Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen Duitsch veelweter te Amsterdam in den jare 1711.Onder de oudere reisbeschrijvingen van vreemdelingen in ons vaderland zijn er weinige, die zoo vele in alle opzigten opmerkelijke bijzonderheden behelzen als die van den Frankfortschen patricier, zacharias cornelis von uffenbach. Hij mag met volle regt een man van zijn tijd genoemd worden. Zijn tijd evenwel was een voor de wetenschap onverkwikkelijke tijd, de eeuw der veelweterij (saeculum polyhistoricum), der verzamelingsmanie, der knutselarij, zoo onvruchtbaar voor zich zelve als heilzaam voor volgende tijden. Want groote verpligting hebben wij aan die mannen - de geleerde juffers niet te vergeten - die de bronnen van kennis met ongeloofelijken ijver opzochten, en met lofwaardige zorg verzamelden. Hoe vele handschriften, hoe vele kostbare en zeldzame boeken, oudheden en naturaliën hebben zij niet voor een zekeren ondergang bewaard! Hoeveel zoekens hebben ze ons uitgespaard door hunne dikke folianten en kwartijnen, met twee regels tekst en vijftig regels noten van alle mogelijke geleerden op ééne bladzijde! door hunne zeer geleerde en minutieuse verhandelingen, waarin alles bijeengepakt is wat de ouden en de lateren - maar vooral de ouden - over dit of dat onderwerp gedacht en geschreven hebben. Sla de ontzagchelijke reeksen acta erudita op onze bibliotheken maar eens gade, en wees dankbaar voor de zelfopofferende werkzaamheid onzer voorvaderen! | |
[pagina 219]
| |
Zacharias cornelis is een van de eigenaardigste vertegen woordigers van dien tijd der geleerdheid. Reeds als kind verzamelde hij boeken en las hijde boeken die over geleerden en over boeken geschreven waren. Daarmede verbond zich later de lust om te reizen en op die wijze de geleerden en de boeken nader te leeren kennen. Hij bezat vermogen genoeg om aan dien lust te voldoen, en bezocht vele zetelplaatsen der geleerdheid. Evenwel, uffenbach's liefhebberij bepaalde zich niet tot boeken. Hij had een open oog en oor voor alles, ook in het practische leven, wat zijne kennis kon vermeerderen, eene neiging die door zijn broeder en reisgenoot, een kunstliefhebber, werd aangekweekt. Van daar is zijne reisbeschrijving, te Ulm in 1753 en 1754 in drie dikke octaaf-deelen verschenen, niet alleen belangrijk om de opgaven van handschriften en zeldzaamheden die hij in openbare en bijzondere verzamelingen ontdekte, maar vooral ook om de aardige aanteekeningen over de menschen die hij aantrof en de velerlei zaken die hem onder de oogen kwamen. Een der merkwaardigste stukken, over Friesland namelijk, is niet lang geleden in het tijdschrift De Vrije Fries in zijn geheel overgenomen. Hier volge het voornaamste van wat hij over Amsterdam heeft opgeteekend, waaruit zeer bekende of volstrekt onbeduidende bijzonderheden zijn weggelaten, zoo ook de beschrijvingen van handschriften, munten en dergelijke.Ga naar voetnoot(*) .... Ten elf uur 's middags (17 Mei 1710) kwamen wij (van Utrecht) te Amsterdam en vonden op den nieuwen Dyck in den grooten Kaysershoff of het wapen van Embden bij mijn Heer henckel goede huisvesting. 's Namiddags wandelden wij wat in de stad rond en gingen om half vier naar den schouwburg, die precies om vier uur begint. Op de voorpoort van het gebouw staat het bekende aardige versje
De Wereld is e(e)n Schouw Toneel
Elck speelt syn rol, elck kregt (krijgt) syn deel.
Het stuk dat ditmaal gespeeld werd, wordt door de Hollanders zeer hoog geschat; de titel is: Mode, en de inhoud over | |
[pagina 220]
| |
het kwaad en de schade der nieuwe moden. Het is een zinnespel, waarin de deugden en ondeugden de handelende personen zijn. Het is goed uitgedacht en uitgevoerd, aan vreemden echter komt de gedurige herhaling der namen als groos vader (sic), sparsamheyt (sic), mijn vrouw schynschoon (sic) en dergelijke, die in de Hollandsche taal gebruikelijk zijn, wat onnoozel voor; het kluyt-speel of nastukje van een moedwilligen matroos is grappig en werd zeer levendig voorgesteld. Over 't algemeen waren de acteurs zeer goed en ik heb Duitschers nooit zoo goed zien spelenGa naar voetnoot(*); evenwel komen zij de Franschen niet nabij, die in het blijspel zeker alle andere natieën overtreffen. Zij spraken zeer duidelijk en verstaanbaar, zoodat, wie maar een weinig met de taal bekend is en een boekgen of het stuk, dat men voor weinige stuivers in den schouwburg koopt, naleest, alles zeer goed verstaan kan. Na het vierde bedrijf werd door twee mannen en eene vrouw zoo goed gedanst als ik nog nooit gezien heb, en na het laatste bedrijf door eene vrouw in het Hollandsch en Duitsch aardig gezongen. De overige muziek en violen zijn bijzonder slecht (‘ganz ungemein schlecht’), waarover men zich niet moet verwonderen, daar de muziek, als men het klokkenspel en de orgels uitzondert, in Holland over het geheel niets deugt. Den 18den Mei zondag namiddags bezochten wij den Heer hofham in zijn tuin in de Plantagie, waar wij ook des avonds aten. Wij zagen in dezen tuin eene aardige soort van bijenkorf, die aan het einde van de groote laan of allee stond; het was een houten beeld van de godin flora, levensgroot, waaraan men niet zag dat het een bijenkorf was dan achteraan op den rug, waar een deurtje van glas was, dat men niet alleen openmaken en den honig snijden, maar waardoor men ook zeer aardig zien kon hoe de bijen werken. De uitgangen der bijen zijn zeer kleine gaatjes in de oogen, de ooren, den mond en de beide borsten. Op het voetstuk stonden deze aardige rijmen:
Door Flora's bloem het bijtje leeft,
Dat ons de soete honing geeft.
