Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWilliam Hickling Prescott.Zoo gij meer dan één letterkundig tijdschrift inziet, waarde lezer! kunt gij er staat op maken links en regts necrologiën te zullen zien van dezen beroemden Americaanschen historicus, die den 28sten Jan. dezes jaars overleden is. Ik heb er nu reeds drie buitenlandsche gelezen en de Hollandsche willen wij maar buiten spel laten, - allen kenbaar uit eene bron gevloeid, hetzij letterlijk vertaald - b.v. de Illustrirte Zeitung uit het Eng. Athenaeum, - hetzij ietwat bijgewerkt. Daarvan beviel ons het meest de vorm, waarin het Athenaeum zijn berigt kleedt, omdat het grootendeels de eigen woorden van prescott wedergeeft. Van de anderen dus alleen verschillende in de naïveteit, waarmede wij onze bron aangeven, laten wig dat hier volgen, slechts weinig wegkappende of bijvoegende. ‘Op het onverwachts is, nog in de kracht des levens, te midden van vrienden en boeken, en in het midden van eene groote letterkundige taak, de historicus prescott van ons henengegaan in den leeftijd van 63 jaren. Ten twaalf ure was hij in volmaakte gezondheid, te half een kreeg hij een aanval van beroerte, om twee ure was hij dood. Voor vier of vijf jaar ging er een gerucht door de Londensche clubs, dat hij volslagen blind was geworden, - daar hij het weinigje gezigt, dat hij nog had, even als thierryGa naar voetnoot(*) bij het snuffelen in handschriften en inscripties verloren had. Dit gerucht was echter onwaar. Reeds als jongeling had hij een | |
[pagina 238]
| |
oog verloren en het andere beschadigd. Nooit is dit geheel hersteld, zoodat hij zijne studiën onder bezwaren volbrengen moest, die den moedigste afgeschrikt zouden hebben. Nogtans genoot hij tot voor omstreeks een jaar eene uitmuntende gezondheid, bloeijend naar het ligchaam en vrolijk en opgewekt naar den geest. Ofschoon bijna blind, was hij geen kluizenaar, maar gelijk alle groote mannen, vol levenslust, zijne vreugde vindende zoowel in des levens stoffelijke genietingen, als in zijne zedelijke schoonheid en in intellectuële bezigheden. In dit opzigt was prescott meer Engelschman dan Yankee. Zijn schoon voorhoofd teekende levendigheid van gedachte, en eene zekere innemendheid in manieren deed hem al aanstonds als den man van hooge geestesbeschaving kennen. Anders scheen prescott meer een man van zaken en van het gezellig verkeer te zijn, vol kracht en leven en van een hoogst gelukkig temperament. Niemand die hem ooit zag, zal het vrolijke gelaat, den gullen handslag, den levendigen blik, en de vlugge, gemakkelijke manier van spreken vergeten van den man, die niet minder aangenaam in gezelschap was dan uitstekend als schrijver. De Prescott's zijn een aanzienlijk Engelsch geslacht, waarvan de zijtak, waartoe w. hickling behoorde, zich reeds vroeg in N.-America gevestigd heeft. Zijn vader was regtsgeleerde en regter te Boston en iemand van vermogen, waardoor onze historicus bevrijd was van de armzalige zorgen om in de eerste plaats een bestaan te zoeken. Hij werd geboren te Salem, den 4den Mei 1796 en kwam in 1800 op het Haward College, de hoogeschool waar hij (in de regten) studeerde, en in 1814 het Doctorschap verkreeg. Hier had echter een ongeluk hem van het eene oog beroofd, en hij ging op reis naar Europa om de bekwaamste oogartsen te raadplegen. In plaats van het gezigt wat hij zocht, vond hij daar echter de opwekking tot heilzame eerzucht, die hem kracht gaf, om door volharding dit bezwaar te overwinnen. Even als de barrevoetige monniken van de Ara Coeli gibbon, wekten de ruïnen van zuidelijk Europa hem tot droomen van arbeid en van roem op. In het, meer dan zijn vaderland, historiële Europa, vatte hij op 25 jarigen leeftijd het eerst het plan op, om de werken te schrijven, die zijn naam zullen vereeuwigen. Zelf spreekt hij in een brief aan een vriend aldus over dit jongelingsbesluit: | |
[pagina 239]
| |
