, afgetrokken en vreemd aan de bestaande orde van zaken als ze zijn, niet gemakkelijk ingang kunnen vinden bij de menigte; maar men heeft doeltreffende pogingen aangewend, om desniettegenstaande onder het volk vele aanhangers van de nieuwe leer te verkrijgen. Daartoe bestond
| |
| |
maar één middel, misdadig als het doel waartoe het gebezigd werd; en dat was, de gevoelens van eigenbaat te prikkelen, aan het volk verwachtingen voor te spiegelen, welke niet konden worden verwezenlijkt, al moesten daardoor verschrikkelijke haat en onverzoenlijke wraakzucht ontstaan. De nieuwere Fransche romantiek heeft dit middel aangewend, en dit is het wel, waarom zij het meest onzen afschuw verdient. Voorbeelden hiervan zijn in overvloed te vinden; laat eugène sue maar weder de eerste zijn, aan wien wij ze ontleenen; lees deze volzinnen slechts uit zijn Juif Errant, waar ook alweder de huichelachtige aanprijzing van de verderfelijke veroordeeling der maatschappij op godslasterlijke wijze onder bescherming van God wordt gesteld: ‘God, die zoo groot is en zoo goedertieren, zoo mild en zoo goed, heeft niet gewild, dat zijne schepselen voor immer ongelukkig waren; maar eenige baatzuchtige menschen hebben zijne instellingen doen ontaarden, en hun broeders tot een prooi van ellende en wanhoop gemaakt...’ - ‘Ja, vele behoeftigen, die niet weten wat genieten is, en nooit eene blijde verwachting hebben, zijn hongerig en koud, en zijn zonder kleeding en woonplaats, omgeven door de onmetelijke rijkdommen, welke de Schepper geschonken heeft, niet opdat enkelen er door gelukkig zouden zijn, maar tot het geluk van allen; want hij heeft gewild dat die schatten gelijkelijk over de menschen verdeeld waren (Handel. iv:32, 33). Maar eenigen hebben zich op listige wijze en door geweld meester gemaakt van het gemeen erfdeel... en dit verdriet God. Zoo het mogelijk is dat God lijdt, dan doet Hij het, omdat Hij ziet hoe eene ontelbare menigte zijner schepselen een betreurenswaardig lot hebben, en dat wel opdat aan de wreede baatzucht van enkelen zou voldaan worden.’ Deze haat en
wraak kweekende woorden legt de schrijver in den mond van gabriël; deze heiligschendende schriftverdraaijing wordt ons medegedeeld, als komende uit den mond van een priester, in wien sue zegt een type te willen geven der Christelijke liefde!
Deze taal is echter gematigd bij 't geen wij hier en daar in den Martin l'enfant trouvé van denzelfden schrijver vinden, blijkbaar geschreven met het doel om het volk aan te hitsen en tot oproer te brengen. Basquine, een der personen uit dezen roman, spreekt de rijken aldus aan: ‘O gij meêdoogenloos geslacht! terwijl gij u baadt in overvloed, stierf mijn
| |
| |
vader van smart en ellende, en ik heb mijn kind voor eenige penningen verkocht. O! uwe verfoeijelijke zorgeloosheid omtrent ons lot heeft mij doen komen tot zulk een toestand!...’, terwijl dezelfde tot de armen zegt: ‘Gij die zoo meêdoogenloos verlaten zijt van uwe kindschheid af door eene stiefmoederlijke maatschappij, als martelaars van haar zult gij sterven!’
Eerst moest de maatschappij als verderfelijk voor den arme worden voorgesteld, en vervolgens, daar de maatschappij alleen een afgetrokken begrip is, moesten zij aangewezen worden in wie men dat verderfelijke vernietigen kon; en deze waren niemand anders dan de rijken. Zij zijn de vijanden die men bestrijden moet, zij zijn de oorzaak van de ellende hunner medebroeders; over hen dus moet de wrake zijn!