Den 19den Mei 's maandags begonnen wij het een en ander | |
[pagina 221]
| |
dat wij noodig hadden te bestellen, want ons voornemen was om ons ditmaal niet in Holland op te houden om wat te zien, maar alles tot onze, God geve! gelukkige terugkomst uit Engeland, waarheen wij reisden, te besparen. 's Namiddags zagen wij wederom een blijspel getiteld den grooten Kurieen of Spanischen Bergsmann (sic) en de ontvoogde Vrouw, kluchtspel, het laatste was zeer vrolijk en grappig, en de boosheid en heerschappij der Hollandsche vrouwen over hare mannen buitengemeen goed en natuurlijk voorgesteld. Den 20sten Mei, dingsdags morgens gingen wij in verscheiden boekwinkels, en vervolgens in nic. visschers Konst en Kaertwynckel, waar mijn broeder vele fraaije koperplaten van oude meesters voor een billijken prijs kocht... Den 22sten Mei, donderdags morgens, bezochten wij den Heer van beuningen op den Singel bij de Reguliers tooren in het huys van den Heer Scheepen Royal. Hij had ons in visschers winkel aangetroffen en ons verzocht zijne schilderijen, waarvan hij een groot liefhebber en kenner was, te komen zien. Wij vonden bij hem in drie groote kamers en een klein kabinet een voortreffelijken voorraad van omstreeks honderd en vijftig der schoonste stukken van de beroemdste meesters, waaronder wij vooral die moesten bewonderen waarop rubens de beelden en breugel de landschappen geschilderd had... (10 Febr. 1711). .... Wij reden dus 's middags om twaalf uur van Haarlem af. Daar wij onderweg altijd de zoogenoemde Amsterdamsche Vaart of het Kanaal, waardoor men anders met de schuit vaart, langs gingen genoten we veel, want we zagen ontelbare menschen, mannen, vrouwen en kinderen op schaatsen heen en weer loopen, namelijk deels naar Amsterdam, deels naar Haarlem. De schippers hadden de banen geveegd en de sneeuw weggemaakt, waarvoor ze van ieder die er op liep wat geld kregen. Onderweg zagen wij hier en daar vrouwen, die brandewijn en koek verkochten en stoelen hadden om uit te rusten... Wij kwamen om half vier in Amsterdam aan, waar we weder in het wapen van Emden gingen logeren. Den 11den Febr. 's morgens gingen we eerst naar den expediteur mittendorp om te hooren, of de kisten die wij hem toegezonden hadden bezorgd waren; daarna naar onzen koop- | |
[pagina 222]
| |
man den Heer münchen en 's namiddags naar een schilder le blondGa naar voetnoot(*) die van geboorte een Duitscher is. Zijne bijzondere uitvinding om de koperprenten als miniatuurschilderijen af te drukken, was ons geroemd geworden. Hij had echter slechts een enkel stuk, de boetvaardige zondares magdalena voorstellende, klaar, dat evenwel onvergelijkelijk was. Het was op perkament en men had het nimmer voor eene koperprent, maar voor eene schilderij aangezien. Het is dan ook niet te begrijpen hoe het toegaat en mogelijk is, dat de afdeeling en vermenging der kleuren door elkander zonder verwarring, zoo goed was uitgevallen. De Heer le blond maakte er nog een groot geheim van en zeide, dat was voor groote Heeren, die hem de uitvinding, vóór hij die gemeen maakte, goed betalen moesten. Mijn broeder meende, dat hij de gegraveerde koperplaat, zoo dikwijls hij eene nieuwe kleur noodig had, telkens versch beschilderde, en op nieuw afdrukte, zoodat de nieuwe nuancen der kleuren op de eersten kwamen en het goede koloriet gaven. Men denke hierbij echter, hoe het mogelijk is dat de plaat niet verschuift als men die zoo dikwijls op een papier afdrukt. De Heer le blond verzekerde dat hij verleden December het portret van Prins eugenius zoo gemaakt had, dat goed was gelukt, en hem zeer goed bevallen was. Hij is anders een miniatuurschilder, waarvan hij ons verscheiden nette, maar juist geen extra-stukken toonde. Hij begint nu echter ook in 't groot in olieverw te schilderen, daar hij zijne oogen sparen wil. Hij is met deze proeven gelukkig en toonde er ons ook eenige. De Heer le blond heeft ook eene groote menigte van allerlei soorten van bas-reliefs, beelden, standbeelden, handen, voeten, van gips en andere stoffen, ook eene kleine maar zeer goed gemaakte ledenpop. Wij hebben zooveel dergelijke zaken bij geen schilder aangetroffen, behalve bij den Heer miris (lees: van mieris) te Leyden. Den 12den Febr. zagen wij de komedie Orestes en Pylades of Iphigenie in Taurus uyt Frantse, en tot nastuk de gewaande Droes. Beide stukken werden goed gespeeld, maar vooral het | |
[pagina 223]
| |