‘Ik had reeds vroeg eene sterke voorliefde voor geschiedkundige werken opgevat, waartoe misschien het lezen van gibbon's Autobiographie niet weinig bijdroeg. Ik stelde mij voor mij tot een historicus in den besten zin des woords te vormen, en hoopte iets voor den dag te zullen brengen, dat de nakomelingschap niet zoo dadelijk zou vergeten. In mijn dagboek vind ik reeds in 1819 zulk eene begeerte uitgedrukt; en ik besloot, om tien jaren mijns levens te wijden aan de studie van oude en nieuwe letterkunde - voornamelijk de laatste -, en dan nog eens tien jaren te wijden aan een geschiedkundig werk. Ik heb het geluk gehad, om dit voornemen tamelijk juist ten uitvoer te leggen. Tegen het laatst van 1837 verscheen mijn eerste werk, “Geschiedenis van ferdinand en isabella” voor het publiek.’ Van de zeer ernstige bezwaren, die aan dit plan in den weg stonden, heeft prescott een zeer belangrijk verhaal gegeven. Het heeft - ook buiten de groote belangrijkheid voor zijn persoon, - waarde voor ieder wiens geest wordt gedoofd door den kouden wind en de scherpe steilten, die hem terugschrikken van de hoogte waarnaar hij streeft. Hij spreekt er aldus over: ‘Gedurende mijne voorloopige studiën op het veld der algemeene letterkunde namen mijne oogen zoodanig in kracht toe, dat ik ze verscheiden uren daags gebruiken kon. De resultaten van mijne studiën was ik toen gewoon om in den vorm van Essays (artikelen) in tijdschriften openbaar te maken, voornamelijk in den North American, waarvan er een aantal - wel groot genoeg - in een afzonderlijk boekdeel van Miscellanies zijn bijeengebragt. Toen ik eenmaal op een onderwerp voor eene afzonderlijke geschiedschrijving bepaald was, liet ik geen tijd te loor gaan, om mijne bouwstoffen te verzamelen, waartoe ik in het genot van bijzondere voorregten was. Maar juist nog voordat deze bouwstoffen aankwamen, had mijn oog zoo zeer door de inspanning geleden, dat ik het in geene jaren heb kunnen gebruiken. Het heeft dan ook later nooit weder zijne volle kracht teruggekregen, en ik heb het ook nooit weder bij avondlicht durven gebruiken. Nog herinner ik mij duidelijk de volslagen wanhoop, waarmede ik mijne letterkundige schatten van Spanje zag aankomen, en de rijke mijn rondom mij zag liggen, die het mij verboden was te doorzoeken. Ik besloot om te beproeven wat ik met de oogen | |
[pagina 240]
| |
eens anderen doen kon. Ik herinnerde mij hetgeen johnson van milton verhaalt, dat de groote dichter het plan tot zijne geschiedenis van Engeland had laten varen, omdat hij het zoo goed als onmogelijk vond, dat iemand zonder oogen een geschiedkundig werk zou schrijven, waartoe het bestuderen van verschillende bronnen noodig was. Doch juist dit prikkelde mij om eene poging te wagen.’ ‘Ik kreeg een voorlezer in dienst, die niet anders dan zijne moedertaal verstond; doch ik leerde hem het Castiliaansch uitspreken op eene wijze, zeker meer geschikt voor mijn oor dan voor dat van een Spanjaard, en wij begonnen onze moeitevolle reis door mariana's nobel geschiedwerkGa naar voetnoot(*). Zelfs nu nog kan ik niet zonder een glimlach terugdenken aan de vervelende uren, waarin wij, onder eenige oude boomen op mijne buitenplaats gezeten, onzen langzamen en weinig vrolijken weg vervolgden over bladzijden, die hem geene schemering zelfs van licht verschaften, en waaruit het licht slechts flaauw en moeijelijk tot mij kwam door eene half bekende taal. Maar na eenige weken werd het mij helderder en de bewustheid van mijne vordering was voor mij een genot; en toen wij ons door zeven quarto-deelen hadden doorgeworsteld kon ik het verstaan, als het zoowat voor twee derden als gewoon Engelsch gelezen werd. Maar voor mijn voorlezer was het werk vervelender; hij had zelfs dit genot niet om het hem te veraangenamen.’ ‘Nu had ik gezien, dat de groote moeijelijkheid overwonnen kon worden, en ik engageerde een lezer, wiens bekendheid met nieuwe en oude talen vergoedde, zooveel dit vergoed kon worden, wat mij door mijn slecht gezigt ontbrak. Maar, ofschoon ik op deze wijze verschillende bronnen kon raadplegen, was het nog zeer bezwaarlijk om de resultaten mijner lectuur in mijn geest te rangschikken. Hiertoe dicteerde ik al voortwerkende uitvoerige aanteekeningen; en wanneer ik genoeg gelezen had voor een hoofdstuk, - van 30 tot 40 en somtijds 50 bladzijden lang - dan had ik eene massa aanteekeningen in mijne eigene taal, die mij gemakkelijk de resul- | |
[pagina 241]
| |
