Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |||||||
Mengelwerk.De Chinezen in de verstrooijing.Voor vele menschen behoort de Chinees, even als de eenhoorn, tot de fabelachtige dieren. Het groote mierennest aan gene zijde van den Chineschen muur schijnt hun toe zich ganschelijk te sluiten voor Europeesch verkeer, en de denkbeelden van Chineesch zijn voor hen één met die van afzondering en stilstand. Wie echter eenigzins bekend is met toestanden en zaken van onze Overzeesche bezittingen, weet, dat dit verre van juist is. De grootste kwaal, het grootste gevaar, wat daar dreigt, is misschien juist de overvloed van deze indringers, die daar eene niet ongelijke, maar veel gewigtiger rol spelen, dan de Joden, over gansch Europa verstrooid. Sedert eeuwen hebben wij daar het Chinesche vraagstuk, dat niet minder zorg baart, dan het Italiaansche vraagstuk aan de Europesche kabinetten, en dat met de gewone voortvarendheid van het Indische gouvernement ten eeuwigen dage onafgedaan blijft. Dat Chinesche vraagstuk begint echter in de laatste jaren meer en meer een algemeen, een wereldvraagstuk te worden. De quaestie der openstelling van China schijnt door de Chinezen zelf in omgekeerden zin opgevat te worden, als door de Europesche volken. Op alle pogingen der laatsten om tot die openstelling meer en meer te geraken, antwoordt China slechts door steeds talrijker driften zijner gele kinderen naar het buitenland te lozen, en thans is het niet bijna alleen de Indische Archipel waarheen zij verhuizen; naar verschillende punten des aardbols, overal heen waar wat te verdienen en te winnen valt, rigt zich die stroom. Inderdaad in vele opzigten begint het halfrond onzer tegenvoeters gewigtig te worden voor de wereldgeschiedenis. Terwijl Hindostan reeds gedurende twee jaren de aandacht van gansch Europa gespannen houdt; terwijl Cochin-china eindelijk lang gekoesterde chimères van Frankrijk schijnt te zullen verwezenlijken; terwijl Japan behalve de Hollandsche ook Engelsche | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
en andere consuls zal toelaten; terwijl Rusland van het Noordwesten op China aandringt, begint China aan zijn emigratiesysteem eene ontwikkeling te geven, die belangrijke toestanden kan doen geboren worden. Hoe druk wij het dus ook hebben met te luisteren naar hetgeen wij dagelijks moeten hooren van nieuwe industriële waagstukken en oude politieke verwikkelingen en bedreigingen; - al gebeurt er in Europa en America ook reeds zoo veel, dat wij naauwelijks een tiende van alle belangrijke berigten nagaan kunnen, - wij worden wel genoodzaakt om ook op de toestanden te letten die zich langzamerhand in het verre Oosten ontwikkelen. Reeds lang heeft de Chinees minder zwarigheid gemaakt om zelf naar vreemde landen over te gaan, dan om vreemdelingen in eigen land toe te laten. Doch tot voor kort geschiedde dit slechts naar enkele landen en als ter sluiks; het heette dat het Hemelsche rijk ook zijne uitgangen sloot, opdat zijne lieve kinderen zich niet daarbuiten in de landen der Barbaren verliezen zouden. Maar wet en werkelijkheid zijn ook in China niet altijd hetzelfde. Ongestoord ging de uitstrooming der overvloedige bevolking; uit China haren gang, en eindelijk is die zoo belangrijk geworden, dat het wel der moeite waard is voor de oogen der beschaafde wereld, om zich voor dat gewigtige verschijnsel te openen. Vele omstandigheden hebben zich vereenigd, om aan de emigratie uit het Chinesche rijk in de laatste dagen eene geduchte uitbreiding te geven. Aan de eene zijde een langdurige en geduchte opstand in het rijk zelf, met zijn aanhang van verwoesting moord, brandschatting - wat wel het voornaamste doel, en hongersnood, wat wel het voornaamste resultaat schijnt - waardoor de toestand der lagere classen in het Hemelsche rijk alles behalve hemelsch moest worden. Ook zonder dat zou er overbevolking bestaan; maar nu was het zoo veel te meer noodig, dat de hongerende scharen naar buiten werk en brood gingen zoeken. Aan de andere zijde hebben Engelsche ruwheid, door Fransche vriendschap trouw geholpen, de Chinezen in het alternatief gebragt om te kiezen tusschen Europesche canonnen of Europesche barbaren. Van twee kwaden heeft de Neef der maan het geringste moeten kiezen, en het jongste verdrag van Peï-ho heeft het groote | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
