| |
| |
| |
Mengelwerk.
De zedeleer der hedendaagsche Fransche romantiek. I.
Honderd en meermalen is het anathema uitgesproken over de hedendaagsche romanliteratuur der Franschen; ligtzinnig is ze genoemd en onzedelijk; ze wordt tot een contrast gesteld van het meer degelijke werk in dit genre van Britten en Germanen. Geen regtgeaard vader (in ons land is dit ten minste zoo) die niet zijn zoon waarschuwt tegen deze lectuur; geene brave moeder die niet rilt bij het denkbeeld dat hare dochter zich het hart verpest met het lezen van Fransche romans; geen werk over opvoedkunde, waarin niet dezelfde boeken als de meest gevaarlijke worden aangewezen. Bij sommigen zelfs is de geheele romantiek in miscrediet gekomen, en dat grootendeels door de wijze waarop zij in Frankrijk vertegenwoordigd is.
Heeft de Fransche romanliteratuur dit schier algemeen uitgesproken anathema verdiend? Kunnen die velen die het uitspreken zich zelven en anderen rekenschap geven van hun beweren? Zie daar, lezer! een paar vragen, die niet van belang ontbloot zijn. Wat de beantwoording der eerste vraag betreft, wij gelooven dat zij allezins bevestigend mag zijn; maar of dit met de beantwoording van de tweede het geval zou kunnen wezen, durven wij niet onvoorwaardelijk toestemmen. Waarom toch wordt er over 't algemeen met zulk een heiligen afschuw van den Franschen roman gesproken? Waarom toch noemen de meesten hem in zoo hooge mate onzedelijk? Vraag het den vader, der moeder, den opvoeder, vraag het aan allen, en van de meesten zult gij tot antwoord bekomen, dat zij de Fransche romantiek daarom in zulk eene mate verfoeijen, omdat daarin tafereelen worden afgeschilderd die de zinnelijkheid opwekken en de hartstogten prikkelen, omdat zij jeugdige menschen bekend maakt met zaken die beter voor hen verborgen bleven, maar bovenal omdat zij verderfelijke beelden voorspiegelt, die tot wellust en onkuischheid verleiden. 't Is
| |
| |
waar, dit is ongetwijfeld iets dat bijdraagt om het lezen der Fransche romans gevaarlijk te maken; maar wij moeten er bij opmerken: och of dit het ergste ware! Het algemeene oordeel tegen de Fransche romantiek uitgesproken is oppervlakkig; het is een oordeel tegen het gevaarlijke in den vorm, terwijl toch het groote kwaad, dat wat het meeste en vreesselijkste onheil stichten kan, in den inhoud te zoeken is.
Het is ons oogmerk in deze bladzijden te wijzen op het gevaarlijke van dien inhoud, een betrekkelijk kort overzigt te geven van de Zedeleer der Fransche romantiek. Wij doen dit aan de hand van een ervaren gids, den heer eugène poitou wiens degelijk werk Du Roman et du Théatre contemporains et de leur influence sur les moeurs in 1857 door de Academie des sciences morales et politiques bekroond is. Wij zouden een nutteloos werk verrigten, indien wij dezen onzen gids volgden in zijn geheel omvangrijk onderzoek, vooral daar waar hij de zedeleer mededeelt van romans, welke in ons land niet bekend zijn geworden; daarenboven zouden wij daartoe meer ruimte behoeven dan ons door de redactie van dit tijdschrift kan worden toegestaan. Wij willen dus zooveel mogelijk de hoofdresultaten van eugène poitou mededeelen, en wel voornamelijk die welke berusten op het onderzoek van romans, welke wij onderstellen mogen dat in ons land bekend zijn geworden.
Welke is de zedeleer der Fransche romantiek omtrent de pligten welke de mensch te vervullen heeft in zijne betrekking tot God, tot zich zelven, tot zijn naaste?
Vangen wij ter beantwoording dezer vraag aan met een blik te werpen op de godsdienstige denkbeelden, welke wij in de Fransche romantiek vinden. Het genre van den Roman brengt mede, dat men niet vorderen kan dat deze denkbeelden als hoofdzaken zoo op den voorgrond geplaatst zijn, dat elke roman eene uitvoerige geloofsbelijdenis bevat. Maar wel mogen wij vragen door welke godsdienstige denkbeelden deze literatuur bezield wordt; wel hebben wij regt om te onderzoeken welke hare meening is omtrent de gewigtige vragen die zich onvermijdelijk aan elk denkend wezen voordoen, te onderzoeken wat zij gelooft omtrent God, omtrent het geestelijk gedeelte van den mensch en zijne bestemming. Te meer hebben
| |
| |
wij het regt om dit onderzoek in te stellen, dewijl de nieuwere romantiek zich zelve heeft opgeworpen en pogingen heeft aangewend, om even als in andere zaken ook in de godsdienst eene hervorming te weeg te brengen.
In de hedendaagsche Fransche romanliteratuur treffen wij twee van elkander verschillende rigtingen aan; de eene is de materialistische, de andere helt naar het scepticisme over.
Het bestaan eener materialistische rigting in de romantiek heeft men geloochend of zoeken te verbloemen. Wanneer wij op den schijn afgaan wilden, zouden wij er toe kunnen komen om ook het eerste te doen. In welken roman toch wordt niet schier op elke bladzijde met ophef gesproken van de ziel, van God, van godsdienst en van het ideale leven des menschen? Wij moeten echter voorzigtig zijn; de uitdrukkingen zijn wel schoon, maar er schuilt een adder onder 't gras.
Het materialisme van het einde der 18de eeuw, met zijne grove vormen, onbedekt als het zich vertoont, heeft te veel van zijn crediet verloren, dan dat het zoo in onze tijden nog ingang vinden kan bij het publiek. Zoo men dit wilde bewerken, moest dat materialisme in een anderen vorm gegoten worden. Dit heeft men in den Franschen roman onzer dagen hier met meer dáár met minder geluk, gedaan. Het wezen der zaak is hetzelfde gebleven, maar men heeft het zoo omkleed, aan het afschuwelijke zulk een schijn van schoonheid gegeven, zoo schoonklinkende termen gebezigd, dat men het naauwelijks herkennen kan. Zij die het monster met het meest kunstige masker bekleed hebben, zijn het gevaarlijkst. Minder zijn zij het, die door meerdere openhartigheid of mindere bekwaamheid het masker niet zoo digt gemaakt hebben, dat niet van tijd tot tijd het wezen der zaak zelf zich vertoont Zoo komt th. gautier in zijn Fortunio er soms vrij openlijk mede voor den dag. ‘Fortunio,’ zegt hij in zijne voorrede, ‘is een hymne aan schoonheid, rijkdom en geluk, de drie eenigste godheden die wij erkennen.’ Zijn hoofdpersoon laat hij op eene beschuldiging van atheïsme uitroepen: ‘Ben ik een atheïst? Ik heb drie goden, het goud, de schoonheid en het geluk.’ In een anderen roman van denzelfden schrijver, verklaart hij dat slechts twee zaken hier beneden te begeeren zijn, de vrouwen en het goud, dat schoonheid hetzelfde is als deugd.