laatste; de Hollanders zijn dan ook beter in de nastukken dan in de hoofd-vertooningen 't huis, en weten die ongemeen natuurlijk voor te stellen. Den 13sten Febr., 's morgens, gingen wij naar metz in de Kalverstraat, bij wien mijn broeder de in den aanvang dezes jaars, toen we hier doorreisden, bestelde instrumenten afhaalde, namelijk een cirkel met toebehooren, een teekenpotlood van goede vinding, eene teekenpen met copieerstiften, een instrument van ovalen, een parallel-liniaal om vast te schroeven, en een kaartenpasser, te zamen voor zeven en twintig gulden, dat, daar alles zeer goed was gemaakt, zeer goedkoop was. Hij toonde ons eene bijzondere soort van geheele Astrolabia, waaraan op eene liniaal een perspectief gemaakt was, waarmede men zeer ver rigten kon. Dit instrument moet, naar hij verzekert, naar Moskau; hij had dan ook voor den Czaar, die hier in zijne werkplaats bij hem geweest is en hem lang heeft zien werken, vele instrumenten moeten maken; ook zou de Czaar, hij zeide het zonder er zich op te beroemen, hem zoo hoog schatten, dat toen men hem in Engeland allerlei instrumenten die daar gemaakt waren, had laten zien, hij geantwoord had dat hij in Engeland toch geen metz vond. Het is dan ook inderdaad waar, dat hem aan fijnheid en naauwkeurigheid in zijne instrumenten niemand nabij komt. Hij is daarvoor te meer te prijzen, omdat hij er zooveel ijver aan besteedt en in zijn prijzen zeer billijk is. In Engeland vindt men wel velerlei uitvindingen, maar hun arbeid is tegen dien van metz ruw en bovendien knoeijerig. Metz toonde ons verder een bijzonderen maatstok, waarop men alle logarithmen en kubiek-rekeningen kon vinden. Hij was uitnemend schoon, zeer fijn ingedeeld en de lijnen waren toch diep genoeg. Hij klaagde dat hij buiten een eerlijken naam en zijn noodzakelijk brood niets verdienen kon, wat dan ook, als men zijn groote vlijt en naauwkeurigheid in aanmerking neemt, wel te gelooven is; maar behalve dat, hij is zeer opregt en een eerlijke Duitscher... Den 14den Febr. gingen wij naar de jonge Heeren wetstein, om naar eenige geleerde bibliotheken en kabinetten onderzoek te doen. Ze gaven ons niet alleen goed narigt, maar toonden ons ook onvergelijkelijke stukken, die de kunste- | |
[pagina 224]
| |
naar ryswickGa naar voetnoot(*) (van wien wij de fraaije tafel in Rotterdam gezien hadden) gemaakt had, die zij in commissie hadden om te verkoopen. Het eerste en kleinste was eene bloemenvaas met bloemen, zeer fraai, voor 800 gulden. Het tweede, eene charitas met kinderen om zich heen, en veel bloemwerk was nog schooner, hoewel de menschelijke figuren niet zoo goed uitkomen en op deze wijze bewerkt kunnen worden als de bloemen. Het derde en grootste stuk was onvergelijkelijk en overtrof zelfs ook de groote tafel in Rotterdam. Het stelde de ijdelheid voor. Het was namelijk eene groote bloemenvaas, met de heerlijkste bloemen, zoo natuurlijk van kleur alsof ze leefden. Onderaan aan den kant doodshoofden, ook een zandlooper, zoo natuurlijk gemaakt, alsof het zand werkelijk liep. Het schoonste evenwel was eene brandende lamp, waarvan het licht niet genoeg bewonderd kan worden. Hiervoor vroeg de Heer wetstein 1200 gulden. Het is zeker dat geen schilderwerk zoo schoon is als deze arbeid; er is ook niemand, die het meer doen kan. Deze stukken werden aan den schoonvader van den Heer wetstein verpand; de kunstenaar die ze gemaakt heeft, is in armoede en ellende gestorven. Op de twee eersten stond dirk van ryswick invenit et fecit Amstelodami. Op het derde was slechts dit teeken VR. Den 15den Febr. 's namiddags gingen wij de Uytertse poort uit om op de buyten Amstel de menschen te zien, die in ontelbare menigte op het ijs gaan wandelen, schaatsenrijden en sledevaren. De voornamen rijden met zoogenaamde narresleden, namelijk met schellen, de gemeene lieden echter hebben groote sleden, waarin wel twaalf personen, ieder voor een paar stuivers, rijden kunnen. Er waren daar het mooi weêr en niet erg koud was, ontelbare menschen op den Amstel. Het is zeker heel aardig om te zien. Het curieusste dat wij opmerkten was, dat zelfs de Joden schaatsenrijden, hoewel men zegt dat ze anders niet gaarne op het water en op het ijs gaan, omdat het geen grond heeft. Den 16den Febr. 's morgens gingen wij naar jan pietersen somer, MaakelaerGa naar voetnoot(†). Wij bezochten hem, daar wij gehoord | |
[pagina 225]
| |
hadden, dat hij slechts verkoopingen had van schilderijen en wat meer tot de kunst behoort, daarvan zelf een goeden voorraad bezat en van die zaken ook goed narigt kon geven. Hij liet ons eenige fraaije schilderijen zien, wat echter de prenten betrof verontschuldigde hij zich, daar hij die, hoewel hij er over de dertig-duizend bezat, om de koude zelf niet kon laten zien, want ze stonden in eene kamer, waar hij geen vuur kon aanleggen. Het is een man van zestig jaren en vrij beleefd; hij gaf ons dan ook vele fraaije kabinetten op, die wij noteerden om ze later te bezigtigen. Van hier gingen wij nog naar françois boitardGa naar voetnoot(*). Hij leuterde veel over zijne voorname familie en over zijn leermeester la fage. Hij beklaagde zich dat hij door zijns vaders bonne chère en door de vrouw die hij in Engeland getrouwd had, ongelukkig was geworden. Wij hadden echter reeds vroeger gehoord dat hij zelf geen zier deugde en alles wat hij verdiende ‘verhure und versauffe’. Hij klaagde dat de Hollanders meer amateurs de fromage dan van de kunst waren. Tot bewijs liet hij ons twee zeer fraaije teekeningen van heemskerck zien, en verzekerde dat voor deze beide stukken, die ieder een Louis d'or waard waren, niet meer dan 24 stuivers geboden werd. Hij, arme duivel, had niet meer dan dertig stuivers in den zak gehad, maar het was hem zoo aan het hart gegaan, dat hij het geld op tafel geworpen en gezegd had: Vendez du fromage, car vous autres Hollandais n'entendez point ces choses. Hij roemde zijne groote kennis van schilderijen, teekeningen en prenten, en hoe gelukkig hij was ze te onderscheiden. Hij toonde ons het eerste deel van den Catalogue de l'Abbé de marolles, die over geheele werken handelt. Hij had eene geheele kast vol van allerlei boeken, waarvan de meeste sotadici (galante boeken) waren, die de vuile vent ses livres de pieté noemde. Hij liet ons een kastje met zijne eigen teekeningen zien, die hij echter gering schatte, alsof ze slechts voor zijne leerlingen waren; hij maakte niets goeds klaar of men moest het bij hem bestellen; men had ons evenwel gewaarschuwd en gezegd dat hij daarna in staat was voor eene teekening tien en meer ducaten te eischen. Hij roemde zijn genie en kunst zeer, maar | |
