| |
De scheiding.
Eene vertelling naar het Engelsch van John Oxenford.
Voor u, kalme en geruste zielen, die met u zelven tevreden en aan de woeling en de botsingen der wereld onttogen, met welgevallen u hult in uwe innerlijke zelfvoldoening, voor u is dit verhaal niet geschreven. Het is veeleer bestemd voor die kranke en lijdende gemoederen, die niet alleen worstelen met de wereld buiten hen, maar wier zieleleven in aanhoudenden strijd is met eigene hartstogten en neigingen, en die de opene kampplaats slechts verlaten, om in hun binnenste een nog heviger strijd te voeren. Zij alleen zullen de kwellingen die ridder almanzor moest verduren, kunnen beseffen.
De Koning van Granada had eene dochter, zamora geheeten, eene maagd omtrent wier schoonheid, hoe zonderling dit klinken moge, de meest uiteenloopende gevoelens werden gekoesterd. En waarlijk, wanneer zij met kieschen smaak gekleed was, wanneer de glimlach der welwillendheid haar
| |
| |
gelaat opluisterde en leven bijzette; maar vooral wanneer de verbeeldingskracht harer bewonderaars, door het overmatig gebruik van den verboden drank in sterke spanning was, kon het niemand bevreemden, dat zij een toonbeeld van vrouwelijke bevalligheden werd genoemd. Doch wanneer onachtzaamheid aan haar toilet had voorgezeten, wanneer zij, met of zonder gegronde redenen, eenigzins ontstemd was (en dit gebeurde niet zelden), wanneer hare beschouwers nog de naweeën gevoelden der woeste brasserij van den vorigen avond, dan had dit alles eene ontzaggelijke wijziging èn in hare schoonheid, èn in het oordeel omtrent hare bekoorlijkheden ten gevolge. Menig ridder, die des avonds eene lans voor haar zou hebben gebroken, zijn leven met wellust voor haar zou hebben gewaagd, ja opgeofferd, deinsde des morgens terug van weêrzin, alleen op het denkbeeld haar zijne hulde te moeten brengen.
Doch zóó was het niet met den ridder almanzor, den uitverkoren minnaar der vorstelijke zamora gesteld. 't Zij de zon aan de oosterkimmen zich vertoonde, of in het westen onderdook, 't zij de prikkel tot lafenis en voedsel hem zijne menschelijkheid herinnerde, of eene zekere lastige spanning in hoofd en ingewanden hem de overdaad van den vorigen dag te binnen bragt, altijd zag hij in haar het schoonste, het aanminnigste wezen dat ooit dit tranendal tot een Eden herschiep. Hij hield zich ten stelligste overtuigd, dat, bijaldien de beruchte zuleika met slechts de helft van zamora's bekoorlijkheden ware begiftigd geweest, de kuische youssouf voor de verleiding zou zijn bezweken. - Het is overbodig te vermelden dat zamora met zulk een minnaar hoogst ingenomen was; immers, niet alle dagen vindt men een zoo teederen, zoo onwankelbaren bewonderaar; en, als een wijs en verstandig meisje, rekende zamora zich bovenmate gelukkig door zoo trouw en standvastig eene liefde.