Gelijk wij zien is hier het materialisme te openlijk ver- | |
| |
kondigd, dan dat het voor de menigte verleidelijk zou kunnen zijn. Andere schrijvers zijn met meer kunstvaardigheid te werk gegaan; zij hebben hun materialisme met een mystiek waas overgoten, en allen die de kracht van mystieke vormen kennen, zullen inzien hoe groot een gevaar hier aanwezig is. Om niet van andere schrijvers te spreken, willen wij er hier eenen noemen, die zekerlijk meer dan allen in Nederland bekend is geworden; wij bedoelen eugène sue. In zijn Juif Errant, een roman die wereldvermaardheid verkregen heeft voert hij een persoon op, die ons uitmuntend tot een voorbeeld strekken kan van het fijne verborgen gespiritualiseerde materialisme, waarvan wij spraken. adrienne de cardoville is eene figuur waarin zich de tegenstrijdigste dingen vereenigd vertoonen; het geleerdste epicurisme is in haar verbonden met de edelste deugd, de grootste goedheid met het meest verfijnde najagen van zinnelijke genietingen. ‘Zij gebruikte,’ zegt sue, ‘hare godsdienst, om het gebruik der zinnen welke God haar geschonken had te verfijnen en te veredelen. Zij zou het als eene zwarte ondankbaarheid beschouwd hebben, die goddelijke gaven door buitensporigheden te verspillen of ze te verlagen tot een onwaardig doel... Schoon en leelijk vervulden bij haar de plaats van goed en kwaad... In één woord, adrienne was de volmaaktste, de meest ideale verpersoonlijking van de zinnelijkheid... niet van de gewone, lagere zinnelijkheid, zooals die zich zonder geest of verstand vertoont, maar van die veredelde zinnelijkheid, die voor de zinnen is, wat de fijnste beschaving voor den geest is.’
‘Juist omdat zij de godsdienst der zinnelijkheid bezat, omdat zij hare zinnelijke aandoeningen verfijnde en ze vereerde als eene aanbiddingswaardige openbaring der godheid, juist daarom kenmerkte adrienne zich met betrekking tot het zinnelijke door buitengemeene kieschheid en schroomvalligheid...’
Wij moeten hier opmerken dat adrienne de cardoville in sue's roman niet slechts een dwaas spel is van de phantasie des schrijvers, alleen uitgewerkt om stof tot vermaak te schenken aan de verbeeldingskracht der lezers. Neen, dit karakter heeft in de gedachte des schrijvers eene philosophische strekking: het is de verpersoonlijking van de ideale vrouw, van de vrouw der toekomst. In dit karakter ligt een geheel systeem. Mlle de cardoville is de profetes en de priesteres van deze
| |
| |
nieuwe godsdienst der stof, wier eeredienst de dienst der zinnen is, wier dogma de wellust, wier zedeleer de meest verfijnde zinnelijkheid is. De zinnelijkheid als openbaring der godsdienst in den mensch, en bij gevolg goddelijk en aanbiddenswaardig, als hij die ze schiep, is in dit nieuwe evangelie de eenige God dien men huldigen moet en liefhebben en dienen. Goed en kwaad worden woorden zonder beteekenis; het schoone en het leelijke, het vermaak en de smart, ziedaar de geheele wet.
Zooals wij reeds gezegd hebben, bestaat er naast de materialistische rigting in de romantiek eene andere welke overhelt tot het scepticisme. Zij zelve wil zich dien naam niet laten geven, maar noemt zich de spiritualistische school. Dat spiritualisme duldt niet dat men het van te nabij beschouwe; doet men zulks dan vindt men indedaad niets dan een kleurloos, wankelend deïsme, vol twijfel en duisternis, onzeker omtrent zich zelf en omtrent het wezen dat er het voorwerp van is, zoodat de ware naam dezer rigting niet is eene spiritualistische, maar eene sceptische.
Als voorbeeld willen wij een roman noemen, zeker aan vele onzer landgenooten niet onbekend, schoon wij niet gelooven, dat hij in onze taal is overgebragt. Het is er een van de beroemde schrijfster, die onder den pseudoniem van george sand schrijft, en wel Lelia. In de voorrede betuigt de auteur, dat lelia ons gegeven wordt als de verpersoonlijking van het spiritualisme dezer dagen. Laat ons zien met welk regt dit getuigd wordt.
Het is moeijelijk om dit te onderzoeken; want deze roman is vol zaken die met elkander in tegenspraak zijn; de meest tegenover elkander staande denkbeelden vinden wij hier onder elkander vermengd, zij stooten op elkander, strijden met elkander, omhuld door de schitterende wolken van een buitensporig lyrisme.
Letten wij niet op die dichterlijke phantasiën, waardoor de gedachte des schrijvers van het eene uiterste der morele wereld naar het andere gevoerd wordt, noch op die vervloekingen en lasteringen, noch op dien muitenden hoogmoed, die nu eens de voorzienigheid uitdaagt en beleedigt, dan weder haar bestaan ontkent, en haar de vorstin van het kwade noemt. Wij willen hier alleen het voorgewende spiritualisme onderzoeken. Lelia erkent een God, maar welk een God! Het is
| |
| |
geen levende God, het is een koude, onverzoenlijke afgod, gevoelloos en blind; een afgod, zooals een welsprekend wijsgeer hem genoemd heeft, verbannen naar de diepten van 't oneindige, eenzaam op den troon zijner stilzwijgende eeuwigheid. Zoo verheven is zijne plaats en zoo verre is hij van ons, dat hij geen acht kan slaan op de menschen en hunne smarten; in hunne oneindige kleinheid verdwijnen zij voor zijn oog. George sand laat stenio zeggen: ‘Wat beteekent dit alles in het oog van God? evenveel als in ons oog het onderscheid tusschen de verschillende grasscheutjes op de weide van beteekenis is.’ En lelia voegt er bij: ‘Daarom bid ik nooit tot God. Wat zou ik Hem vragen? Dat Hij mijn lot verandere? Hij zou om mij lagchen. Zou ik Hem bidden dat Hij mij kracht geve om tegen mijne rampen te strijden? Die kracht heeft hij reeds in mij gelegd; het staat aan mij om er gebruik van te maken.’