[pagina 226]
| |
wat te veel, en verzekerde, dat hij weêr naar Frankrijk wilde gaan, daar hij toch hier, omdat hij Roomsch was, niet goed voort kon komen. Zooals men ons echter verzekert, kon hij zeer goed leven, als hij maar vlijtig wilde werken en niet zoo liederlijk was. Den 17den Febr. gingen wij naar jan rosz, op de Prinzen Graft tegens over de oude Dollhof (sic), die de ruwe schelpen voor de liefhebbers glanst. Hij was zeer geheim met zijne kunst, hoewel mijn broeder er gaarne wat van geleerd had. Hierop gingen wij naar den prentwinkel van visscher, op de Dam, waar wij van den Factor andries de leth, een regt eerlijken Mennoniet, prenten kochten en ik inzonderheid eenige landkaarten van blaeu om mijn atlas te completeren. Hij leidde ons in zijn huis rond, en toonde ons in een klein vertrek zes onvergelijkelijk fraaije stukken door lairesse geschilderd. Hij verzekerde ons daarbij dat de man tegenwoordig blind en zeer arm was. In eene andere kamer zagen wij een stuk, de stad Amsterdam voorstellende, door van berchem geschilderd. Verder de geboorte van christus, de nederlaag van sanherib en de vlugt van hagar, alle drie zeer goede stukken van bloemaert. Er stonden ook twee fijn en fraai geschilderde bloemvazen, die de Heer visscher bij zijn leven uit Florence had laten komen... (21 Febr.)... Daar het sabbath was en de Joden in de synagoge te vinden waren, reden wij tegen den avond nog naar de Portugesche synagoge. Zij is wel groot, schoon en hoog, maar zeer eenvoudig en niet kostbaar wat bouworde of sieraden betreft, hoewel ze mooi genoeg is voor eene Jodenkerk. Het beste en kostbaarste is het altaar. Zij schreeuwen niet als de Duitsche Joden, maar zingen ordentelijke wijzen als wij Christenen. De voorzanger is ook niet met een overkleed omhangen. De Portugezen kleeden zich kostbaar en net; ze zien er ook niet uit als andere Joden, zoodat men hen daarvoor niet zou herkennen. Ze hadden zeer veel lichten opgestoken. Wij gingen ook daartegenover in de smausen- (sic) of Duitsche Joden-kerk. Het is bijna een dergelijk gebouw, alleen is het kleiner en leelijker. Van binnen ziet het er ook veel vuiler uit. De voorzanger had den sluijer om, en de Joden huilden door elkander als bij ons in Duitschland... Den 23sten Febr. 's morgens maakten wij het begin hier wat | |
[pagina 227]
| |
goeds te zien. Want daar ten eerste om de groote koude (te meer daar men hier geene warme vertrekken heeft) van niemand te verlangen was dat hij ons een kabinet, bibliotheek of zoo iets zou laten zien, en bovendien onze bediende tot nog toe aan eene zinking ziek gelegen had en wij ons dus nergens konden laten aandienen, konden wij ook nergens gevoegelijk komen. Wij namen daarom nog een huurknecht aan voor zes gulden in de week, en daar het weêr nog slecht was, bedongen wij eene slede, des daags voor twee en een halven gulden... Wij reden naar Mevrouw merian. Zij is eene geboren Frankfortsche en de dochter van den beroemden mattheus merianGa naar voetnoot(*). Zij is eerst met een perspectief-schilder te Neuremberg gehuwd geweest, waar het echter slecht en kommerlijk met haar is toegegaan. Nadat zij tien jaren te Neuremberg had gewoond en haar man gestorven was, ging zij naar Holland, in 1690, maar besloot met haar dochters-man en kleinzoon naar Suriname in West-IndiëGa naar voetnoot(†) te gaan, waar zij ook anderhalf jaar geweest is, en als zij de hitte en landsgebruiken had kunnen verdragen, gebleven was. Zij heeft haar eenig genot gezocht in het opzoeken en naar het leven schilderen van kapellen, planten en dergelijke. Zij is bij de twee-en-zestig jaren oud, maar nog heel vrolijk en eene zeer deftige vrouw; zij weet zeer kunstig met waterverw te schilderen en werkt met vlijt. Eerst toonde zij ons een boek met ongeveer vijftig afbeeldingen op perkament, onvergelijkelijk naar het leven met waterverw geschilderd. Het waren enkel dieren die zij in Suriname gezien had. Ten tweede een dikken band, waarin zij alle zaken, die rumphius heeft beschreven, naar het leven geschilderd heeft, zoo ook de oorspronkelijken van haar eigen werk over de insecten, dat zij heeft uitgegeven. In de derde plaats een zeer groot deel van meer dan eene hand dikte, waarin allerlei, zoowel vreemde als Europesche planten en vruchten, ook naar het leven geteekend, alles op perkament. Ten vierde liet zij ons haar eigen werk zien over Surinaamsche Insecten, dat zij zelve zeer net naar het leven gekleurd heeft; zoo ook hare twee kleine werken in 4to. over insecten, het eene te Frankfort, het andere te Neuremberg | |
