| |
Stoom tegen sneeuw.
Waar ergens in Oostenrijk, weet ik niet, en wie het mij verteld heeft doet er ook niet toe; maar gebeurd is het volgende spoorweg-avontuur en gelezen mag het wel worden.
‘Terug! terug! gaauw!’ roept de conducteur.
‘Terug!’ schreeuwen de stokers, en springen van hun post tot aan de knieën in de sneeuw, die zich als water rondom hen sluit, en, met kracht opgestuwd door den storm, spoedig in alle hoeken en reten rondom en onder de wagens vastvriest.
Langzaam en met moeite, als stenende door de inspanning, beweegt de zware machine zich rugwaarts.
De wielen zakken tot aan de assen in de sneeuw, die den voortgang belet, terwijl tevens de fijne vlokken, door de woede des winds als in stof herschapen, het gemaakte spoor dadelijk weder vullen.
Ondanks de driftige sneeuwwolken en den scherpen wind, worden de wagenvensters neêrgelaten, en angstige gezigten er uitgestoken; maar men ziet niets dan een eindeloos verschiet van vlekkeloos wit, welks oppervlakte onder den adem des winds trilt en golft als de baren der zee. Door dit sneeuwmoeras ploegen de wielen met moeite voort, terwijl de sneeuw zich elk oogenblik hooger rondom den ter naauwernood vorderenden trein verheft.
Eenige minuten schijnt het alsof de geboeide machine toch nog kracht genoeg zal hebben, om den trein uit de opgedreven sneeuw uit te trekken - ten minste in rugwaartsche rigting. Maar de stormachtige lucht is vervuld met dwarrelende vlokken, die onhoorbaar maar snel nedervallende, de machine al dieper en dieper begraven.
Reeds is de locomotief zelf bijna ondergesneeuwd, de zuigerstangen kruipen reeds langzamer op en neêr; nog een paar onregelmatige schokken en alles is stil. En, als ware het
| |
| |
versterven van de kracht der machine voor den windgeest ten teeken, om met verdubbelde woede op zijn weêrloozen vijand aan te vallen, barst de storm met nieuwe woede los; en de digte wolken, nog drukkender over het desolate tooneel nederhangende, ontlasten zich in digte massa's, die gemeene zaak maken met de dwarrelende jagtsneeuw.
‘'t Is uit!’ zucht de conducteur.
‘'t Is uit!’ herhaalt de machinist, terwijl de stokers medestemmen in het treurlied. Door de vensters aan de beschutte zijde der wagens, komen de gezigten der passagiers voor den dag en interpelleren den ongelukkigen conducteur.
‘Waarom, in 's hemelsnaam, blijven wij hier staan midden in den storm?’
‘Omdat wij in de sneeuw vastzitten.’
‘Wanneer zullen wij te Ensfeld zijn?’
‘God weet het.’
‘Maar dan toch van daag?’
‘Mogelijk; maar mogelijk ook niet voor overmorgen.’
‘Goede hemel! Is er dan niets aan te doen?’
‘Waaraan, Mevrouw!’
‘Conducteur!’ roept een rijk heer. ‘Ik heb morgen eene comparitie in L., en ik heb er wel wat voor over, om er te komen.’
‘Geld kan vrij wat doen, mijnheer! maar niets tegen wind en sneeuw.’
Eindelijk verliest de geplaagde beambte mooi zijn geduld, en roept vrij knorrig uit:
‘Wat deksel meenen de heeren dan wel? Ziet gij niet hoe de storm woedt? Kunt gij geen geduld hebben in uwe digte, warme wagens, terwijl wij hier buiten in koude en sneeuw werken? Wij kunnen niet meer doen dan wij doen. Wij hebben alles geprobeerd om los te komen.’
Er wordt een krijgsraad belegd terwijl de arme drommels tot aan het midden in de witte golven staan en hunne hoofden op zijde houden, om hun rood gezwollen gezigt en tranende oogen tegen den snijdenden wind te beschermen. Er wordt een berigt door den signaal-telegraaf (daar de electrische telegraaf nog niet tot in dit deel van Duitschland was doorgedrongen) naar het naaste station afgezonden, om een locomotief langs het linkerspoor op te zenden, daar dit spoor
| |
| |
meer vrij van sneeuw scheen te wezen dan dat waarop de trein stond.