Lelia bidt nooit tot God, door geene enkele handeling betuigt zij geloof, aanbidding en liefde; want zij bezit noch liefde noch geloof; in plaats van te aanbidden, lastert zij en vervloekt zij. Maar welk een God heeft zij ook! Hoor, hoe zij Hem beschrijft: ‘Gij vraagt of ik den geest des kwaads aanbid? De geest des kwaads en de geest des goeds is dezelfde geest, is God. Het is de onbekende en verborgen wil, die verre verheven is boven 't geen wij willen. Wij hebben een onderscheid gemaakt tusschen goed en kwaad. Bij God is daartusschen evenmin onderscheid als tusschen geluk en ongeluk.’
Het oordeel over deze godsdienstige denkbeelden laten wij aan den lezer over, en nemen afscheid van lelia met een citaat uit het laatste gedeelte van het boek, waarin de sceptische rigting zich in hare volle kracht vertoont. Lelia sterft, uitgeput door ijdele pogingen om de waarheid te verkrijgen, moede van het langdurig maar te vergeefs zoeken naar rust, verbrijzeld door den twijfel, der wanhoop tot prooi. Stervende roept zij als uit naam der geheele menschheid uit: ‘O waarheid! waarheid! Sedert tien-duizend jaren zoek ik u, maar ik heb u niet gevonden; geen ander antwoord heb ik op mijne kreeten gehad, geene andere verligting in mijn doodsstrijd dan dat ik den wanhopigen snik der niets vermogende begeerte over deze vervloekte aarde hoor dwalen!’
| |
| |
Wat leert de Fransche romantiek aangaande 's menschen bestemming in deze wereld? Met deze vraag staat natuurlijk deze andere in naauw verband: Wat leert zij aangaande den zelfmoord? Nemen wij sue's Juif Errant maar weder ter hand, en wij zullen zien, wat deze schrijver, dien wij de materialistische rigting in verfijnden zin laten vertegenwoordigen, daaromtrent leert.
Zooals wij gezien hebben, heeft de schrijver van den Juif Errant in zijne Mlle de cardoville ons het beeld geschonken van het verfijnde sensualisme; in deze figuur laat hij het systeem zich tot in het uiterste logisch ontwikkelen: hij doet zijne heldin sterven door een zelfmoord, een zelfmoord geheel geëvenredigd aan haar leven, welke waardiglijk de kroon op dat leven zet. Zinnelijk was de godsdienst van adrienne; in zinsbedwelming, in wellustige vervoering moest zij den laatsten adem uitblazen. Zij wil sterven in de armen van haren minnaar: ‘Gij ziet het,’ zegt zij tot djalma, ‘de hemel wil dat wij elkander toebehooren en niets zal aan onze wellustige verrukking ontbreken... Wij zullen onze onsterfelijke zielen uitademen in onze kussen, en nog bedwelmd van de liefde, zullen zij opstijgen tot dien aanbiddelijken God, die de liefde zelf is... En toen zij wederom nederzeeg, omsluijerden de doorschijnende en ligte gordijnen als eene wolk dit bruidsbed, dat tegelijk een doodbed was.’ Dit is zekerlijk een zelfmoord, als waarvan epicurus en aristippus droomden. Maar wat een kenmerk is van onzen tijd, het is de mystieke taal waarmede het materialisme in den nieuweren roman geheel heidensche denkbeelden uitdrukt; het is de wijze waarop het onbeschaamd uitdrukkingen, aan de godsdienst ontleend, onder de vruchten zijner losbandige verbeeldingskracht mengt, en den naam van God bezoedelt, door hem te mengen in de grofste buitensporigheden van den hartstogt.
Vinden wij in den roman der zich noemende spiritualistische rigting eene betere oplossing van het groote probleem der bestemming van den mensch? geeft zij ons een beter antwoord op de vraag aangaande den zelfmoord? - Keeren wij weder tot lelia terug.
Sténio, die in dezen roman de type is van het enthusiasme en der poësie, vat aldus de philosophie van dit boek te zamen, terwijl hij er tevens de gevolgtrekkingen uit opmaakt.
| |
| |
‘En gij,’ roept hij uit, zich tot God wendende, ‘onbekende magt, welke ik voorheen in kinderlijken eenvoud aangebeden heb, ondoorgrondelijk meester onzer ellendige bestemming, dien ik nog erken, maar voor wien ik mij niet meer neêrbuig, - zoo het mijn pligt is voor u neder te knielen en u zegenend te danken voor dit leven vol smart, openbaar dan uwe tegenwoordigheid, en maak, dat ik ten minste hopen kan door u gehoord te worden!... Maar wat heb ik te hopen of te vreezen? Wie ben ik, dat ik uwen toorn zou kunnen opwekken of uwe liefde verdienen? Wat heb ik hier beneden goeds of kwaads gedaan? Ik heb gedaan, zooals de gesteldheid van mijn wezen het mij gebood... Ik heb mij gekweten van de taak welke den mensch opgelegd is. Zoo gij een wraakzuchtig en toornig meester zijt, zal de dood mij geene schuilplaats bieden, en ik zal niet kunnen ontsnappen, wat ik ook doe, aan de straffe die mij aan gene zijde van het graf wacht. Zoo gij regtvaardig zijt en goed, zoo zult gij mij met liefde opnemen en de kwalen die mij hebben doen lijden genezen. Zoo gij niet bestaat... o, dan ben ik mij zelven tot God en Meester, dan kan en mag ik tempel en afgodsbeeld beiden verbrijzelen...’ En daar hij overal twijfel en nergens hope vond, daar hij moede was van het te vergeefs zoeken naar waarheid en geluk, maakte sténio een einde aan zijn leven. En sténio had gelijk. Indien alles duisternis is voor den mensch, boven hem en rondom hem, duisternis in de toekomst, duisternis in het tegenwoordige; zoo hij niet weet wat hij is, noch wat zijne roeping hier op aarde is; zoo het leven eene verborgenheid en een onoplosbaar raadsel voor hem is, - waartoe kan dat leven dan nuttig wezen. Wanneer de mensch zoo onder 't gewigt der smart gebogen gaat, dat geen genot het hem vergoeden kan; wanneer hij het leven moede is; wanneer het hem verveelt, waarom zou hij het zich niet ontnemen? Heeft hij daartoe niet het regt,
zoodra hij er de magt toe heeft? - Welk eene akelige twijfelzucht, welk een gebrek aan geloof! G. sand heeft in dezen haren roman en in meer anderen eene bepaalde apologie van den zelfmoord gegeven. Eene menigte Fransche romanschrijvers staan haar ter zijde; de heer poitou levert nog vele voorbeelden daarvan, maar wij meenen aan de bovenstaande genoeg te hebben. Adrienne de cardoville en djalma, de evenzeer bekende figuur uit
| |
| |
sue's roman, la mayeux, sténio, en al die andere apologeten van den zelfmoord, zij boezemen ons afschuw in; zij zijn gevaarlijke verleiders, omdat zij dat afschuwelijke in de edelste vormen hebben gekleed, en het langs de wegen der bedriegelijkste sophistiek zoeken te verdedigen.