[pagina 228]
| |
uitgegeven. Hiervan heeft deze vlijtige vrouw de platen alle zelve gegraveerd. Ik kocht deze werken van haar, en moest haar voor het groote, dat anders slechts vijftien gulden kost, omdat zij zelve het met groote vlijt gekleurd had, vijf-en-veertig gulden en voor de beide kleinere, die vijf gulden kosten, twintig betalen. Zij wilde er haren naam eigenhandig in schrijven. Ik kocht ook eenige originalia van haar. Den 24sten Febr. kocht ik, bij braakman, adriaen koerbachs Woordenboeck voor vijf gulden. Hij verzekerde mij dat de schrijver langen tijd om dit boek in het Tuchthuis gezeten heeftGa naar voetnoot(*). Het is dan ook een zeer slecht boek; ik vond dadelijk ontzettende dingen onder de woorden: Bijbel, Christus, Sabbath, enz. ... Daarna gingen wij naar de Mennonietsche johanna koerten blok, op den Nieuwen Dijk tegenover onze herberg in de Block, om de fraaije geknipte papieren zaken te zien. Zij had op het oogenblik twee-en-dertig stuks klaar, waaronder vele nieuwe, die ik de vorige maal niet gezien had, als het portret van den Czaar, van de witt, Prof. francius, enz. Haar voornaamste arbeid zijn dan ook portretten, die ze met veel kunst en gelijkenis teekent en waarvan ze dan met de schaar de omtrekken en schaduwen uitknipt, en ze tusschen twee glazen vast maakt. De zwarte plank daarachter geeft de schaduw door de uitgeknipte strepen, zoodat het schijnt alsof alles met de pen geteekend is. Zij had nu een paar zeestukken met schepen onderhanden. Een van de fraaiste stukken was eene bloemenvaas met allerlei bloemen, zeer fijn en naar het leven vervaardigd; daaronder stonden de aardige en wel passende woorden uit den Psalm: Vita nostra ut flos (Ons leven is als eene bloem)... (25 Febr.)... Wij gingen ook naar de Beurs, om onzen koopman, den Heer martin münch, tusschen Num. 12 en 13, waar hij pleegt te staan, te spreken. Wij moesten, daar wij laat kwamen, bij het binnenkomen geld voor de armen geven. BenthemGa naar voetnoot(†) spreekt daarvan ook, maar het geld geven | |
[pagina 229]
| |
begint niet meer zoo als hij zegt om twaalf uur, maar na half een. 's Namiddags gingen wij naar de Openbare Bibliotheek. Zij staat in de zoogenaamde Illustre School zeer hoog onder het dak. Boven den ingang staat Athenaeum Illustre. De Bibliotheek staat op de vliering van het gebouw, die wel groot, maar zeer laag is. De voorraad is ook over 't algemeen gering, wat voor eene zoo rijke stad eene schande isGa naar voetnoot(*). Eerst voor twee maanden is een nieuwe catalogus gedrukt, maar de verzameling weinig vermeerderd. Achteraan zijn eenige Handschriften vermeld, die wij echter ditmaal niet konden zien, daar de voorzanger (of zoo als hij zich zelf noemde choragus) van de Westerkerk, die daarvan den sleutel bezit, om vier uur in de kerk moest zijn. De boeken zijn alle aan kettingen vastgemaakt even als te Oxford. Er staan overal twee reijen boven elkander, in het midden echter is een lessenaar gemaakt, waarop men de boeken kan leggen en opslaan. De gedrukte catalogus is, zooveel op iedere rei staat, op de voorste plank vastgeplakt, wat zoo kwaad niet verzonnen is. Deze Bibliotheek staat woensdags en zaturdags middags altijd open. Wij bezochten ook den Heer le clerc of joh. clericus. Hij is een man van bij de vijftig jaren, zeer beleefd, maar toch wat droog, daar ik mij uit zijne schriften veel levendiger beeld van hem gemaakt had. Hij begon als de gemeene lieden met over het weêr te praten. Maar als ik hem op Engeland bragt klaagde hij over de groote luiheid der Engelschen en zeker met regt, dat zij, zulke groote beneficia en zoo schoone bibliotheken bezittende, zoo weinig in studiis voortbragten... Zijne vrouw, de dochter van den beroemden (!) greg. leti, eene oude, magere, en zeer leelijke vrouw, zat bij ons, had een groot boek voor zich liggen en praatte meê. Hij sprak anders meest over onverschillige dingen en vroeg eenige malen of bentley's Horatius spoedig uitkwam, hij meende ad calendas graecas (dat het nimmer gebeuren zou). Ik kon | |
[pagina 230]
| |
hem niet veel daarop antwoorden, om zijne groote twist met bentley. Den 26sten Febr. gingen wij het Raad- of Stadhuis bezigtigen. [Volgen eenige meest bekende bijzonderheden].... Aan den ingang van het Raadhuis, ter linkerhand bemerkten wij eene kleine zwarte bus met eene opening als aan de posthuizen, waar men de brieven insteekt. Op deze bus staat: Bos van de weekelyckse Dooden. Hierin werpen de lieden, in wier gezin iemand sterft, den naam des gestorvenen. Daarnaast hangt een bordje, waarop het aantal der in het vorige jaar gestorvenen telkens vermeld wordt. Nu stond er: Dooden des Jaers 1710: 7661, wat zeker een groot aantal is, waaruit men over de menigte inwoners en de grootte der stad oordeelen kan. Wij verwonderden ons zeer over de slechte trappen die dit heerlijke gebouw heeft, dat echter voor een openbaar gebouw, om niet te zeggen voor een achtste wonder, zooals de Hollanders het gewoonlijk in hunne verzen noemen, wel