Mongoolsche klooster al weder iets meer toegankelijk gemaakt voor buitenlandsch verkeer, en het al weder iets meer bezwaarlijk gemaakt om de gegeven beloften dadelijk weder te verbreken. Daaraan heeft zich nog eene omstandigheid gepaard, die even als op de geheele beschaafde wereld, zoo ook op China belangrijken invloed schijnt te zullen oefenen. Die zoekt die vindt, en zoo is het niet te verwonderen dat de menschheid, die altijd goud zoekt, eindelijk belangrijke vonden begint te doen. Met Californië is de wereld en veine gekomen, en spoedig daarna heeft men ook op de Australische en New-Caledonische goudbeddingen de hand gelegd. En, hetzij dat de Chinees een ontzettend fijn gehoor heeft voor den klank des gouds, hetzij omdat zijne afzondering niet zoo erg is als men zich wel voorstelde, bijna even spoedig als America en Europa had China het schuim zijner bevolking naar de placers afgezonden. Zij kwamen niet bij honderdmaar bij duizendtallen. En wat nu te doen? Hen wegjagen, de lastige, vuile indringers? Maar men kon ze toch ook zoo goed gebruiken, en ze waren zoo onderdanig en gedwee, zoo kneedbaar als was en mest. Men duldt ze dus. Maar nu men begint te zien, dat hoe meer Chinezen men heeft, men er des te meer heeft te verwachten, nu begint die verbazende toevloed toch niet alleen lastig, maar ook onrustbarend te worden. Meer dan alle andere volken hebben de Nederlanders er belang bij, om een naauwlettend oog te houden op de quaestie dezer Chinesche emigratie; meer dan alle anderen hebben wij ze leeren kennen in onze O.-Indische bezittingen, het eerste punt, waarnaar hun schuinsche, begeerige oog zich gerigt heeft. Waar Engelschman en Americaan nog vooreerst niet bang behoeven te zijn, dat deze ongenoode gasten hunner magt over het hoofd zullen groeijen, mag de Nederlander, zooveel geringer in aantal, wel eens ernstig over deze mogelijkheid gaan nadenken. Waar de eersten hen nog niet anders hebben gezien, dan in de lage kruipende houding die hun eigen is, zoolang zij de zwaksten zijn, hebben wij op Borneo geleerd, waartoe zij in staat zijn, zoo zij eens de sterksten werden. Welke echter de mogelijke gevolgen zullen zijn van het meer en meer wegvallen der slagboomen tusschen het Mon- | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
goolsche en het Caucasische ras, is onmogelijk thans te bepalen. Maar zeker is het, dat het oogenblik gekomen schijnt te zijn, waarop de twee groote rassen, die eertijds aan de hellingen van de Himelaya en Altaï zich gescheiden hebben, het eene, het blanke ras, om de boorden van den Atlanticus te gaan bevolken, het andere, het gele ras, om aan den Stillen Oceaan onmetelijke rijken te stichten, thans tot elkander zullen naderen en door hunne vereeniging eene nieuwe periode der geschiedenis zullen openen. En om zich eenig denkbeeld te kunnen vormen van wat de toekomst in haren schoot verbergt, is het van het hoogste gewigt na te gaan welke eigenschappen, goede en kwade, ligchamelijke en geestelijke, de nieuwelingen aanbrengen, die voortaan bestemd schijnen te zijn, om in aanraking met ons te leven en op het wereldtooneel op te treden. Daartoe moet men hen volgen in de verschillende toestanden van hun nieuw bestaan, hen buiten hun land aan het werk zien, in de streken waarheen hunne emigraties zich rigten. Wij zullen dat doen aan de hand van den Franschman alfred jacobs, die, naar aanleiding van eenige