Volgen wij verder de moraal der Fransche Romantiek. Zij staat het grofste déterminisme voor, en wat anderen, die zulks ook doen, verzwijgen, spreekt zij uit; zij deinst niet terug voor de vreesselijke consequentie, dat de mensch niet zedelijk verantwoordelijk is voor zijne daden; dat hij geen meester kan zijn over zijne hartstogten; dat niet de mensch, maar het onverbiddelijke fatum in den mensch het kwade doet. En onder dat fatum verstaat zij niet anders dan de drang der zinnelijkheid. De romanschrijvers waarover wij spreken, zijn de apostelen eener godsdienst, welke regt tegenover het evangelie staat; volgens hen moet de geest zich buigen onder de wetten van het vleesch. Wilt ge hooren, hoe men het openlijk durft uitspreken, dat de mensch niet zedelijk verantwoordelijk is voor zijne daden, neem den Juif Errant weder op, en luister naar de woorden, waarmede la mayeux hare zuster céphyse gerust stelt, toen deze in diepe schaamte verzonken was over haar ongeregeld leven: ‘Denkt gij, dat God, daar hij u een zoo schoon ligchaam gaf, u levendige en vurige hartstogten schonk, en u met een karakter begiftigde, zoo bewegelijk, zoo vrolijk, zoo overhellende tot het genot, - denkt gij dat God heeft kunnen verlangen, dat gij uwe jeugd doorbragt op een ellendig, koud zolder-kamertje, waar gij de zon niet zien kondet, om daar steeds op uw stoel zittende, in lompen gekleed, aanhoudend en hopeloos te arbeiden? Neen, want God heeft ons andere behoeften gegeven dan om te eten en te drinken. Heeft niet zelfs in den nederigen kring, waarin wij geplaatst zijn, de schoonheid hare optooisels noodig? Komt aan de jeugd niet beweging, vermaak en vrolijkheid toe?... Gij hebt dus slechts toegegeven aan eene onweêrstaanbare noodzakelijkheid, omdat uwe behoeften grooter waren dan de mijne... Mijne goede céphyse, gij zijt medegesleept, zonder dat
ge er iets tegen vermogt te doen; ware dit niet het geval, ik zou uw gedrag veroordeelen, in plaats van u te beklagen. Gij hebt uwe bestemming niet gekozen; gij hebt er u slechts aan onderworpen...’
| |
| |
Welk eene vernuftige aanprijzing der zedeloosheid, en hoe gevaarlijk, niet alleen omdat ze vernuftig is, maar vooral omdat de schrijver ze la mayeux in den mond legt. Had céphyse dus gesproken, wij zouden het alleen beschouwen, als eene der vele wijzen waarop de zondaar de stem des gewetens poogt tot zwijgen te brengen; maar nu als woorden van een voor 't overige zoo geidealiseerd persoon als la mayeux, zijn zij een voorbeeld van gevaarlijke en schandelijke zucht tot volksverleiding. Niet alleen de zonde der wellust, maar ook de misdaad wordt door deze beschouwing der romantiek geregtvaardigd. In de Mystères de Paris, die schildering van de schrikkelijkste misdaden, werpt de Chourineur, die dichterlijke type des moordenaars, alle schuld zijner moordzucht op zijn bloeddorstig temperament.
Ook de zoogenaamd spiritualistische rigting in de romantiek maakt den mensch geheel en al slagtoffer van het fatalisme. Lelia, van trenmor sprekende, roept uit: ‘omdat hij door zijn noodlot medegesleept is, omdat hij, geboren onder een ongelukkig gesternte, op eene klip schipbreuk geleden heeft, zult gij hem zijn val verwijten!’ Trenmor is diep gezonken en heeft zich zelven geheel en al vergooid door uitspattingen: het is de verderfelijke invloed van zijn gesternte! Trenmor is moordenaar geworden: hij is ongelukkiglijk medegesleept door zijn noodlot!... In denzelfden roman zegt lelia: ‘God is schuldig, omdat hij den mensch veroorlooft dus te zondigen. Is er dus wel ééne overtreding, die wij geheel aan ons zelven wijten kunnen? Hebben alle menschen dezelfde vermogens? Hebben sommigen niet den aanleg ontvangen voor de gestrenge levenswijze welke het godsdienstig geloof eischt, anderen voor de genietingen der wellust, weder anderen voor de verrigtingen en worstelingen van den hartstogt, anderen voor de zwevende droomerijen der poësie?’
Gelijk wij zien, komen de beide rigtingen hierin volkomen overeen.
Kan men aan den hartstogt geen wederstand bieden, de romantiek deinst er niet voor terug, om de slavernij aan den hartstogt wettig te noemen, ja g. sand noemt het een goddelijk regt. Het evangelie des vleesches, dat in de hedendaagsche romantiek verkondigd wordt, is dit: nietigverklaring van het pligtgevoel, dat in ons de lusten uitdooft welke God ons
| |
| |
niet geschonken heeft om ze af te zweren; heiligverklaring van 't dierlijk instinct en van den hartstogt, die juist daarom alleen omdat zij met den wil des menschen strooken, wettig zijn en een goddelijk regt genoemd worden. Wilt ge 't wederom in den verleidelijksten vorm hooren verkondigen, luister dan naar sue's woorden in den Juif Errant: ‘Bezielt niet de schepper aller dingen met zijn goddelijk vuur zoowel het ligchaam als de ziel? Moet hij niet godsdienstig verheerlijkt worden zoowel in den geest, als in de zinnen, welke zijne vaderliefde den schepselen geschonken heeft? Goddeloozen zijn het dus en godslasteraars, die de zinnelijkheid, die goddelijke gave zoeken uit te dooven, in plaats van ze te geleiden en in overeenstemming te brengen met de goddelijke kracht die ze drijft!... Het is naderen tot God, wanneer men zich met eene godsdienstige bedwelming overgeeft aan de edelste en onwederstaanbaarste der neigingen welke hij in ons gelegd heeft (de liefde): de eenige neiging welke de gever van alle dingen in zijne aanbiddenswaardige wijsheid heeft willen heiligen, door ze te begiftigen met eene vonk zijner scheppende godheid.’
Het laat zich reeds voorzien uit hetgeen wij omtrent de zedeleer der Fransche romantiek hebben medegedeeld, dat het huwelijk eene instelling moet zijn, welke de goedkeuring der romanschrijvers niet kan wegdragen. Is dat dan ook niet een aan banden leggen van de driften welke den mensch door God geschonken zijn? Spreekt het niet van zelf, dat er voor zulk eene beteugeling in het Evangelie des vleesches geene plaats is? Het huwelijk is dan ook volgens het oordeel der Fransche romantiek eene hatelijke instelling, uitgevonden door de heerschzucht van den man, om gebruik te maken van de zwakheid der vrouw. Het huwelijk, geheiligd door de menschelijke wet, is in strijd met de goddelijke; ontstaan als het is uit dien gekunstelden en valschen toestand der maatschappij, welke men beschaving noemt, strijdt het geheel en al met de wetten der natuur; het moet verdwijnen zoodra de maatschappij in een beteren toestand komt.