taten van mijne nasporingen voor den geest konden brengen. Deze aanteekeningen liet ik mij naauwkeurig voorlezen, en terwijl mijne laatste nasporingen nog versch in mijn geheugen waren, liet ik al wat tot zulk een hoofdstuk behoorde weder door mijn geest gaan. Dit herhaalde ik minstens een half dozijn keeren, zoodat, wanneer ik eindelijk mijne pen op het papier zette om te schrijven, het mij vrij vlug uit de pen vloeide, want dan was het meer een werk van geheugen dan van schepping. Deze methode had het voordeel, dat zij mij de moeite bespaarde om telkens weder naar de overal verspreide plaatsen in mijne bronnen terug te moeten keeren, en het stelde mij in staat om die beschavingen vooraf in mijn hoofd te maken, die gewoonlijk in het reeds geschrevene gemaakt worden - iets wat bij mijne wijze van schrijven, die ik straks zal verklaren, mij onmogelijk geweest zou zijn. Alleen moet ik erkennen, dat deze wijze van stellen, als het hoofdstuk wat lang was, zeer veel van het geheugen vergde.’ ‘Schrijven was mij nog vrij wat moeijelijker dan lezen. Thierry had mij eens aangeraden, om mij aan dicteren te gewennen; maar gewoonlijk heb ik de voorkeur gegeven aan een substituut, dat ik vond in eene schrijfmachine voor blinden, die ik, nu veertig jaren geleden, in Londen kocht. Zij bestaat in een raampje van de grootte van het papier, in het dwars bespannen met zoovele ijzerdraden als er regels op de bladzijde komen moeten en met een blad papier, dat aan de onderzijde met zwartsel bestreken is. Met een ivoren of agaten stift teekent de schrijver dan zijne letters tusschen de lijnen op het zwartgemaakte papier, waardoor op het witte papier dat er onder ligt, letters komen, die niet ligt uitgeveegd worden. Deze tredmolen-operatie had zeker ook hare nadeelen, en dikwijls is het mij gebeurd, dat ik meende eene mooije bladzijde geschreven te hebben en in het vuur der compositie verder gaan wilde, maar dan bevond, dat ik vergeten had om er een blad wit papier onder te leggen, zoodat alles even goed als in de lucht geschreven was. Niettegenstaande deze en dergelijke vreemdsoortige ongevallen, was mijne schrijfmachine altijd mijn beste vriend in mijne eenzame uren, en daarmede heb ik bijna alles geschreven, wat ik in de laatste 40 jaren in de wereld heb gezonden.’ ‘Het manuscript aldus geschreven en door mijn secretaris ontcijferd - want, het waren ware hiëroglyphen -, werd mij | |
[pagina 242]
| |
dan nog eens voorgelezen om het te corrigeren, en dan netjes afgeschreven voor den zetter. Gelijk men begrijpt ging dit alles zeer langzaam en vereischte geduld bij allen die er in betrokken waren. Maar met den tijd werden mijne oogen weder beter. Eer ik “Ferdinand and Isabella” voltooid had, kon ik ze eenige uren per dag gebruiken. En dat heeft zoo geduurd (ofschoon met enkele tusschenkomende omstandigheden somtijds van weken, somtijds van maanden, dat ik weêr geen letter lezen kon) tot voor weinige jaren. Dien ten gevolge en ook uit gewoonte, eene tweede natuur, ben ik bij mijne vroegere manier van stellen gebleven. In de laatste jaren heb ik niet zooveel van zwakheid van de oogen als wel van verduistering van het gezigt te lijden gehad, en ik begin gewaarschuwd te worden, dat de tijd nadert, dat ik geheel van de oogen van anderen zal moeten afhangen bij het voortzetten mijner studiën. Misschien moet ik het als eene waarschuwing opnemen, dat het tijd wordt om ze ganschelijk te staken.’ Hoe schitterend hij zijne taak volbragt, daarvan getuigen de planken onzer bibliotheken. Na een tienjarigen arbeid verscheen in 1838 (te Boston en ook te gelijkertijd de Londensche nadruk) de eerste editie van ‘The history of the reign of Ferdinand and Isabella the Catholic’ (geschiedenis der regering van Ferdinand en Isabella der Catholieke). Voor dit werk werd hij tot lid van de Koninklijke Academie van Madrid verkozen. - In 1843 kwam zijne ‘History of the Conquest of Mexico’ (Gesch. van de verovering van M.) uit, en in 1847 zijne ‘History of the Conquest of Peru.’ Ook hiervan verschenen te gelijker tijd Engelsche drukken en spoedig vertalingen in het Fransch en DuitschGa naar voetnoot(*). Toen liet de historicus gedurende negen jaren niets van zich hooren; nogmaals kwam hij in Engeland, waar zijn geniale hart en verschillende geestesproducten hem een zeer gunstig onthaal bereidden, en hij het eeredoctorschap van de Universiteit van Oxford ontving. In 1856 verscheen de vergoeding en regtvaardiging van zijn lang stilzwijgen in twee deelen van zijne ‘History of Philip II.’ Dit is het meest doorwrochte en voor- | |