De vurigste wenschen van de passagiers en het geheele gezelschap achtervolgden het berigt, zooals het langzaam door de figuren van den telegraaf gespeld werd, terwijl men hard twijfelde of het door de verduisterde lucht zigtbaar zoude zijn.
Ondertusschen werden de baanwachters naar het naaste dorp gezonden, om zooveel sleden en paarden, als zij vinden konden, bijeen te brengen en in allen haast te zenden. Het vuur van de machine wordt uitgedoofd en de noodige voorzorgen genomen, dat de buizen niet door den vorst zouden barsten.
Nadat dit alles gedaan was, verspreidde zich eene doodelijke stilte over den trein. De vensters zijn gesloten en de passagiers zitten stil, ingekooid in een halfschemer; want het licht van den korten winterdag dringt ter naauwernood door de bevrozen ruiten henen. De stokers kruipen in een coupé en alleen de wachter die bovenop zit, en de baanwachter, op post gezet om uit te kijken, zijn aan de aanvallen van den storm blootgesteld. Onvermoeid doen de demons van den storm hun best, om het lijk van den overleden trein te begraven; zij storten de crystallen vlokken van boven neêr; zij hoopen ze van beneden op; zij gieten hunne woede uit tegen de zware wagens totdat zij trillen, en alleen in de enkele tusschenpoozen van den storm hooren hunne bevende ingezetenen het jagen der bevroren sneeuw tegen dak en vensters.
Eindelijk, na twee uren van pijnlijk wachten, wordt er een zacht geklingel van klokjes op een afstand gehoord, dat de aankomst der sleden verkondigt. De stokers willen ze te gemoet gaan; maar de deuren van hun coupé zijn door de sneeuw versperd, en als zij er eindelijk uitkomen, zakken zij ter halver lengte in de sneeuw.
Niets dan twee kleine boerensleden, eene van welke slechts met een oud en vuil dekkleed voorzien is, waren in het dorp te vinden, en deze armzalige voertuigen worden tot op eenigen afstand van den sneeuwberg getrokken, daar men met de ellendige paarden niet verder durft gaan, uit vrees van er in te blijven steken. De stokers openen met moeite de portieren en deelen aan de reizigers mede, dat er nu eene gelegenheid is om naar het naast gelegen dorp te komen, en dat zoo iemand wil, hij er zich van kan bedienen. Maar het is duidelijk,
| |
| |
dat de sleden niet meer dan tien personen kunnen bevatten, en bovendien is het zeer onzeker, of men, zoo men al in het dorp was, er wel weêr uit zou kunnen komen en zijne reis voortzetten. De passagiers steken hunne halzen uit de vensters, om de voertuigen in oogenschouw te nemen, die, met sneeuw overdekt, naauwelijks boven de omringende vlakte zigtbaar zijn. Dat gezigt is zeker niet uitlokkend, want na ze eene poos treurig aangestaard te hebben, schudden zij hun hoofd met eene wanhopige uitdrukking en trekken zich in hun schuilhoek terug. Drie verschrikte dames, die vast besloten zijn om tot elken prijs den ongelukkigen trein te verlaten, een overmoedig jongman, blijkbaar vol eerzucht om de rol van cavalier voor de jongste te spelen, en een oudachtig heer, zijn de eenige personen, die de akelige slede en het nog akeliger dorp boven den wegzinkenden trein verkiezen.