Aan het hoofd van hen die strijd voeren tegen de instelling des huwelijks, staat alweder g. sand. Hoort deze woorden uit hare Valentine, en wij vragen 't u lezer, of gij ze niet
| |
| |
dubbel verfoeijelijk vindt, wanneer ge weet, dat eene vrouw ze geschreven heeft: ‘O, afschuwelijke schending der heiligste regten; schandelijke dwingelandij van den man over de vrouw! Huwelijk, maatschappij, instellingen, ik haat u, ik haat u doodelijk! En Gij, o God! door wiens wil alles geschapen is, die ons op deze aarde plaatst, en daarna weigert den verkeerden loop van ons lot te stuiten, die de zwakke aan zooveel willekeur en vernedering overlevert, ik vervloek u!’
Volgens dezelfde schrijfster moet de rede de instelling des huwelijks eene ongerijmdheid noemen, en is zij regtens eene onbillijkheid. In een harer roman's, Jacques, laat zij haar hoofdpersoon dus spreken. ‘De maatschappij’ zoo zegt hij tot haar met wie hij in 't huwelijk treden zal, ‘zal u eene eedformule voorschrijven. Gij zult bij eede beloven dat gij mij getrouw en onderworpen zult zijn; dat is met andere woorden, dat gij nimmer iemand anders dan mij zult beminnen, en mij in alles zult gehoorzamen. Het eene gedeelte van dezen eed is eene ongerijmdheid, het andere eene laagheid.’ Ja deze schrijfster aarzelt niet oproer te prediken tegen deze instelling. In hare Indiana lezen wij: ‘Het schijnt mij toe dat de individu (er is hier sprake van de vrouw) welke onder allen gekozen is om gebukt te gaan onder instellingen, welke ten voordeele van haars gelijke gemaakt zijn, zoo er eenige moed en kracht in haar karakter is, zich moet verzetten tegen dit willekeurige juk...’ Ook sue blijft niet achter een aanval te rigten tegen het huwelijk; wederom is 't het fatalisme dat dezen het huwelijk ongerijmd doet noemen; de echtgenooten moeten elkander getrouwheid zweren; het is eene belofte welker volbrenging niet in hunne magt staat. In den Juif Errant laat hij adrienne dus tot djalma spreken: ‘Alleen een God die de toekomstige gezindheid der harten kent, zou een onverbreekbaren band kunnen sluiten tusschen sommige wezens, om hen gelukkig te maken; maar helaas! voor het oog des menschen is de toekomst ondoordringbaar. Is het ook niet eene dwaze, baatzuchtige, goddelooze daad, om zulke banden aan te nemen, wanneer men alleen met zekerheid kan instaan voor de opregtheid van een tegenwoordig gevoelen? Een eed om elkander altijd te beminnen, voor eeuwig elkander toe te behooren, niemand kan dien uitspreken zonder leugen
en zonder dwaasheid...’
| |
| |
Wat kan men ook anders verwachten van schrijvers die den hartstogt als de hoogste wet erkennen, die van strijd tegen en bedwinging van den hartstogt niets weten willen, voor wie de zinnelijkheid en haar drang een fatum is dat 's menschen vrije wil buitensluit? Erkennen moeten wij dat zij logisch te werk gaan, want indien de hartstogt de grootste wet is, de onfeilbare wet door de natuur voorgeschreven, dan kan men niet beter doen dan er zich aan te onderwerpen en over te leveren. Volgens hunne leer heeft het huwelijk bepaald maar één doel, het genot; maar ééne beweegrede, de hartstogt; en de strenge consequentie is, dat wanneer aan den drang der zinnelijkheid voldaan is, wanneer de hartstogt uitgebluscht is, het huwelijk het doel van zijn bestaan verloren heeft; de band moet verbroken worden op 't oogenblik dat de liefde die hem vormde ophoudt te bestaan. ‘Zoo wij elkander altijd beminnen,’ zegt adrienne de cardoville, ‘waartoe zijn dan die banden noodig? Zoo onze liefde ophoudt te bestaan, waartoe dan die ketenen, die in dat geval niet meer zijn zullen dan eene afschuwelijke dwingelandij?’
Welke leer de Fransche romantiek aangaande den echtbreuk verkondigt, laat zich ligt vermoeden uit haar gevoelen over het huwelijk. Is dit laatste eene dwaasheid en onregtvaardigheid, moet dan niet echtbreuk iets zeer geoorloofds worden, een wederkeeren tot de wijsheid, eene herstelling van het natuurlijke regt? Een enkel citaat zij voldoende om dit aan te toonen. In g. sand's Jacques spreekt de hoofdpersoon, die de type moet zijn van de philosophische en ethische ideeën der schrijfster, in wien zij den deugdzamen maar verraden echtgenoot wil voorstellen, aldus zijn gevoelen uit: ‘Geen menschelijk schepsel heeft magt over de liefde; en niemand kan schuldig genoemd worden, omdat hij die liefde gevoelt of verliest. Het is de leugen welke de vrouw verlaagt. Echtbreuk heeft plaats niet op het oogenblik dat zij haren minnaar toestaat, maar in den nacht, welken zij gaat doorbrengen in de armen eens echtgenoots dien ze niet meer bemint.’
Vrije liefde, hiervoor zal het huwelijk volgens den Franschen roman plaats moeten maken, zoodra de inrigting der maatschappij meer aan regt en rede zal beantwoorden. Verlangt gij te weten, lezer, hoe die nieuwe orde van zaken zijn zal, george sand geeft er eene uitvoerige beschrijving van,
| |
| |
in haren roman La Comtesse de Rudolstadt, welke wij hier laten volgen: ‘Dat het sacrement (van het huwelijk) eene godsdienstige toestemming zij, eene magtiging van de ouders en van de maatschappij, eene aanmoediging en vermaning tot de duurzaamheid der verbindtenis; maar dat het nimmer een gebod zij, eene verpligting, eene wet met bedreigingen en straffen, eene slavernij uit welke men zich niet losmaken kan zonder dat schande en kerker en boeijen het gevolg er van zijn... Het afzweren van de individuële vrijheid is werkelijk strijdig met de natuurwet, met de stem des gewetens, wanneer de menschen er zich mede bemoeijen, omdat zij er het juk van onwetenheid en onbeschaamdheid aan toevoegen; het is in overeenstemming met het verlangen van edele harten, en noodzakelijk voor de natuurlijke neigingen der sterke wilskracht, wanneer God ons de middelen geeft om te strijden tegen alle valstrikken welke de menschen bij het huwelijk gespannen hebben, om er van te maken het graf van liefde, geluk en deugd, een bezworen ontucht...’