In de volgende woorden, welke wij aan sand's Lelia ontleenen, vinden wij dit als met den vinger aangewezen: ‘En gij, slaaf, slagtoffer in lompen gehuld; gij die u steeds tot gedwongen arbeid gedoemd ziet, let op hem... let op mij, zooals ik daar bleek, met loshangende haren en gebroken van hart aan het venster sta... Iet wel op ons beiden: een rijk en schoon jongeling, die eene vrouw voor hare liefde betaalt, en eene gevallen vrouw die dezen man met zijn geld veracht! Dit zijn dan de personen, aan welke gij dienstbaar zijt, welke gij vreest, welke gij eerbiedigt.... Neem dan de gereedschappen van uw arbeid op, die boeijen van uwen slavenkerker waaraan gij geklonken zijt, en tref er uwe verdrukkers mede! Verpletter de ellendige wezens die zich aan het brood dat gij verdiendet, te goed doen, die u zelfs een plaatsje in den zonneschijn ontstelen! Dood den man, die door zijne baatzuchtige neigingen in slaap gewiegd is, en dood tevens deze vrouw, die weent omdat zij de magt niet heeft zich los te maken van de ondeugd!’
Een ander schrijver, bij ons door zijne latere werken met regt zeer gunstig bekend, emile souvestre, verkondigde vóór twintig jaren niet veel beters. Ook hij heeft door zijn schrijven gepoogd den afstand welke den arme van den rijke scheidt, te vergrooten; hij heeft een geheelen roman, getiteld: Riche et Pauvre, schier alleen aan dat doel gewijd. Wij laten hier de woorden volgen, waarin de arme den rijke de oorzaken mededeelt van zijn onverzoenlijken haat. ‘Ik was nog zeer jong toen ik u reeds begon te haten. Vijftien jaren lang heb ik
| |
| |
mij onder uwe voeten gekromd, en gij hebt mij in dien toestand gelaten. Vijftien jaren lang heb ik gesidderd, heb ik mij geschaamd, heb ik stilgezwegen; en gij hebt gemeend, dat zulks was zooals het behoorde. En waarom behoorde dat zoo? Waarom mogt ik niet met opgerigten hoofde staan en u aan mijne voeten hebben? Waarom was ik niet de weldoener, waarom gij niet de bedelaar? En verwondert het u nog dat ik u haat? O ik gevoel het, mijn aanleg en mijne neiging dwingen mij u te haten! Reeds op den dag dat wij geboren werden, gij rijk en ik arm, waren wij vijanden. Ik haat u! ik haat u! - Meen niet dat deze haat een voorbijgaande toorn is: neen, zij vervult geheel mijne ziel; van uur tot uur is zij met mij opgewassen. Altijd, sedert vijftien jaren, heb ik u aan mijne zijde gevonden, heeft uw geluk eene tegenstelling met mijn lijden opgeleverd. Als kind waart gij bevallig, en de lieveling van allen; en mij, bedekt met lompen als ik was, mij bespotte ieder. Gij bezat al het schoone van den rijkdom, ik was gedompeld in al het afschuwelijke der armoede. Wij zijn mannen geworden, en wederom heb ik u op mijn levenspad ontmoet, onbeschaamd de blijken uws voorspoeds uitkramende tegenover mijne ellende; u heeft men met open armen ontvangen, terwijl men mij terugstiet; u heeft men een brug gegeven om over den afgrond henen te komen, en mij heeft men er in laten vallen. - Vijftien jaren lang heb ik het uitgehouden, ben ik geduldig geweest, heb ik mijne haren grijs laten worden, om boven den afgrond mij een nest te bouwen... en terwijl ik de handen vouw om God te danken, nadert er iemand die niets gedaan, niets geleden, niets vergeefs begeerd heeft, iemand die, gelukkig reeds door 't regt van zijne geboorte, naar mijn geluk de hand uitstrekt, en het mij ontrooft!...’
Wij willen niet breedvoerig spreken over den invloed welke de zedeleer der nieuwere Fransche Romantiek uitoefenen moet, en uitgeoefend heeft. Ons volkskarakter is niet van dien aard, dat het zich zoo spoedig buigen laat door indrukken als welke de romantiek geeft, vooral zoo deze vruchten van vreemden bodem zijn, en in dit geval mogen wij zulks zeer gelukkig noemen. Want wat moet de zedeleer welke de Fransche romantiek verkondigt, uitwerken op hen die er zich door
| |
| |
laten medeslepen? Moet niet de twijfelzucht welke zij haren lezers opdringt, het fatalisme dat zij verkondigt, bij velen eene walging tegen het leven opwekken, eene steeds toenemende droefgeestigheid en marteling der ziel, waarvan de zelfmoord het gewenschte einde is? De statistiek der zelfmoorden in Frankrijk van 1826-1850, welker resultaten wij hier willen laten volgen, moge er van getuigen; niet omdat er niet andere oorzaken geweest zijn, welke er toe medegewerkt hebben, om die resultaten zoo treurig te doen zijn, maar omdat men zich toch ook overtuigd mag houden van den magtigen invloed welken de romanliteratuur daarop heeft uitgeoefend.