‘Maar, hemel beware! hoe zullen wij door die vreeselijke sneeuw komen?’ roepen op klagelijken toon moeder en tante uit, terwijl de dochter, die de onvermijdelijke ontknooping reeds voorziet, bloost totdat hare frissche roode kaken, reeds purper van koude, een nog donkerder tint krijgen. ‘Gij zult gedragen worden dames,’ zegt de conducteur, een lang, krachtig man, een gewezen militair. ‘Zeker, wij zullen u dragen,’ roept de cavalier met blijdschap uit, en zonder ontzag voor zijne gelakte laarsjes en dunnen pantalon, wipt hij uit den wagen in de sneeuw en zinkt weg tot aan zijn gouden horologieketting, die nog maar even zigtbaar blijft. Ondertusschen prikken de ijzige deelen kwaadaardig, als zoovele naalden, door zijne fraaije kleederen, zoodat zijne tanden klapperen en zijne knieën knikken, terwijl hij zijne armen uitstrekt, om de jonge jufvrouw op te vangen, die bedeesd in het portier staat en slechts eindelijk besluit om haar lieve persoontje aan de zorg van haren ridder toe te vertrouwen, nadat zij moeder en tante in de stevige armen van de wachters overgebragt ziet. Niet erg bemoedigd door den spottenden lach van de beambten, die er uitzien als noordsche beeren in hun pelzen kleed, neemt de avontuurlijke jongeling zijn schoonen last in de armen. Maar om tot aan het midden in de sneeuw te waden en bovendien vrij wat over de honderd pond schoonheid te torschen, is een heldenstuk, dat niet ieder reiziger bestaan kan. Wie
| |
| |
kan het hem dus kwalijk nemen dat hij, in plaats van den athletischen conducteur te volgen, den kortst mogelijken weg naar de slede neemt; dat eene verraderlijke sloot van 6 voet diepte, die langs den spoorweg loopt, juist in zijn weg zou liggen, had hij nooit gedroomd. De toeschouwers zien het gevaar. Terwijl zij zich vermaken met het vooruitzigt van zijn ongeval en toch werkelijk bezorgd zijn over de gevolgen, roepen zij den hijgenden held na. Maar hunne stemmen kunnen den storm niet overschreeuwen, en plotseling zien zij, met eene mengeling van schrik en vermaak, den ridder en zijn last zonder geluid verdwijnen, als door een valluik op een tooneel, en de donzige sneeuw zich boven hen sluiten zonder een spoor van hen achter te laten. Met gesmoorde vloeken over zijne domheid en toch niet zonder eenige schuddingen van lagchen, banen de conducteur en stoker zich een weg naar de plaats des ongevals en terwijl de eerste de verschrikte schoone ontbolstert, als uit tallooze watten omhulsels, pakt de andere den snuivenden, half gestikten held bij zijne broek, delft den levend begravene weder op, schudt hem krachtig om hem van de sneeuw te bevrijden, en plaatst hem warmpjes tusschen twee van de dames in de slede. Nadat ook de oude heer op zijne beurt overgedragen was, zet de kleine caravaan zich in beweging en verdwijnt spoedig in de verduisterde lucht.
De uren kruipen voort, de conducteur permitteert de passagiers van de derde classe, om zich op de warme kussens van de wagens der tweede classe te bergen; ondertusschen neemt de korte winterdag de droevige tint aan van storm en avond. De moed van de passagiers zinkt lager en lager; de jagtsneeuw dringt door elke, zelfs de geringste opening en maakt hunne kleeding steeds vochtiger; de bevrozen olie wil niet branden; warmte ontvliedt de verstijfde leden; de luidruchtige grappen en het geforceerde lagchen over het ongeval die 's morgens nog gehoord werden, zijn in werkelijke klagten veranderd, en de onaangename toestand begint inderdaad een lijden te worden voor constituties, die aan geenerlei ontbering gewend zijn. Het treurige van de positie wordt nog vermeerderd door de ter neêrdrukkende uitwerking van de vallende duisternis, de eindelooze kale vlakte, die zich aan beide zijden uitstrekt zonder een huis of zelfs een boom om het uitzigt iets
| |
| |
te verlevendigen, den woedenden storm en het gevoel van volslagen hulpeloosheid tegen de opgewekte woede der elementen. Menigeen schrikt met angst terug op het denkbeeld van alzoo den langen winternacht door te brengen, en hoopt naauwelijks nog het aanbreken van den nieuwen dag te zullen zien. De conducteur, wiens geduld op zware proef wordt gesteld, kloutert van wagen tot wagen, dient comfort toe, zoo goed hij kan en verklaart dat het mogelijk is, dat een andere trein gezonden wordt langs het andere spoor, maar dat men ondertusschen niets anders kan doen, dan wachten, wachten, wachten!