Eugène sue heeft hieromtrent beschouwingen van denzelfden aard; getrouw aan zijne gewoonte stelt hij het nieuw georganiseerde huwelijk onder het gezag van het Christendom; maar gelijk men weet is dat een eigen gemaakt Christendom, en de priester die het huwelijk moet inzegenen is een socialistisch priester. Adrienne, in den Juif Errant de type eener vrije vrouw, zegt tot djalma: ‘Mijn wensch is dat gij u aan mij gehecht zult gevoelen door mijne bekoorlijkheden, u geboeid zult gevoelen door het geluk; ik wensch u vrij te laten, om u alleen onder eigen verpligting te brengen.’ En djalma antwoordt: ‘De leugen, de meineed, het onregt brengen mij even als u tot tegenstreven; even als gij, meen ik dat een man zich verlaagt, wanneer hij het regt aanneemt om willekeurig en laf te zijn, zelfs wanneer hij vast besloten heeft om van dat regt geen gebruik te maken. Even als gij, geloof ik dat er alleen in de vrijheid waardigheid is...’ Waarop adrienne wederom zegt: ‘Ik had geene andere gedachte dan die, namelijk om het middel te vinden om een verbond tusschen ons beiden te sluiten voor het oog van God, maar buiten de wet...; eene heilige vereeniging, die ons echter vrij zal laten, ten einde ons onze waardigheid te laten behouden.’
Nergens echter vinden wij de moraal eener vrije liefde, en
| |
| |
daardoor het verzet tegen het huwelijk onbeschaamder voorgesteld en ontwikkeld dan in sand's roman Lucrezia Floriam: ‘Ben ik,’ roept daarin de hoofdpersoon uit, ‘ben ik eene vrouw, die een slecht leven leid?... Ik heb nooit twee mannen te gelijk bemind. Het heeft nooit plaats gehad, en het is ook nooit mijn voornemen geweest om gedurende een bepaalden tijd aan meer dan eenen toe te behooren, zoo lang mijn hartstogt duurde. Wanneer ik hem niet meer beminde, bedroog ik hem ook niet.’
Hiermede is echter nog niet genoeg gezegd. Niet alleen is die vrije liefde geoorloofd; niet alleen wordt de onwettige zamenwoning voorgesteld als zedelijk goed; maar in die liefde, aldus begrepen en in praktijk gebragt, is iets verhevens, verdienstelijks. Juist dit is eene der grootste aanmatigingen der nieuwere romantiek, dat zij deze leer onder de bescherming van het Evangelie heeft willen stellen. Men heeft er indedaad niet voor teruggedeinsd, om overeenkomst te zoeken tusschen het meest profane en het heiligste, om de onreine wet van de vrije liefde, van den teugeloozen hartstogt te doen doorgaan voor de wet des Evangelies. Een paar voorbeelden uit de Lucrezia Floriani mogen den lezer deze afschuwelijke heiligschennis doen verfoeijen. De schrijver, sprekende van iemand die de begrippen pligt en deugd op de gewone wijze opvat, drukt zich aldus uit: ‘Hij was een van hen, die meenen dat het deugd is zich van het kwade te onthouden, en die niet het minste begrip hebben van het heerlijkste en verhevenste dat in het Evangelie te vinden is, namelijk die liefde tot den berouwvollen zondaar, die in den hemel meer vreugde veroorzaakt dan de volharding van honderd regtvaardigen; dat vertrouwen op het wederkomen van het verloren schaap; om kort te gaan, die geest zelf van jezus, die in zijne geheele leer boven aan staat en die al zijne woorden bezielt, te weten, dat hij die bemint, zelfs wanneer hij op een dwaalweg is, grooter is dan hij die zonder dwalen een kouden, eenzamen weg bewandelt.’ Deze geheele roman schijnt geschreven te zijn om dezen zonderlingen stelregel te bewijzen. Lucrezia, eene vrouw, die de vrije liefde voor zich zelve in praktijk brengt, is een type van opoffering, van godsdienstige zelfverloochening, van verheven deugd, van heldhaftige liefde: zij staat de ongelukkigen bij met al de teederheid eener pleegzuster, die ‘te
| |
| |
veel liefde gehad heeft voor hen die jezus christus heeft willen loskoopen.’ Onderdruk uwe verontwaardiging lezer, nog eene wijl, en hoor hoe de schrijfster verder haar systeem uiteenzet.
‘De wet der liefde,’ zegt lucrezia, ‘is niet bekend en de catechismus onzer genegenheden moet nog worden zamengesteld.’
- ‘Alzoo,’ zegt salvator hierop, ‘hebt gij wel lang naar de oplossing van het raadsel gezocht, maar ze niet gevonden?’
- ‘Neen maar ik heb een zeker voorgevoel, dat die oplossing in het Evangelie te vinden is.’
- ‘De liefde waarvan wij nu spreken, is in het Evangelie niet te vinden, mijne arme vriendin. Jezus heeft haar veroordeeld, hij heeft er niets van willen weten. De liefde welke hij ons voorschrijft, is eene liefde voor de geheele gezamenlijke menschheid, maar niet eene liefde voor een enkel wezen.’
- ‘Ik weet er niets van,’ antwoordt zij; ‘maar het schijnt mij toe, dat al 't geen jezus gezegd en gedacht heeft in het Evangelie niet genoegzaam begrepen is; en ik zou er op durven zweren, dat hij niet zoo onbekend met de liefde geweest is, als men het wil doen voorkomen... Spot niet met mij, wanneer ik beweer dat jezus de liefde beter begrepen heeft dan eenig ander mensch. Zie slechts op zijn gedrag ten opzigte van de overspelige vrouw, van de Samaritaansche, van martha en maria, van maria magdalena; geef acht op zijne zoo verhevene en diepzinnige gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard. Al wat hij gedaan en gezegd heeft, al wat hij denkt, toont ons eene liefde, waarvan de oorzaak grooter is dan het voorwerp; eene liefde welke winste doet met de onvolmaaktheid der menschen, welke zich aangemoedigd voelt om grooter en vuriger te worden naarmate de menschheid schuldiger is, en zwakker naarmate zij zich zulk eene edelmoedige liefde minder waardig betoont.’
- ‘Ja, daar schildert gij de christelijke liefde af.’
- ‘Welnu! Wat wij liefde noemen, zoo zij groot en waar is, is dat niet hetzelfde als de christelijke liefde, in toepassing gebragt op een enkel wezen?’