[pagina 243]
| |
naamste van prescott's werken. Ongelukkig is het niet voltooid, en zal ook dit werk bij de historische fragmenten dezer eeuw geteld moeten worden. Onlangs van deze incompleetheid sprekende, zeide bancroft, de schrijver van de History of America. ‘Dat zijn laatste groote werk niet ten einde gebragt is, is een verlies voor de wereld. Het mag ons leed doen, dat wij van zijne pen niet de volledige beschrijving hebben van de vorming van de republiek der Nederlanden en vooral, dat de geschiedenis van de Spaansche Armada, met het lot van deze ontzettende onderneming tegen het Protestantisme en tegen Engeland, niet is ontwikkeld door iemand wiens talent voor de levendige voorstelling van zulke tooneelen onovertroffen is. Maar wanneer prescott ook van deze aarde mogt weggeroepen zijn, hij zou altijd een werk onvoltooid achtergelaten hebben, want hij behoorde tot die soort van menschen wier verheven organisatie het hun onmogelijk maakt om voor hen zelven alleen te leven, en wier talenten geene particuliere bezittingen maar gaven voor de geheele wereld zijn. En op welk uur hij ook van den Albestuurder zijn afscheid gekregen zou hebben, zoolang als zijn geest levendig gebleven was, zou hij steeds aan het werk gevonden zijn, altijd, tot het laatste oogenblik toe, aan de eischen van zijn pligt gehoor gevende.’ Van ganscher harte stemmen wij dit toe. Alleen is er juist onlangs een derde deel van zijn werk verschenenGa naar voetnoot(*). Behalve zijn meer geregelden historischen arbeid leverde prescott nog verscheiden artikels voor tijdschriften, die in America en Engeland herdrukt zijn. Wat dat pas uitgekomen derde deel betreft, het loopt slechts tot den slag bij Lepanto (1571) en meest over de Spaansche binenlandsche aangelegenheden. Het is dus niet denkbaar dat zelfs in het IVe deel, dat prescott nog wel zelf bewerkt zou kunnen hebben, de geschiedenis der onoverwinnelijke vloot behandeld zal worden. Dit is zeker een groot verlies, want | |
[pagina 244]
| |
prescott deelt ons mede, dat hij in het bezit van belangrijke documenten daarover was, b.v. familie-archieven van den Markies van Santa Cruz, wiens voorvader het opperbevel over de vloot had en, uit de archieven van het huis medina sidonia, papieren van zijn opvolger alfonzo perez de gusman. Overigens heeft echter prescott voor de Nederlandsche geschiedenis niet dat groote belang, dat hij voor de Spaansche had. Daarover werpt hij slechts in zooverre licht, als het komen kan uit de volledige ontwikkeling van philips' staatkunde en karakter; maar hij heeft niet, even als motley, zelf de Nederlandsche documenten en archieven doorsnuffeld. Hij verklaart dan ook in zijne voorrede: ‘In dat gedeelte der geschiedenis, dat op de Nederlanden betrekking heeft, heb ik eene andere handelwijze gevolgd, dan in andere deelen van het werk. De geleerden toch van dat land (hij prijst hier te regt de nasporingen en ontdekkingen van gachard, groen van prinsterer, bakhuyzen van den brink) hebben zich in de laatste jaren, in echt vaderlandslievenden geest er op toegelegd om hunne eigene archieven te onderzoeken, zoowel als die van Simancas, met het doel, om over de geschiedenis huns vaderlands licht te verspreiden. De resultaten van hunne onderzoekingen hebben zij openbaar gemaakt in eene serie van werken, die nog steeds voortgezet wordt. De historicus heeft reden, om deze ontginners grootelijks dankbaar te zijn, wier arbeid hem in het bezit brengt van bouwstoffen, die een vasten grondslag voor zijn verhaal vormen. Want welke grondslag kan vergeleken worden bij de geschreven correspondentie van de personen zelven? (Men denke aan gachard, Correspondance de philippe II, de guillaume le taciturne, enz., groen van prinsterer's Archives). Op dezen zekeren grondslag heb ik mij geheel en al verlaten.’ - Trouwens, er was ook voldoende reden voor prescott, om zijn arbeid hierbij te bepalen: Hollandsch kende hij niet, en van meteren, borr en brandt moest hij uit de tweede hand uit Fransche of Engelsche vertalingen raadplegen. Doch, hoe het zij, al staat hij ook in dit opzigt beneden motley en macaulay, aan de andere zijde geloof ik dat men hem om zijn bezadigden, onbevooroordeelden blik nog boven hen stellen kan. |
|