der jongste geschriften en documenten over Californië en Australië, de Revue des deux Mondes des vorigen jaars met een artikel hierover versierd heeft. Voor zoo ver echter hun optreden in de Nederlandsche coloniën betreft, zullen wij het moeten aanvullen; waartoe onder anderen het verdienstelijke werk van Prof. p.j. veth over Borneo's Westerafdeeling en het ten vorigen jare verschenen ‘Montrado’ door w.a. van rees gereede bouwstof opleveren. Deze emigraties zijn van tweederlei aard, in zoo verre zij van buitenaf zijn uitgelokt, of vrij en uit eigen beweging geschieden. In het eerste geval zijn de emigranten niet anders dan gehuurde werklieden, zoogenaamde koelies (coolies), voor rekening van de Europesche gouvernementen en particulieren aangeworven. In het andere handelen zij alleen volgens de wetten van eigen behoeften en eigen wil. Deze twee verschillende toestanden van hun verblijf buiten China moeten afzonderlijk in 't oog gevat worden, omdat zij zeer verschillende resultaten hebben; de eene gelukt slechts ten halve, is reeds op den achtergrond getreden en schijnt te zullen verdwijnen, terwijl de andere bloeit, zich ontwikkelt, en allergewigtigste, zegenrijke, maar misschien ook wel gevaarlijke gevolgen voor de toekomst voorspelt. | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
I. De Chinesche Koelies.De afschaffing van den slavenhandel had het oude coloniaalsysteem een zwaren slag toegebragt, en de Engelschen zelf waren de eersten, die hiervan te lijden hadden. De blanken, ongeschikt voor zwaren arbeid onder de keerkringszon, moesten, zoo zij hunne coloniën niet wilden verliezen, naar eene vervanging uitzien der arbeiders waarvan ze voortaan grootendeels verstoken waren. De Engelschen waren er eerst op uit om arbeiders te werven op de westkust van hunne Indië. Oorspronkelijk werd aan deze Indianen de naam van koelies gegeven, die later aan elke soort van arbeiders gegeven is, hetzij onder de Chinezen hetzij onder de negers aangeworven. De Franschen van het eiland La Réunion namen tot deze zelfde Indianen hunne toevlugt, alsmede tot de bewoners van Madagascar. Maar deze hulpbron, ofschoon voldoende voor de eilanden der Indische Zee, was niet rijk genoeg voor het uitgebreide coloniaalgebied der Engelschen. De Indianen weigerden om contracten aan te gaan voor te ver verwijderde streken; ook zijn zij vrij lui en de Engelsche O.-I. compagnie vond weldra reden om zich tegen hunne aanwerving te verzetten. Men moest dus naar een ander middel omzien, en toen wendden de Engelschen hunne blikken naar China. Engelsche agenten werden dus uitgezonden naar de digte bevolkingen van Fokien, Kwan-si en de andere provinciën van zuidoostelijk China. Van uit Hong-kong en de andere vijf Chinesche havens rigtten zich hunne oproepingen en beloften naar het binnenland. Aanvankelijk deden er zich weinig personen op: de Chinezen hadden de gewoonte nog niet, om den blik verder te rigten dan de grenzen van hun land, en de wetten die de emigratie verboden waren nog in volle kracht. Tegenwoordig bestaan die wetten nog wel, maar zij worden zonder schroom en moeite ontdoken. Daar echter enkele pogingen gelukt waren, meenden de Europeanen het middel gevonden te hebben, om hunne suiker- en katoenplantages weder op te werken; de Mandarijnen van Amoy en Canton, behoorlijk betaald, zagen het vertrek der ongelukkigen, waarvan de Chinesche steden overvloeiden, door de vingers; in het kort, de stoot was gegeven. Eenige Chinezen, na het verstrijken van hun engagement teruggekeerd, bragten de broodelooze en | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