Te midden van de algemeene en steeds toenemende duisternis, wordt er in eene kleine tusschenpoozing van den storm een schreeuw gehoord die als een triumphkreet klinkt: ‘Een licht, een signaal!’ - Vlug als de gedachte zwaait de conducteur zich bovenop een wagen en kijkt met gespannen aandacht naar het donkerroode licht, dat in de verte door de duisternis flikkert. Dan verdwijnt het, dan komt het weêr in 't gezigt, maar het wordt steeds helderder. Ten laatste, o vreugde! verdwijnt het niet meer; het schijnt helder en krachtig vooruit, en lost zich langzamerhand op in drie roode punten. ‘Het is geen signaal!’ roept de conducteur opgewonden uit, ‘het is de locomotief zelf en daarachter zijn de drie lantarens!’
Dit berigt giet nieuw leven in passagiers en personeel. De vensters worden opengesmeten en vertoonen spoedig een aantal ingespannen gezigten, die naar de drie gloeijende punten uitzien, die door de dwarrelende sneeuw henen glinsteren en snel vooruit komen. Weldra zijn de verlichte vensters van de wagens zigtbaar en zij wekken een onbeschrijfelijk gevoel van verlossing in de gemoederen der belegerde reizigers op. Nu zijn zij tot op een honderd ellen genaderd! Door den levenloozen sneltrein worden er signalen gegeven aan den reddingstrein; deze antwoordt met zijn schel en gerekt fluiten, dat nu in de ooren der passagiers klinkt als een vreugdegezang, en spoedig ziet men den statigen redder majestueus langs het andere spoor naderen.
Met vluggen draf komt hij aan, zijne magtige machine werkt zich met gestadige en onwederstandelijke kracht vooruit, en van uit hare ingewanden vertoont zich een helle gloed, die het
| |
| |
geheel in eene lichtwolk plaatst en er het voorkomen aan geeft van een monster, vuur- en rookwolken uitblazende. De flikkerende lampen van voren werpen een wijden trillenden lichtschijn op de vlekkelooze sneeuwvlakte, waarover zij voortschuiven, en laten de zware sneeuwstuwers zien, waarmede de machine gewapend is.
Zij is aan den rand van den sneeuwberg, maar geen oogenblik ophoudende glijdt zij voort, terwijl de sneeuwstuwers, vooruitgedrongen door eene kracht van 300 paarden, zich in de massa sneeuw als begraven. De uitwerking is ontzagwekkend. Als opgejaagd stof, dwarrelen de vlokkige sneeuwdeelen in digte wolken omhoog, die door den gloed van den oven worden verlicht en gekleurd en dan sissende en stroomende op de heete machine vallen, die niet ophoudt in zijn statigen gang, totdat de reddingstrein, overal gloeijende van leven en kracht en hijgende van edele inspanning, trotsch naast zijn hulpeloozen broeder staat.
Met hunne heldere lantarens in de hand, wippen een aantal gebaarde personen van de machine af en smijten in alle haast de portieren open. ‘Gaauw, gaauw!’ - roepen zij van alle kanten - ‘er is geen oogenblik te verliezen, of wij sneeuwen zelf in!’ Deze keer wordt er niet geaarzeld; badende en zwemmende door de sneeuw, strompelende en weêr opstaande zoekt ieder zoo goed en zoo kwaad hij kan zich te bergen in de vrolijk verlichte wagens, terwijl de conducteur naar de deur van een wagen der eerste classe van den overleden trein gaat, waaruit gedurende den geheelen dag geene beweging of geluid gekomen is. Terwijl hij de deur opent treft een vreemd schouwspel zijn blik en dringt eene verleidelijke geur zijne neusgaten binnen. Vier Engelschen zijn met alle aandacht over iets heengebogen, als in aanbidding van een heilig altaar. Op den vloer van den wagen, waarvan het karpet is opgenomen, staat midden in - eene beefsteak-machine met eene capitale spiritus-lamp er onder; sneedjes ham liggen daarop te braden, lekkere broodjes liggen opgestapeld klaar; een theeketel zingt vlijtig voort, en drie van deze geroutineerde reizigers hebben glazen met dampenden punch in de handen, terwijl de vierde juist bezig is, om den ketel met sneeuw te vullen.