donker en ongemakkelijk is. Ook heeft het geen goed voorportaal, maar slechts zeven kleine deuren, die zooals men doorgaans voorgeeft de zeven vereenigde provinciën moeten voorstellen. Maar ik houd het er voor, dat het meer is om zich voor oproer te beveiligen, daar men de kleine deuren beter en spoediger verdedigen en de menigte er ook zoo niet indringen kan.... De Heer von gerstorff bragt ons 's avonds naar de Westerkerk, om den Heer clermont, een Duitsch organist, te hooren spelen. Dit orgel is zeer fraai en groot, door denzelfden Meester dryschot, die dat in de Nieuwe Kerk gemaakt heeft. Het doet ook even als het andere fluiten, trompetten, hautbois, bazuinen en menschelijke stemmen hooren, waarvan de eerste, in het bijzonder de fluiten, een zeer goeden en natuurlijken klank hebben. De menschelijke stem echter is, als men het iemand er niet bij zegt, moeijelijk te onderscheiden... hij is zeer onduidelijk en klinkt, alsof men veel menschen in de kerk, vooral vrouwen die door den neus zingen, te zamen hoort. Dat zij echter klinken zou alsof men een goed zanger hoort, is geheel mis. Het orgel heeft overigens een zeer sterken klank en zoo diep, dat als men boven er bij staat, het iemands hoofd zeer doet. De pijpen zijn van zestien voet. De kerk is ook zeer goed gebouwd en heeft | |
[pagina 231]
| |
eene voortreffelijke echo en resonans, zoodat de Heer clermont zelf verklaarde dat hoewel hij veel had gereisd en menig orgel bespeeld, hij toch zulk eene resonans nergens gevonden had. De vleugels aan dit orgel zijn door den beroemden lairesse geschilderd en moeten meer dan duizend gulden gekost hebben. Wij luisterden meer dan een uur met groot genoegen. Den 27sten Febr. bezochten wij den Heer pieter vlaming [den bekenden dichter en taalkenner]. Hij is een jong man van dertig jaren, en hoewel hij in kaas, boter, scheepsbehoeften en andere kleinigheden handelt, is hij echter, vooral voor een Hollander, een zeer beleefd en aardig, ook bovendien een zeer geleerd man en inzonderheid een goed dichter en criticus in de Latijnsche en Grieksche taal. Hij heeft ook eene wel middelmatige, maar toch met vele schatten voorziene bibliotheek... Daarna gingen wij naar de Portugesche-Joden-synagoge, om de wet in het allerheiligste te zien brengen. Het geschiedde met groot geschreeuw. Zij waren ook alle met witte sluijers of kleeden bedekt, die op de groote pruiken der meeste Portugezen zeer gek stonden. Wij hebben zooveel kostbaars als men gewoonlijk daarvan ophaalt, niet kunnen zien. De wet was in zijde gewikkeld en het eind van de twee staven, waarom zij heengerold was, met groote zilveren knoppen en gespjes versierd. De vrouwen waren er nu ook, maar zaten boven achter traliewerk. Aan de kast waar de wet in geborgen werd, was ook niets bijzonders. Het hout zag donkerrood, gevlamd ‘wie Sackerdamholz’ (?). Daarna gingen wij naar menso hoyer, Tinnegieter. Wij wilden de tinnen doodkist zien, waarvan men een ongehoord leven maakt, hoewel ik die op vorstelijke begrafenissen in Duitschland even zoo schoon, ja nog schooner gezien heb. Zij is voor den vorst in Oost-Friesland gemaakt, maar daar de betaling niet geschiedt, nog niet geleverd.... Voor zijn werk, namelijk het gieten en het tin moest hij duizend ducaten (ieder tegen drie gulden en drie stuivers) hebben. Er zijn echter ook vele wapens zeer schoon en verheven daarop uitgewerkt, door een voornamen graveur alhier. Op de vier hoeken ziet men de beelden van het geloof, de liefde, de hoop en de voorzigtigheid, door een voornamen beeldhouwer, van der plaats, bewerkt.... | |
[pagina 232]
| |
Den 1sten Maart waren wij bij david bramer, om zijne koperprenten te zien.... Hij heeft eene vrij groote verzameling, waaronder vele van rembrandt, doch niet de beste, zooals de Honderd-guldens prent; voorts van albrecht durer, aldegrave, george penzete, zoo ook het lijden van Christus, in duodecimo, zeer zuiver en compleet, door lucas van leyden, eene kruisiging in het groot, van albr. durer, die zeer zeldzaam is, een tamelijk aantal van rubens en van dijck. Verder had hij zeer veel van nieuwe meest Hollandsche meesters. Hieronder was het beste werk van romeyn de hooghe.... Hij is van religie Mennoniet, een zeer beschaafd en eerlijk man, bij de vijftig jaren oud. Hij is horologiemaker van ambacht, doch wegens zwakte zijner oogen nu boekhouder geworden.... Den 3den Maart reden wij naar den Heer jan houbakker, een Mennoniet. Hij is een jong, beleefd man, die vele schoone insecten heeft, die hij echter, omdat de zaken hem geen tijd lieten, wilde verkoopen. Hij heeft bij de honderd doozen vol, waarvan bijna de helft inlandsche.... Des namiddags bezochten wij den Heer philip van limborch. Hij is een zeer oud, maar regt beleefd en aardig man, en woont naast den Heer le clerc. Hij is veel geleerder en levendiger in zijne gesprekken dan deze. Hij sprak veel van Engeland en van de bekenden die hij daar gehad heeft, maar die meest alle gestorven zijn. Hij roemde in 't bijzonder de vriendschap die hij van locke en henricus morus ondervonden had. Hij klaagde dat deze op zijn ouden dag zoo in de cabbala vervallen was, waartoe hem de jonge helmont gebragt zou hebben. Hij zeide dat hem door een boekhandelaar een Systema Theologiae van milton gegeven was, om te onderzoeken of het voor den druk geschikt was, doch hij had het hem afgeraden, omdat het Arianismus daarin in de ergste mate door en door scheen. Waar het handschrift van daan gekomen was, wist hij niet. (4 Maart)... Daarna reden wij naar het Dolhuis. De beide hoven waren op het oogenblik rondom geheel bezet, zoodat er nu bij de honderd menschen waren, wat dan erbarmelijk was om aan te zien. Zij kregen juist hun avondeten, waarom zij meest allen voor kwamen en zich lieten zien. ['t Is of er van de wilde dieren in Natura sprake is.] Er waren zeer | |