Weldra zouden almanzor en zamora door de banden des huwelijks met elkander worden vereenigd, en ieder meende regt te hebben tot het vermoeden, dat de jeugdige en vurige minnaar zich als in den vierden hemel verplaatst zou rekenen. - En toch, iedereen bedroog zich. Want almanzor gaf in de laatste dagen vóór zijne echtvereeniging de meest gegronde redenen tot de verdenking, dat hij zich niet op het toppunt
| |
| |
van aardsch geluk rekende. Nu eens doolde hij mijmerend en besluiteloos rond door de prachtige tuinen van het vorstelijke paleis; dan weder zonk hij op een eenzaam plekje moedeloos neder, en zong op smachtenden toon de hartroerendste klaagliederen. Het werd hun, die hem dan bij toeval beluisterden, regt jammerlijk te moede, vooral, omdat hij er nooit volkomen in slaagde om zijne luit juist en zuiver te stemmen. - Hij treurde in zijne zangen over een wezen, waarvan een wreed noodlot hem scheidde, dat hij vreesde nimmer te zullen wederzien, en dat hij als zijn tweede ik beminde. Te vergeefs trachtte men uit te vorschen wie die zoo vurig verlangde was; niemand kon zelfs van verre raden, wie hij daarmede zou kunnen bedoelen. De prinses zamora, door den vlijmenden dolk der jaloerschheid getroffen, was meer dan eens op het punt almanzor over het onderwerp dezer haar beleedigende jammerklagten te ondervragen. Hare maagdelijke fierheid echter, zoowel als de verzekering van hare voedsterzuster fatime, dat almanzor een slechts denkbeeldig wezen bedoelde, en alleen voor zijn eigen genoegen zong, deden haar zwijgen. Er bestond ook niet de minste reden, om de waarheid vooral van dit laatste gezegde maar eenigzins in twijfel te trekken; want het was ontegenzeggelijk, dat hij niet zong tot genoegen van iemand anders.
Eindelijk brak de dag der verloving aan, en almanzor sloeg, naar de gewoonte in de riddertijden, eene prachtige tent op, plaatste zich, van top tot teen gewapend, daarvoor, en verklaarde, dat hij op leven en dood uitdaagde elken ridder, die zou durven beweren dat eene andere dan almanzor's zamora de schoonste der schoonen was, die sedert eva op aarde verschenen.
Zamora liet van hare verhevene zitplaats, in zoet streelende onrust en in gespannen verwachting, hare oogen over het tournooiveld weiden, en de oude Koning, haar vader, knikte haar lagchend toe, tot in de ziel verblijd dat zijn aanstaande schoonzoon zich als zoo dapper een held deed kennen. Almanzor had alle mogelijke kans, van zelfs zonder strijd te zullen zegevieren; niet omdat er geen ridders waren wier schoonen zamora in bevalligheden verre overtroffen, en die almanzor zelven uit den zadel zouden hebben geligt; - maar
| |
| |
zij herinnerden zich, dat zamora de dochter was van een vorst, die de te vreezen hebbelijkheid had, om degenen die niet met genoegzamen eerbied van hem of de zijnen spraken, een hoofd kleiner te maken.
Ondertusschen stapte almanzor moedig voor zijne tent heen en weder, nu eens zijne geliefde eene kushand toewerpende, dan weder zachtjes neurieënde, terwijl hij met onbestemde blikken iets scheen te zoeken; maar altijd er op bedacht zijne nieuwe als zilver schitterende wapenrusting op het voordeeligste te doen uitkomen. En waarlijk, zij was prachtig, even als zijn schild, waarop een tevreden lagchend gelaat was afgebeeld, en de leus ‘ik bewonder’ te lezen stond.
De zon was reeds sedert lang aan 't dalen, en nog had zich geen kampvechter doen aanmelden. De bijeengevloeide schare had reeds meer dan eens, met dof gemompel, blijken van onverholen ongeduld gegeven, toen op eens, terwijl niemand een tegenstander meer verwachtte, een in zwarte wapenrusting gehulde ridder verscheen, wiens schild een stuursch grijnzend gelaat vertoonde, met de woorden ‘ik minacht.’ Deze zwarte onbekende trad, met miskenning van alle ridderlijke vormen, stout weg tot vlak voor den vorstelijken zetel, en de hand aan zijn zwaard slaande, brulde hij den Koning toe: ‘Ik beweer, dat de prinses zamora het leelijkste wezen is, dat mijne oogen ooit aanschouwden, en ik noem haar vader een ouden dwaas, die geen knip voor zijn neus waard is.’