| |
| |
‘Wel, oudje! wat moet je hier?’ - ‘Een glas grog hebben, om je ouden neus te warmen?’ - ‘Doe de deur digt en ga heen, of je zult ons dood laten vriezen!’ zijn de verschillende exclamaties, die den indringer naar het hoofd worden geworpen, terwijl deze naauwelijks zijne gedachten genoeg bij elkaâr kan roepen, om de vrolijke reizigers te berigten, dat er een trein aangekomen is, om hen te verlossen.
‘Waar wilt ge ons heen brengen?’ vragen zij.
‘Terug naar N -.’
‘Wat! daar sliepen wij gisteren en slechter of duurder hôtel is er niet in het gansche gebied des Keizers. Wij zullen hier in den wagen blijven.’
‘Nu! ik waarschuw u, gij zult insneeuwen. Het kan wel tot morgen middag duren, eer gij ontzet wordt.’
‘Dat doet er niet toe; wij hebben het hier heel goed.’
‘Maar gij moogt geen spiritus-lamp branden in...’
‘Laat de dwaashoofden staan,’ fluistert de machinist hem in 't oor. ‘Ik zal op alle manieren hier wel moeten blijven, en misschien willen zij mij een hoekje in hun wagen afstaan, als ik de wacht voor hen houd, terwijl zij slapen.’
De conducteur lacht en laat de kleine onregelmatigheid passeren, op conditie, dat de heeren den machinist willen toestaan, om den wagen met hen te deelen.
‘Wel zeker; waarom niet? Laat je vriend maar binnenkomen.’ En de machinist, zijn bevrozen omhulsel zoo goed hij kan van zich afschuddende, sluipt voorzigtig naar binnen. ‘Hier, kerel, neem aan!’ - en zonder tegenstribbelen giet de conducteur een glas dampenden punch naar binnen. - ‘Maar, ik zeg u, gij moet ons licht laten.’
Dus wordt er eene lamp aangereikt, de deur weder gesloten en zij aan hun lot overgelaten. De reddingstrein laat een wild en lang afscheidsfluiten hooren, boort zich door de sneeuw terug en is weldra uit het gezigt. Den geheelen nacht huilt de storm voort, en de overladen wolken gieten hun vlokkigen last uit.
De sneltrein is letterlijk ingesneeuwd, niets is boven de oppervlakte zigtbaar, dan het dakhuisje van den uitkijker en een deel van den schoorsteen der locomotief. Het is middag
| |
| |
den volgenden dag, eer men de taak aanvaarden kan van de opgedreven sneeuwmassa's weg te scheppen, onder opzigt van den conducteur, die, eindelijk zeer ongerust over de gevolgen van de logeer-permissie die hij gegeven heeft, aan het hoofd van een troep mannen ter verlossing aansnelt.
Eerst tegen den avond kunnen zij na de krachtigste inspanningen den rampzaligen wagen bereiken.
Het voorhoofd druipende van zweet, zoowel ten gevolge der hevige inspanning als van den angst, schept hij de sneeuw weg, rukt de deur open; maar geene dooden zijn er in dit moderne Pompeji verborgen. Een warme damp stroomt naar buiten in de koude lucht, de grogketel kookt voort en, in de hoeken van den wagen gedoken, liggen de krachtige gestalten en roode gezigten der gevangenen in diepe rust.
‘Wat doe je ons te storen?’ gaapt er een, terwijl hij zich slaapdronken overeind werkt.
‘Nog een glas grog hebben?’ stamelt een tweede.
‘Wij hebben een capitalen dut gedaan!’
|
|