[pagina 233]
| |
vele oude, ook zilvergrijze lieden onder. Wij verwonderden ons over de vreemde en afschrikwekkende gezigten. In het midden van den grooten hof is een tuintje, waarin een goed gemaakt standbeeld geplaatst is. Het stelt eene dolle vrouw voor, die zich de haren uittrekt. [Hoe gepast!].... Den 6den Maart 's morgens gingen wij naar Jufvrouw catharina lescailje en kocht ik bij haar de door haar, deels zelf geschreven, deels vertaalde tooneelstukken, het waren er zes. Zij is bij de zestig jaren oud, ongehuwd, en woont in een winkel waar alleen tooneelstukken verkocht worden. Zij wordt voor eene van de beste dichteressen van dezen tijd gehouden. Zij werd ons aanbevolen toen wij naar catharina questiers vroegen, door borrichius in zijne Epistolae zoo hoog geroemdGa naar voetnoot(*). Deze moet echter al lang dood zijn. Jufvrouw lescailje gaf ons als een meesterstuk van tegenwoordige Hollandsche poëzij De Wolf in 't schaaps vel ontdeckt door jacob zeeus, tot Amsterdam 1711, in 8vo. Zij zeide dat dit tractaatje zeer zeldzaam en in Rotterdam, omdat er zeer scherp tegen de geestelijken in uitgevaren werd, verboden was.... Den 7den Maart, 's morgens, bezochten wij eerst den beroemden tiberius hemsterhuis, wij waren echter spoedig bij hem klaar. Want hoewel hij een zeer beleefd man is, van in de dertig jaren, die ons zeer vriendelijk ontving, vond ik toch dat hij van niets verder wist dan van zijne critiek, en daar deze voornamelijk over het Grieksch gaatGa naar voetnoot(†) kon hij ons noch wij hem veel genoegen geven. Wij praatten nog wat over Engeland en de daar levende geleerden, maar namen spoedig afscheid en gingen nog naar onzen buurman de roede, die ons allerlei curiosa en artefacta liet zien.... Verder eenige koperprenten van rembrandt, waarvan hij geen verstand had, zoodat mijn broeder de zoogenoemde honderd-guldens prent voor een gulden van hem kocht... Den 9den Maart, 's morgens, gingen wij naar Jufvrouw van der hemm, om den fraaijen gekleurden Atlas van blaeu te zien, waarvoor de Graaf d'avaiex twintig-duizend gulden had geboden, die zij echter op vijftig-duizend gulden hield.... | |
[pagina 234]
| |
Toen zij ons dezen Atlas zelve liet zien, begrepen wij spoedig, waarom hij zoo kostbaar was, want men kan hem eigenlijk geen Atlas van blaeu, maar men moet hem een regt koninklijken Atlas noemen. In plaats van 11 is hij 43 banden groot, en met uit de hand geteekende kaarten en andere teekeningen opgevuld, ook met geschreven beschrijvingen, ongemeen fraai en kostbaar, en in een uitmuntenden eigenaardigen band. De kaarten, titels, aanvangletters waren prachtig gekleurd en de randen met allerlei sieraden beschilderd, door den beroemden meester dirk janssen van santen, die nu dood is; de teekeningen voor het meerendeel door w. schellekius, wien de Heer van der hemm daarvoor op zijne kosten zou hebben laten reizen. Vooral voor de Indiën is deze Atlas belangrijk. De Bewindhebbers der beide Compagniën hebben daarom reeds herhaaldelijk veel geld voor die deelen geboden, maar Jufvrouw van der hemm wil natuurlijk geene afzonderlijke deelen afstaan. Haar vader had het bij zijn leven niet eens willen laten zien, deels om zich geene ijverzucht, deels om de menschen die hij daarvoor gebruikt en die hem het meeste verschaft en vervaardigd hebben, geene schade en ongeluk op den hals te halen. Want vroeger was het streng verboden zulke reizen in Indië te doen. De compagniën moesten daarom zulk een werk zoeken te verkrijgen, al kostte het nog zooveel geld. [Volgt eene verdere merkwaardige beschrijving van dit kunststuk].... Jufvrouw van der hemm was over de vijftig jaren oud, Katholiek, en zooals men het in Holland noemt een klopje; zij was ook zeer bijzonder gekleed, als eene non. [Volgt een bezoek bij den muntkenner andries schoemaker en anderen.]... Den 13den Maart, 's morgens, bezochten wij den Heer rau, een beroemd en voortreffelijk ontleed- en heelkundige, den geweldigen aemulus van den Heer ruysch, wien hij echter door velen verre wordt voorgetrokken. Hij is een Duitscher uit het Baden-Durlachsche, een man van in de veertig jaren. Hij was zeer beleefd, doch blufte verschrikkelijk en deed terwijl hij ons zijne zaken toonde als een marktschreeuwer: Ziet, mijnheer, enz. Hij heeft zeer vele en fraaije anatomische praeparaten, die hij echter, wat jammer en schade is, niet zindelijk en goed houdt. [Volgt de beschrijving dier praeparaten; voorts andere bezoeken, zoo ook aan de drie | |