havelooze menigte in verrukking door het verhaal der rijkdommen en der ruime velden, die de vruchtbare akkers zonder bewoners besloegen. Een twaalftal jaren na 1840 ging dit zoo geregeld voort; de Chinezen lieten zich exporteren en werkten in de colonies en bewezen er eenige diensten. Cuba verzocht in 1847 van zijne Junta de vergunning om deze Aziatische colonisten in te voeren en bevond er zich zeer wel bij. Over het algemeen roemde men deze nieuwe koelies wegens hunne gedweeheid, matigheid en vatbaarheid. Verschillende omstandigheden bragten weldra wijziging in dezen staat van zaken: na hunne arbeidzaamheid in dienst van anderen te hebben aangewend, begonnen de Chinezen te begrijpen, dat het voordeeliger zou zijn dit voor eigen rekening te doen. Velen wisten gedurende hun diensttijd, door zuinigheid en volharding, een vermogentje bijeen te scharrelen, en kozen het een of andere vrije beroep of gingen verhuizen naar de Philippijnsche eilanden. Bovendien hielden de planters zich niet altijd even trouw aan de gemaakte bepalingen: sommigen maakten geen verschil tusschen de negers, vroeger hun eigendom, en de Chinezen die niet anders dan huurlingen waren. Aan de andere zijde nam de handel in koelies nog meer toe, juist door de ontdekking der goudlanden, die anders de vrije emigratie meer in de hand werkte. Daardoor toch stroomden de Chinezen der zuidelijke districten naar de havenplaatsen, en wanneer zij de middelen niet meer hadden om als vrijen te emigreren, dan begonnen ze maar met het als koelies te doen. Maar met de uitbreiding van den koeliehandel vermenigvuldigden zich ook de misbruiken. De Chinees werd als eene koopwaar behandeld, en de matrozen der schepen waarmeê ze vervoerd werden, hadden de liefhebberij om hem op alle mogelijke manieren in zijne zeden en gewoonten te krenken: met zijn lange staart, zijn gekke gezigt en zijne zotte gewoonten was Jan Chinees (John Chinaman) het doelwit van eeuwigdurende plagerijen. Wat was dat wezen met zijn gele gelaat en schuinsche oogen hun ook anders dan een artikel van handel, een wezen van mindere soort, ook niet veel beter dan een slaaf! Overgeleverd aan de schraapzucht der agenten en de ruwheid der zeelieden, kreeg de emigrant volstrekt niet wat hem beloofd was; de eenen eigenden zich een | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
deel van zijn rantsoen rijst en thee toe, de anderen staken hem jammerlijk den gek aan. Zelfs zijn staart, het heiligste van zijn geheelen persoon, waaraan men niet raken mag zonder den vredelievendsten Chinees dol te maken, werd niet ontzien; de matrozen kenden geen grooter genot dan om er eenigen met de staarten aan elkander te binden en ze dan te laten rondsukkelen; somtijds ontzagen zij zich niet om ze af te snijden. John Chinaman verloor van tijd tot tijd zijne gewone bedaardheid en nam dan eene geduchte wraak. Onder de personen die in het wilde in de havens van Amoy en Shanghaï aangeworven waren, behoorden velen tot het uitvaagsel der bevolking, die voor moord en plundering niet terugdeinsden. Ook heeft men in de laatste jaren meer dan een verschrikkelijk tooneel hierbij zien plaats hebben. Tegen het einde van 1853 was eene Engelsche bark, de Spartan, van Amoy naar Sydney onder zeil gegaan, met eene lading van 250 koelies. Zij hadden een contract aangegaan, volgens hetwelk elke Chinees zich verbond om den kapitein of elk ander persoon aan wie hij ze zou overdoen, voor vijf jaren te dienen als herder, pachter, dienaar of iets dergelijks, waartegen de kapitein van zijne zijde aan ieder een bepaald rantsoen van suiker, rijst, koorn, vleesch en thee had uit te keeren, tot 14 dagen na de aankomst in de colonie, wanneer het loon van 4 dollars per maand zou moeten aanvangen; bovendien had ieder 8 dollars handgeld ontvangen. De mannen waren gedurende den overtogt goed behandeld en hadden zooveel vrijheid genoten als de scheepsruimte toeliet. Alles ging goed gedurende de eerste acht dagen, maar de negende dag, toen de kapitein met den eersten stuurman midden onder de koelies stond en de manschappen achter op het schip waren, grepen de Chinezen eensklaps den bootsman aan en trachtten hem over boord te werpen. Deze wist hun te ontsnappen en vlugtte in het wand. De Chinezen gingen naar de hutten en haalden de bajonetten van de geweren, waarschijnlijk omdat zij die zelf niet wisten te gebruiken. Vele manschappen en ook de kapitein werden met mes- en bajonetsteken gewond, de tweede stuurman gedood. Ondertusschen echter begon de equipage, van den eersten schrik bekomen, zich zoo goed mogelijk te verdedigen; de geweren begonnen mede in het spel te komen, een twaalftal Chinezen werden doodgeschoten en | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