De indruk, dien dit korte staaltje van kiesche welsprekendheid maakte, is niet onder woorden te brengen. Zamora zeeg bewusteloos neder. De oude vorst bleef wel is waar zitten, maar verloor toch de overtuiging van zijn voortdurend bestaan, en hij zag niets meer dan kleine, schitterende lichtstipjes voor zijne benevelde oogen heen en weder dansen. Naauwelijks echter had hij zijne bezinning eenigzins teruggekregen, of zijne verbazing en toorn werden op nieuw gaande gemaakt; want hij zag zijn aanstaanden schoonzoon den onbeschaamden vreemden ridder, met de meeste hartelijkheid, in de armen snellen en broederlijk omhelzen. Eene gedachte, den bloeddorstigen caligula waardig, bliksemde hem door het geschokte brein; hij wilde hen in hunne omarming, te
| |
| |
gelijker tijd, met één zwaardslag doen onthoofden. Gelukkig bedwong hij die opwellende wraakgierige begeerte reeds bij haar ontstaan. Gelukkig, zeg ik, want het bespaarde hem ten minste één geregtelijken moord, daar er geene minuut verliep of almanzor legde zijne verraderlijke vriendschap af, en viel den zwarten ridder met de grootste hevigheid en woede aan. Deze bleef niet in gebreke te toonen, dat hij vast besloten had de schitterendste bewijzen te zullen geven van zijne bijzondere geoefendheid in de behandeling van moordend wapentuig, eene geoefendheid, welke in die eeuwen het toppunt van alle menschelijke volkomenheid werd geacht. De vreeselijkste slagen, met moorddadige juistheid en bovenmenschelijke kracht toegebragt, werden met nog grooter behendigheid afgewend en met nog heviger slagen beantwoord; totdat eindelijk een wanhopige houw van almanzor den helm en schedel des zwarten ridders kloofde en hem zieltogend deed neêrtuimelen. Plotseling omhulde eene donkere wolk de beide strijders, en verborg ze voor aller oogen. Even spoedig echter trok die nevel weder op; doch de zwarte, gesneuvelde held was verdwenen, en almanzor stond alléén, kalm en bedaard, leunende op zijn van bloed nog druipend zwaard. Hij was echter niet geheel dezelfde; zijne wapenrusting had eene zigtbare verandering ondergaan; zij was niet meer zilverblank, maar met zwarte randen en figuren afgezet en versierd. - Van waar deze wijziging, wat was er van den vreemden ridder geworden? - Op het feestmaal, dat dien eigen avond ter eere des overwinnaars gevierd werd, gaf almanzor hiervan de volgende verklaring.
Eenige jaren geleden (het spreekt van zelf, lang eer ik de schoone zamora had leeren kennen en beminnen) raakte ik verliefd op zulima, de eenige dochter van den magtigen toovenaar albumazar. Deze hevige hartstogt had iets zoo zonderlings, zoo grilligs, dat ik dikwijls niet wist of ik zulima minde, dan wel haatte. Nu eens schitterden hare volkomenheden mij zoo zeer voor de oogen, dat ik er door verblind scheen en niets zag dan haar, en haar alléén; dan weder bespeurden mijne adelaarsblikken in zulima niets dan leemten, gebreken en terugstootende onbevalligheid. Het was mij onmogelijk een bepaald oordeel, of over hare schoonheid, of
| |
| |
over mijne gevoelens omtrent haar te vormen. Ik was de rampzaligste, de ongelukkigste mensch ter wereld; ik wist niet wat ik eigenlijk verlangde. De gedachte haar te zullen moeten missen was mij eene marteling, de vrees haar te zullen bezitten was mij nog onverdragelijker. Mijn geest, in die knellende onzekerheid heen en weder geslingerd, leed onverduurbare smarten, alleen te vergelijken met de pijnen des misdadigers, wiens ledematen door wilde paarden worden vaneen gereten. Nergens vertoonde zich een rustpunt aan mijne zoekende blikken. Had ik zulima onvermengd kunnen beminnen, of volkomen onverschillig omtrent haar kunnen worden, ik zou mij onder de gelukkigsten der stervelingen geteld hebben. Ja, zij dwalen, die meenen dat een onvoldane wensch ons de grootste smart berokkent. Die kwelling is niet te vergelijken met het doodsbenaauwende eener onbestemde begeerte, met de worsteling van iemand die vurig iets wil, en die sidderend terugdeinst voor de uitvoering.