[pagina 235]
| |
Doopsgezinde kerken. Van de Doopsgezinden zegt hij]... Men ziet aan hunne kerken en godsdienst geen onderscheid van de Gereformeerden, behalve dat zij, zooals bekend is, geene kinderen doopen, geene linten en groote pruiken dragen, en verder zeer zedig gekleed, ‘dannoch aber gar sauber und innerlich kostbar sind.’ Wij gingen ook nog op de Keizersgracht bij de Leliegracht, in de Quaaker-kerk; er predikte of sprak ditmaal een koperen-knoopenmaker, die achter het Stadhuis woont, met name jan clausz, een oude man. Zijn thema was over de inwoning van het licht of den geest. Hij maakte het waarlijk heel goed en ordentelijk, en men hoorde hem met genoegen. Iedereen was stil en aandachtig. Hij deed ook een schoon gebed uit het hoofd en daarmede was alles uit. Er waren niet meer dan dertig personen tegenwoordig. Zij moeten echter anders nog vele kleine zamenkomsten houden, waar echter geene onbekenden toegelaten worden. [Volgt een bezoek aan het wereldberoemde kabinet van den oudheidkenner jacob de wilde, voorts aan den grooten ontleedkundige ruysch, van wien hij juist een college bijwoont].... Er waren acht hoorders, meest Engelschen. Ieder geeft hem acht ducaten voor een college dat acht weken duurt, dagelijks een uur, terwijl rau van drie Zevenbergers die wij kenden, voor een college van twee maanden, vijfhonderd gulden gevorderd had. De Heer ruysch heeft echter geene goede voordragt, maar de praeparaten die hij toont zijn schoon... 's Namiddags gingen wij naar den Heer schelde, een juwelier. Hij moet de voornaamste porseleinwinkel in geheel Holland hebben. Zij kost hem, zooals hij zelf zeide, meer dan tachtigduizend gulden. Het is een klein vertrek, maar rondom zoo volgepropt, dat men ook aan de muren niets ziet dan porselein. Hij vertelde ons dat Hertog ulrich van Brunswijk, toen hij binnenkwam, dadelijk gezegd had dat de kamer niets deugde, omdat zij te klein was voor zoo vele kostbare en heerlijke zaken. Wij moesten eer wij binnentraden, degen en stok afleggen, want er kan zeer ligt iets afgestooten worden. Het bestaat alles uit enkel blaauw porselein, meest in schotels, bloemvazen en eenig groot vaatwerk. Er is, als men eenige groote chocoladekoppen uitzondert, geen koffijgoed of gekleurd goed bij. Hij maakte bijzonder veel ophef van zes-en-negentig groote schotels, of zooals zij ze hier noemen Larubetten, | |
[pagina 236]
| |
die ook Prins eugenius had bewonderd. In het midden van het vertrek hangt eene kroon, alleen van schotels in elkaâr gezet, aan gebeeldhouwde en vergulde ringen. Er staat voor meer dan vijftien-honderd gulden porselein op en de schikking is zeer aardig. De schotels staan alle regt op en worden naar boven al kleiner. Toen wij ons over die breekbare curiositeiten verwonderden, zeide de Heer schelde, er was hier niets breekbaars, nam een schotel in de hand en zeide: jij bent veel gebrekliker als deze schotel. Hij zeide verder, dat die schotel al over de twee-honderd jaren oud was, ik zou hem maar eens iemand noemen, die zoo oud was of worden zou. Ook verzekerde hij dat hier geen stuk was, dat niet nog ouder was, want daarom was het oude porselein zoo duur en geacht. Deze zaken waren alle door de Portugezen uit Indië gebragt, vóór de Hollanders daarin gehandeld hadden. Het werd ook naar de Portugesche schepen, Kraaken geheeten, Kraak-Postelleyn genoemd, en hoe ouder dit was, des te beter. In zijn kantoor liet hij ons eene menigte juweelen zien, die ons liever waren geweest dan zijne schotels. Het voornaamste was een paar oorbellen van saffier, iedere steen een vingerlid lang en een duim breed. Er waren vier steenen, die zesduizend gulden moesten kosten. Een kruis van vier diamanten, niet veel kleiner, voor veertig-duizend gulden. Hij schertste en zeide dat voor twee jaren eenige dieven hem van de zorg voor dit kruis hadden willen ontslaan en het daarom gestolen hadden. Het had hem een paar duizend gulden gekost om de schelmen in Braband te pakken. Hij zeide dat dit wel, zooals er in den Bijbel stond, schatten waren, die geen mot noch roest verderft, maar de dieven groeven er toch gaarne naar. Hij toonde ons ook aanzienlijke paarlen, waarin, zooals hij zeide, zijn voornaamste handel bestond.’ Wij willen het hierbij laten en zullen de lezeressen der Vaderl. Letteroefeningen waarschijnlijk verpligten, door de Heeren uffenbach niet op hunne volgende bezoeken aan geleerden als ludolf kuster, lambert ten kate, joh. theodor schallbruch, simon schijnvoet, cornelis de bruyn, kunstenaars als jan goeree, timothee pastre de nismes en andere te volgen. Zij waren daarmede tot den 28sten Maart bezig en bragten dus zes à zeven weken door met dagelijks - meestal meerdere - bezoeken af te leggen. Aardig is het | |
[pagina 237]
| |
dan nog aan het eind de klagt te hooren, dat zij toch niet alles hebben kunnen zien, hoewel de verhaler er voor uitkomt dat hij het gewone Hollandsche compliment: isser iets van der Heeren dienst moede was. Onder het meegedeelde mag nog veel onbeduidends zijn, het kan tot bewijs strekken dat de Reizen van uffenbach ook menige niet onbelangrijke bijzonderheid behelzen. |
|