in zee geworpen en de orde hersteld. De Spartan, begeleid door een Amerikaansch schip, dat toevallig ontmoet werd, zette koers naar Singapore en hier werd een gedeelte der Chinezen aan de regtbank overgeleverd. Nog veel verschrikkelijker was de zaak van den Robert Browne. Dit Americaansche schip had den 20sten Maart 1852 Amoy verlaten met 400 koelies aan boord voor Cuba en Peru; op de hoogte der eilanden Loo-choo, tusschen Formosa en Japan, had men eenig ongenoegen onder de Chinezen bespeurd, dat echter nog niet gevaarlijk dreigde te zijn, toen op het onverwachtst dertig Chinezen den kapitein aanvielen, hem den hals afsneden en een aantal matrozen vermoorden. De tweede stuurman met eenige manschappen op het voordek gevlugt, begon een wanhopigen maar vergeefschen strijd. Slechts negen matrozen die in de kajuit eene schuilplaats hadden gezocht werden gespaard; de Chinezen bevalen hun met den dolk op de keel om het schip te sturen. Staande op de campagne gaf een Chinees van Amoy, die Engelsch sprak, met een revolver in de ééne en een vaandel in de andere hand, het signaal tot de plundering, en in weinige oogenblikken vertoonde het geheele schip een tooneel der afgrijselijkste wanorde. De scheepspapieren, de instrumenten, het huisraad van den kapitein, alles lag door elkander met rijst, scheepsbeschuit, gedroogde visch en al wat het schip bevatte; de Chinezen braken de chronometers, om te zien of het monteersel ook van goud was, anderen amuseerden zich met het kwik van de barometers in bolletjes over de planken te laten loopen; één had de medicijnkist opengebroken en, meenende daar eens zeer kostbare liqueuren ontdekt te hebben, sloeg hij den inhoud der flesschen met gesopte beschuit naar binnen; hij stierf dan ook weldra daarop. De zeekaarten, verscheurd en met bloed bevlekt, zwierven over het verdek en de Chinezen liepen heên en weêr met opgewonden gebaren en brulden allen te gelijk. Zij lieten naar een klein eilandje ten noorden van Formosa sturen en gingen met de booten aan land, terwijl er slechts 22 achterbleven om de negen matrozen te bewaken; maar ondertusschen begon de landwind te waaijen en de Americanen kapten in stilte het anker; door belofte en bedreigingen wisten zij hunne wachters meester te worden, en gelukkig kwam een schip dat zij ontmoetten hun te hulp, zoodat zij de haven van Amoy konden | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
bereiken. De reden of althans het voorwendsel tot den opstand was de slechte behandeling geweest, en vooral de krenking aan twee-honderd Chinezen door het afsnijden der staarten aangedaan. Deze en vele dergelijke voorvallen maakten in America en Azië een geducht éclat. De dagbladen van Shanghaï, van Hongkong en de Vereenigde Staten trokken partij tegen den handel in koelies en declameerden tegen hetgeen zij een handel in gele, in Chinesche slaven noemden. Maar men had toch altijd behoefte aan werkvolk in de coloniën; bovendien was het transport der Chinezen, afgezien van zulke enkele bloedtooneelen, zeer winstgevend; het hield dus niet op. Men trachtte zooveel mogelijk dezen handel te regelen en de voorwaarden der engagementen te bepalen, die den Chinezen vele voordeelen voorspiegelden, als: vrijheid, om na anderhalf jaar terug te keeren, zoo de arbeid tegenvalt, vrijheid, om hunne vrouwen