Het gemiddeld aantal zelfmoorden in Frankrijk was per jaar:
van 1826-1830 |
1,739. |
van 1831-1835 |
2,263. |
van 1836-1840 |
2,574. |
van 1841-1845 |
2,951. |
van 1846-1850 |
3,446. |
Een zeer groot gedeelte van de schuld dezer verschrikkelijke vermeerdering van dit zedelijke kwaad moet aan de verderfelijke rigting door de romantiek gevolgd, geweten worden. En 't kan ook wel niet anders. In Frankrijk dringt de romantiek tot in den boezem des volks door; de feuilletons van een ontzaggelijk aantal dag- en weekbladen zijn de voermiddelen, waarmede de novelles gebragt worden ook tot hen, die het minst door de fortuin begunstigd zijn, tot hen die door hunne opvoeding tot de minst ontwikkelden behooren. Tot dezen nu worden de schandelijke en verderfelijke stellingen in de meest verleidelijke vormen gebragt, en 't vernielingswerk vangt aan. De weinige godsdienstzin welke nog in de harten der lezers woonde, wordt spoedig weggenomen door de sophistische redeneringen der romantiek, en zij worden gesleept in een kring van twijfel en wangeloof; God is niet meer voor hen, hun leven hier op aarde is diep ongelukkig, en niemand of niets troost hen, en zij kunnen niets doen om hun geluk te bevorderen. Het noodlot voert hen tot die ellende, waarom zich niet aan dat noodlot onttrokken? Waarom langer geleden dan noodzakelijk is, wanneer men bij magte is om zelf zich van dat lijden te bevrijden?
Trouwens welk een ingang de leer moet vinden, waardoor de hartstogten als heilig worden voorgesteld, en beweerd wordt, dat
| |
| |
het 's menschen pligt is daaraan toe te geven, - laat zich ligt begrijpen. Wij hebben gezien hoe het toegeven aan de zinnelijkheid zelfs onder de bescherming van het Christendom gesteld wordt, zekerlijk een gereed middel om aanhangers van de nieuwe leer te verwerven.
Welken invloed moeten zulke leeringen uitoefenen op het opkomend geslacht? Het gedeelte van hun leeftijd dat zij doorleefd hebben, lag nog niet onder het gebied der hartstogten; maar nu is de tijd gekomen dat zich die hartstogten doen gevoelen; er is echter eene stemme in hen, die hun toeroept van te strijden tegen hetgeen hun zoo begeerlijk toeschijnt, het is de stem der zedelijkheid, het is die den mensch aangeboren kracht, welke door opvoeding en godsdienst zich ontwikkelt. De romantiek poogt die stem tot zwijgen te brengen, die kracht te vernietigen; door het schilderen van weelderige tafereelen poogt zij jeugdige harten tot zich te trekken; de begrippen en gevoelens omtrent God en godsdienst worden ondermijnd; hoofd en hart zijn reeds overprikkeld, maar wanneer men dan juist datgene wat men het vurigst verlangde, maar het strengst meende te moeten bestrijden, wanneer men dat als prijzenswaardig, als pligtmatig ziet voorgesteld, - o! dan is men zoo ligt over te halen; men neemt zoo gaarne aan, wat men gaarne wil!
God weet, in hoe menig harte van jongeling of maagd strijd werd gevoerd, hevige strijd tegen de heerschappij der hartstogten, totdat hun de kracht en de lust tot dien strijd door het lezen van romans werd ontnomen. Wanneer een jongeling zich laat medeslepen door de toovermiddelen welke sue en anderen gebruiken, wanneer een meisje uit de arbeidende klasse, dat tot nu toe tegen de verleiding gewaakt heeft, maar nu ook 's avonds op haar zolderkamertje, met een dier verderfelijke romans onder haar hoofdkussen, het besluit neemt om niet meer te strijden, - heeft er dan niet, zoo dikwijls dat gebeurt, eene herhaling plaats gehad van 't treurspel dat eens in het paradijs is gespeeld? Heeft dan de oude slange ook niet gesproken in de romantiek?