- ‘Hersenschimmen! De liefde is het baatzuchtigste van alle gevoelens, en is in onverzoenelijke tegenspraak met de christelijke liefde.’
| |
| |
- ‘Dat is de liefde door u geworden, ellendige menschen!’ riep lucrezia met geestdrift uit. ‘Maar de liefde zooals God ons haar gegeven heeft; de liefde die uit zijn heiligen boezem zuiver en vurig in den onze had moeten overgaan; de liefde zooals ik haar opvat, zooals ik haar mij gedroomd heb, de liefde welke ik nagejaagd heb, - zij heeft haren grond in de liefde, welke jezus christus voor de menschen gevoeld en geopenbaard heeft. Het is eene afspiegeling van de goddelijke liefde: zij gehoorzaamt aan dezelfde wetten. Zij is bedaard, zachtmoedig en regtvaardig met de regtvaardigen. Zij is slechts onrustig, ontembaar en hartstogtelijk voor de zondaars. Wanneer gij twee echtgenooten, die zeer goed voor elkander zijn, elkander ziet beminnen op eene vreedzame, teedere en getrouwe wijze, noem het dan vrij viendschap; maar wanneer gij, edel en eerlijk man als gij zijt, gevoelt dat gij een vurigen hartstogt gevoelt voor eene ellendige bijzit als ik ben, wees er zeker van dat dat gevoel liefde is en schaam u er niet over! Op zulk eene wijze heeft christus hen lief gehad die hem gedood hebben.’
Kunt gij u ongehoorder wonderspreuken en vreesselijker godslasteringen voorstellen? Wordt daar niet moedwillig gif gehaald uit het heiligste dat bestaat? De liefde eener onkuische vrouw gelijkgesteld met de liefde van christus, is het niet de uiterste grens eener lage en bedriegelijke sophistiek?
De romantiek kent eene heiligende kracht toe aan de zinnelijke liefde; zij wischt uit wat bezoedeld was, zij geeft aan de ziel de verloren onschuld weder. Een paar aanhalingen om dit aan te toonen, kunnen wij niet terughouden. Het eene is genomen uit den bekenden roman van alexandre dumas den zoon, getiteld: la Dame aux camélias; het is wederom een staaltje van de gruwelijke heiligschennis, welke de romantiek tegenover het evangelie pleegt. ‘Het christendom,’ zegt dumas ‘vermaant ons tot toegevendheid en vergevensgezindheid, in zijne wonderschoone gelijkenis van den Verloren Zoon. Jezus was vol liefde voor die zielen die door de hartstogten der menschen gekwetst waren, welker wonden hij zoo gaarne wilde genezen, door den koelenden balsem uit die wonden zelven te trekken. Zoo sprak hij tot maria magdalena: omdat gij veel hebt liefgehad, zal u veel vergeven worden; zulk eene verhevene vergiffenis moest wel een verheven geloof doen
| |
| |
ontstaan.’ Even zoo doet sue in den Juif Errant zijn gabriël, den echt christelijken priester dus spreken: ‘Heeft christus niet bij zijn Vader gesproken voor de zondige maria magdalena en voor de overspelige vrouw? Arme schepsels, hij heeft ze niet teruggestooten, hij heeft ze niet vervloekt, maar hij heeft ze beklaagd; hij heeft voor haar gebeden, omdat zij veel hadden lief gehad.’
Het is een schandelijk spelen met woorden, een gebruiken van het heiligste tot aanmoediging van het booze. Het evangelie, dat strijd tegen het vleesch zoo op den voorgrond stelt, tot bron te maken eener godsdienst der zinnelijkheid, - wij kunnen schier geen naam vinden voor zulk eene misleiding, welke wij toch moeijelijk veronderstellen kunnen dat niet opzettelijk gepleegd wordt.
De Fransche romantiek heeft op het gebied der zedeleer, schier overal haren vernielenden omwentelingsgeest doen werken. Zij tast het zedelijke leven overal aan, zij werkt op de fijnste zenuwen daarvan, maar vooral op de groote spieren, die het in beweging brengen. Verwarring te veroozaken tusschen zedelijk en onzedelijk, tusschen christelijk en onchristelijk, tusschen heilig en profaan, tusschen goed en kwaad, ziedaar de groote taak welke zij op zich schijnt te hebben genomen. In de zedelijke denkbeelden heeft zij een staat van regeringloosheid gebragt, en met die regeringloosheid twijfel en duisternis. Schier overal vinden wij sporen van dit misdadige streven. Hier zien wij victor hugo in zijn drama Lucrèce Borgia het zuiverste en teederste der menschelijke gevoelens, de moederliefde, doen zetelen in het hart eener giftmengster, eener vrouw door echtbreuk en onkuischheid bezoedeld; ginds plaatst dezelfde de grootste deugd, de verhevenste zelfverloochening, in de ziel eener onkuische vrouw (angelo). De romanschrijvers hebben de verwarring tusschen goed en kwaad zoo groot gemaakt, dat zij bijna niet te onderscheiden zijn. Het zedelijk schoone, ware en goede is niet meer het ideaal der romantiek. Hevige gemoedsbewegingen te verwekken, sterk op de verbeeldingskracht te werken, het verstand in verbazing te doen staan, ziedaar het doel dat zij zich voorstelt. Of iets laag en gemeen is komt er niet op aan, zoo het maar vreemd is;
| |
| |
men stoort er zich niet aan of iets alle schoonheid mist, zoo het maar verschrikkelijk is; het booze zelfs is welkom, zoo het maar boos genoeg is. 't Valt niet te ontkennen dat schillers roovers en byrons helden aan deze rigting in de romantiek den stoot hebben gegeven. Maar op den weg waarop zij weinige en voorzigtige stappen deden, heeft de Fransche romantiek reuzenschreden gedaan, met de meest mogelijke overdrijving en roekeloosheid; in elke misdaad ziet zij een teeken van kracht, in elken roover een groot man. Sterk sprekend komt dit uit in de volgende aanhaling uit den bekenden roman van frédéric soulié, Les deux Cadavres: ‘Laat ons er voor uitkomen, de wet is in alles in tegenspraak geweest met het regt en met het gezond verstand; en stellen wij van te voren vast, dat diegeen hooger te achten is, die jaren lang een voornemen tot wraak in zijn boezem kan vormen en zich op de uitvoering daarvan voorbereiden kan, dan de dwaas, die door toorn overmeesterd, zonder te zien of zonder te weten zijne slagen toebrengt. Gene is een man met een karakter dat men op prijs stellen moet, die een voornemen lang in het hart kan bewaren en koesteren, en het daarna ten uitvoer kan brengen zooals het besloten was; deze is een verachtelijk schepsel, die al wat hij doet bij toeval doet, onder den indruk van het oogenblik, dat hem geen tijd laat om over zijne daad na te denken. En zoo dat waar is, erken dan de meerdere waarde van een waardig karakter, zelfs wanneer het zich in de misdaad openbaart; en daar de wet eene keuze doen moest tusschen deze beide menschen, had zij ten minste aan dien de voorkeur moeten geven, die zich het best gevormd had.’ Deze leer, geheel vreemd aan het strafregt, laat de schrijver in dezen roman in practijk brengen. Richard, de held van het verhaal, is op het punt om een misdadigen aanslag te doen tegen zijne nicht
die hij bemint: ‘Er ontstond een oogenblik van twijfel en stilzwijgen. Aan welke zijde was de overwinning? Werd zij behaald door de liefde of door de wraak? - Er is geene keuze voor hem, maar hij stort zijne liefde in zijne wraak over, opdat zij des te vreesselijker en te meer volkomen zij. Hij had nu eenmaal den voet op den weg der misdaad gezet, en thans begeerde hij haar in overvloed te bedrijven, en hij spiegelde 't zich voor dat hij
| |
| |
zijn aanslag eerbiedwaardig maken zou, zoo hij slechts sterk genoeg was.’