Eens riep de toovenaar albumazar mij bij zich in zijne werkplaats, en zeide: ‘Ik ken uw zieletoestand volkomen en verklaar u rondborstig, dat gij de echtgenoot mijner dochter niet worden kunt. Ik gevoel echter medelijden met u en wil pogen u van eene kwaal te genezen, die u anders welligt uw geheele leven bijblijft, en u het aanzijn voortdurend vergalt. Deze kwaal bestaat in de hebbelijkheid om de zaken eenzijdig en van hare goede zijde te beschouwen, welke neiging echter wordt opgewogen door eene even sterke zucht om ze tevens van haren duisteren kant te bezien; zoodat het u onmogelijk is om eenige keus te doen of eenig besluit te nemen. Ik wil u van die kwaal bevrijden. Mijne geneeswijze is wel wat forsch, ik beken het, maar dat mag u niet doen aarzelen.’ - Naauwelijks waren deze laatste woorden uitgesproken, of albumazar greep mij aan, en voor ik mij er tegen had kunnen verzetten, plofte hij mij in een groot retort neder, waaronder een knappend vuur helder brandde. Ik gevoelde eene allerzonderlingste gewaarwording; volstrekt geene ligchamelijke pijn, doch mijn geest spleet als ware het in tweeën; het was mij alsof ik aan twee dingen te gelijk kon denken. Eindelijk bespeurde ik duidelijk, dat ik mijn eigen ik aanstaarde; mijn beide ik's waren volkomen en ge- | |
| |
heel van elkander gescheiden. De eene helft, tevreden en opgeruimd lagchende, zweefde boven in het retort; de andere, somber droevig en morrend, lag onder in de kolf des scheikunstenaars, en zag met een norsch gelaat naar boven. - Toen de chemische bewerking geheel volbragt was, nam albumazar mij beiden uit den distilleertoestel, en mij, den eene aan zijne linker-, den andere aan zijne regterhand geplaatst hebbende, sprak hij mij beiden aldus aan:
‘Almanzor! de bestanddeelen waaruit uw karakter zamengesteld was, zijn nu in twee onderscheiden massa's verdeeld. Dat ieder uwer in tegenovergestelde rigting zich verwijdere. Weet, dat gij niet weder met elkander zult vereenigd worden, voor een strijd op leven en dood beslist hebbe, wie uwer de magtigste is. Wanneer dit eenmaal zal uitgemaakt zijn, dan eerst zult gij beiden een zamengesteld geheel vormen, en gelukkig wezen. Vaarwel!’
Ik omhelsde hierop den goeden toovenaar, nam afscheid van mij zelven, en ik ging ieder zijns weegs. Mijn eene ik zwierf morrend en klagend op aarde rond, ontevreden met al wat hem omringde; mijn ander ik leefde vrolijk, juichend en gelukkig voort, alleen dan droefgeestig peinzende, wanneer bij toeval het verlangen naar de andere helft zijne ziel voor eene poos vervulde. Dan stortte dat deel zijne jammerklagten in hartroerende liederen uit.
Ik behoef u gewis niet te zeggen dat hij, dien ge tot heden ridder almanzor noemdet, mijn opgeruimd ik was, terwijl ge in dien zwarten onbekenden krijger, op wien ik heden de zege behaalde, mijn morrend ik zaagt. Deze overwinning op mij zelven schenkt mij het ontvloden geluk weder, en ik wijd mij geheel en voor altijd aan de schoone zamora, die ik zeker met minder overdrijving, maar ook gewis met meer hartelijkheid en standvastigheid dan vroeger bemin.
Het huwelijk van almanzor en zamora werd weinige dagen later, met oostersche pracht gevierd; en wijze, bezadigde mannen fluisterden elkander op dat feest de juiste opmerking toe:
‘Zamora mag het als een geluk rekenen dat de zwarte ridder het onderspit delfde.’
|
|