Maar wij hadden beloofd niet uitvoerig te wezen over den invloed van de zedeleer der Fransche romantiek. De oude slange, zij huist in de romans, wanneer zij het huwelijk aan- | |
| |
tast en afkeurt, wanneer zij onbereikbare idealen voorstelt in hare schildering van het genot der vrije liefde; evenzeer wanneer zij verzet predikt tegen de maatschappij en de maatschappelijke inrigtingen wil vernietigen, wanneer zij den arme tegen den rijke ophitst, wanneer de familiebetrekkingen door haar niet gespaard worden, wanneer zij... maar de lezer zal het overige er wel bijvoegen, wanneer hij nagaat, wat wij in de vorige bladzijden over de zedeleer der Fransche romantiek schreven.
Is de Fransche romantiek werkelijk zoo gevaarlijk eene lectuur, als zij door poitou wordt afgeschilderd, moeten er dan geene middelen worden beraamd, om te beletten dat zij ook in ons vaderland haren verwoestenden invloed uitoefent? Misschien, maar welke? Eene censuur van staatswege ingesteld, is een middel dat niet meer in onzen tijd te huis behoort, wegens de vele nadeelige zijden, welke zij heeft; daarenboven meenen wij dat dit middel tegenover den invloed der romantiek niet veel uitwerken zou.
De lust tot het verbodene is sterk, en een verbod van dezen aard zou de begeerte van velen meer en meer levendig maken, en dus meer kwaad dan goed uitwerken.
Er is eene andere censuur dan die van regeringswege uitgaat; het is het gevoel der zedelijkheid zelf.
In de eerste plaats moeten vertalers en uitgevers die censuur uitoefenen; zij moeten het inzien dat zij eene onberekenbare schuld op zich laden, wanneer zij enkel om eenige penningen te winnen, venijn strooijen onder een geheel volk. Het is eene auto-censuur; eene welke wij niet verwachten kunnen dat algemeen in werking komen zal, maar welke wij toch hopen en bidden dat meer en meer zal worden uitgeoefend.
Ook ouders en opvoeders kunnen die censuur in praktijk brengen, door te waken dat het gif uit de handen blijve van hen die aan hunne zorgen zijn toevertrouwd. Zij echter kunnen meer doen; en hierin bestaat, naar onze meening, het groote middel, dat den invloed der valsche leeringen der Fransche romantiek kan verijdelen. Zij kunnen de harten hunner kinderen zoo toebereiden, dat deze bestand zijn tegen de fluisterende stem der verleiding. Eene waarlijk godsdienstige op- | |
| |
voeding, dat is zulk eene waarbij ook aan de ontwikkeling welke het verstand vereischt niet is te kort gedaan, moet de groote klip zijn, waarop de pogingen der verleiders schipbreuk lijden.
Waar het hart goed gevormd is, en daarin de fundamenten van godsdienst en zedelijkheid zijn gelegd, druischen leeringen als die van de romantiek te veel tegen het gevoel aan, dan dat ze ingang zouden kunnen vinden. Waar men voor ontwikkeling des verstands gezorgd heeft, zijn wapenen aanwezig, welke beveiligen tegen de sophistiek welke de Fransche romanschrijvers gebruiken. En eindelijk waar verstand en hart beiden tot ontwikkeling zijn gekomen, bestaat van zelf dat wat wij gewoonlijk goeden smaak noemen, en deze ziet in de voorstellingen der Fransche romantiek iets walgelijks door den verleidelijken sluijer heen, en waarborgt dus tegen het gevaar.
Schrijvers, vertalers, uitgevers! Op u rust de verpligting om aan ons volk eene lectuur te bezorgen, welke een tegengif is tegen het kwade dat uit Frankrijk tot ons gekomen is! Ouders en opvoeders, geeft eene degelijke vorming van verstand en hart aan hen die aan uwe zorgen zijn toevertrouwd! Verkondigers van het Evangelie, kwijt u zoo van uwen pligt, dat niet alleen de schapen uwer kudden op hunne hoede zijn, waar door valsche verklaring de zedeloosheid onder bescherming des Evangelies wordt gesteld, maar streeft er naar dat de heiligende kracht des Evangelies hen zoo doordringe, dat zij een sterk schild hebben tegen alle verleiding! Gij die in hooge betrekkingen geplaatst zijt, of invloed bezit op de wereldsche belangen der natie, doet wat gij doen kunt, om volksonderwijs en volksontwikkeling te bevorderen, woekert daartoe zoo met de wereldsche als geestelijke voorregten, welke God u geschonken heeft! Dan zal in ons Nederland niet veel kwaads gesticht worden door de Fransche romantiek, wier zedeleer anders in staat is om staten en geslachten ten gronde te doen gaan.
u.e.
|
|