Het is ook een opmerkenswaardig verschijnsel, hoe de nieuwere Fransche romanliteratuur eene bijzondere voorliefde heeft om het kwade onder allerlei vormen te schilderen. Men schijnt er vermaak in te scheppen om op te voeren wat er in de misdaad afschuwelijkst is, te schilderen wat het meest bezoedeld en verdorven is. De Nôtre-Dame de Paris, de Han d'Islande van v. hugo mogten hiervan reeds als krachtige voorbeelden genoemd worden, maar zij zijn overtroffen door 't geen de romantiek na hun verschijnen geleverd heeft; en bevatten de romans van v. hugo eene dichterlijke voorstelling van het kwade, bij zijne opvolgers heeft deze plaats gemaakt voor een wijsgeerig leerbegrip dienaangaande. Zoo stelde sue zich in zijne eerste romans de taak, om aan te toonen, hoe het booze hier op aarde de zegepraal behaalt, hoe overal de ondeugd gelukkig en geëerd is, de deugd verdrukt en miskend. En waarom nam hij de verdediging dezer stelling op zich? Omdat men naar zijn beweren, hoe meer men in het licht stelt, dat deugd en geluk in deze wereld onafhankelijk van elkander, ja met elkander in strijd zijn, des te beter de noodzakelijkheid van een toekomend leven kan bewijzen, waarin het evenwigt, weder hersteld en aan de goddelijke regtvaardigheid voldaan zal worden. Bij zuivere redenering kan dit argument waarde hebben, maar is de zuivere logica bestand tegen de levendige indrukken der verbeeldingskracht? En kan het den schrijver wel ernst zijn, wanneer hij beweert in eenige vernuftige syllogismen welke hij in eene voorrede geplaatst heeft, een tegenwigt te willen geven tegen de wanhopige schilderingen in zijne romans zelven? Waartoe dient het overdreven voorstellingen te leveren van 't onaangename en ellendige van 's menschen toestand hier op aarde? Waartoe het geluk dat der ondeugd te beurt valt, en de moeijelijkheden waarmede de deugd te kampen heeft, grooter gemaakt dan ze
werkelijk zijn? Zoo het gevaarlijk is den mensch te bedriegen door hem den weg der deugd zachter en gemakkelijker voor te stellen dan hij is, het is veel gevaarlijker om hem te ontmoedigen door hem dien weg moeijelijker en smartelijker voor te stellen dan God hem gemaakt heeft.
Atar Gull en la Salamandre kunnen als voorbeelden ge- | |
| |
noemd worden van sue's pogen in zijne eerste werken, en moge hij al in zijne latere romans zich een ander doel hebben gesteld dan de zegepraal des kwaads te teekenen, den smaak om schilderingen van dat booze te leveren, heeft hij daarin niet verloren. Wien staan niet nog de verschrikkelijke figuren uit Mathilde, les Mystères de Paris, le Juif Errant en zoovele andere werken voor den geest? De akelige werkelijkheid was sue niet genoeg, en aan de bestaande gruwelen heeft hij gruwelen toegevoegd, die alleen de vruchten zijner verbeeldingskracht waren.
Fréderic soulié staat den evengenoemde waardig ter zijde; Les Mémoires du Diable, Les quatre Soeurs, Les drames inconnus, om er geen meer te noemen, schilderen ook zij de wereld niet af als een roovershol, de maatschappij als zamengesteld uit schelmen en booswichten met hunne slagtoffers en beulen? Zijn ook hier niet alle vrouwen overspelig, alle mannen laag of wreed? Vinden wij ook hier niet eene ongeloofelijke opeenstapeling van mogelijke en onmogelijke misdaden, van onwaarschijnlijke gruwelen, van onnoemelijke verdorvenheden? Ook bij soulié is de zegepraal van het booze de wereldwet. De ondeugd heerscht hier beneden, ja hij beweert dat het geluk dat iemand geniet en de achting welke de maatschappij hem toedraagt, in zekere verhouding staat tot zijne verdorvenheid. Naar de ellende en de schande van den mensch kan men zijne deugd afmeten. Een schoon criterium voor de zedelijkheid, is het niet, lezer? Eene leer, wel geschikt om het goede in eere te doen zijn, om zwakke zielen sterk te maken!
Wat de roman nog niet deed, heeft eene soort van blijspelen durven bestaan, iets nog gevaarlijker dan 't geen wij gezien hebben dat gene deed. Deze hebben de ondeugd in een belagchelijk pak gestoken. Het is slechte gevoelens levendig maken, wanneer men belangstelling wekt voor 't geen verschrikkelijk is; maar hetgeen onedel, laag en onzedelijk is tot een voorwerp van vermaak en vrolijkheid te maken, is de kiem vernietigen van den eerbied voor wat schoon en goed is. Gelukkig zijn slechts zeer enkelen dier voortbrengselen eener misdadige geestigheid in ons vaderland bekend; zij zouden onder ons ook zooveel kwaad niet kunnen stichten als in Frankrijk, omdat het Fransche nationale karakter zoo oneindig veel meer
| |
| |
dan het onze er toe overhelt om misbruik te maken van spotternij; dáár is het - omdat men het er niet ongaarne ziet dat de deugd bespottelijk, de boosheid in aangenamen vorm wordt voorgesteld - een betreurenswaardig gebrek vergrooten en eene gevaarlijke verkeerdheid aanmoedigen. Wij laten die blijspelen dus onaangeroerd, en stellen ons voor in eene der volgende afleveringen van dit tijdschrift, den heer poitou te volgen in zijne beschouwingen over hetgeen de nieuwere Fransche romantiek leert omtrent den mensch in zijne verhouding tot de maatschappij, en de ongelukkige resultaten op te geven welke eene zoo verderfelijke zedeleer onvermijdelijk opleveren moet.
u.e.
(Wordt vervolgd.)
|
|