en kinderen mede te nemen, zorg voor een doctor en een tolk en dergelijke meer. De Americanen echter die er nooit belang bij gehad hebben, om in eigen land koelies in te voeren (wel om ze voor rekening van anderen te transporteren), en die het eerst ingezien hebben, dat de werkzame Chinees een lastige concurrent kon worden, verklaarden zich sterk tegen den koeliehandel. Van 1853 tot 1857 vindt men deze quaestie in alle legislative documenten van het Washingtonsche congres besproken. In de hevigste termen werd de handel afgekeurd, en in 1856 verklaarde het gouvernement bij publieke acte er zich tegen, dat Americaansche burgers er op eenige wijze deel aan namen. Doch men kon niet anders doen dan de scheepskapiteins dringend verzoeken zich van den handel te onthouden; maar zoo gemakkelijk laat de Yankee eene winstgevende industrie niet varen. De eenige verbetering echter die aangebragt werd, was dat men in de Chinesche havens wat naauwkeuriger toezag op de wervingen, en zich zooveel mogelijk trachtte te waarborgen, dat de Chinezen van hunne zijde althans het contract trouw nakwamen. Ook werden aan de scheepskapiteins de zorgvuldigste recommandaties gegeven, om elke reden tot ergernis en ongenoegen te vermijden. Doch ondanks deze en derge- | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
lijke voorzorgen is het gebruik der koelies afgenomen, tot op het oogenblik, dat de oorlog te Canton er den laatsten slag aan heeft toegebragt. Geheel heeft het nog niet opgehouden: uit Amoy, Shanghaï, Hongkong zijn er nog wel uitgevoerd gedurende de vijandelijkheden tusschen het Hemelsche rijk en de westersche mogendheden, die zich tot Canton bepaalden; maar deze bron is geheel ontoereikend geworden. Van daar heeft in den laatsten tijd Frankrijk voor zijne colonie la Réunion werklieden gezocht in de zoogenaamd vrije negers van Africa's westkust. Ook dat systeem heeft geen geluk gehad; men weet wat daarover is voorgevallen (vergelijk het artikel ‘De Slavenhandel in vrije negers’ in No. I van dezen jaargang) en in Jan. dezes jaars is dat emigratiesysteem dan ook formeel afgeschaft. Maar als men het decreet leest, waarin dit aan den gouverneur van la Réunion wordt aangezegd, dan zal men kunnen opmerken, dat daar alleen opgenoemd worden de plaatsen van waar men voortaan niet meer zulke emigranten zal mogen aanvoeren. Op de eene of andere wijze zal men dus hetzelfde of iets dergelijks spoedig weder zien, tenzij men tot de koelies terugkeeren kan, die men van zelf door hunne meerdere ontwikkeling, toch altijd iets beter dan slaven zal moeten behandelen. Engeland heeft er aan gedacht, om de overwonnen en gevangen Sepoys als arbeiders op de plantages te plaatsen, maar dit is eene bron, die altijd slechts een korten tijd zal vloeijen. Nog zijn er wel enkele Chinezen die zich aan den staat van koelie onderwerpen, maar zij zijn op verre na zoo werkzaam en ijverig niet als de Chinezen, die tegenwoordig voor eigen rekening emigreren. Dat is dan ook de vorm der Chinesche emigratie, die langzamerhand daarvoor in de plaats treedt. De koelieuitvoeren waren eigenlijk niet meer dan de oorspronkelijke vorm, die uitgangspunt en aanleiding geworden is tot de thans zich ontwikkelende vrije (werkelijk vrije) emigratie. Deze beide vormen zullen wel altijd in zekere mate nevens elkander bestaan, in zoo ver er altijd Chinezen gevonden zullen worden, die, eigen transport niet kunnende betalen, daarvoor den band van een koeliecontract wel willen aannemen; maar de laatste zal voortaan de voornaamste zijn en haar willen wij thans in hare ontwikkeling nagaan. | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
II. De vrije Chinesche emigratie.Hier komt in de eerste plaats in aanmerking de rol, die de Chinezen hebben gespeeld en nog spelen in den Indischen Archipel. Het zijn eigenlijk niet de Europeanen of Hollanders, maar de Chinezen, die deze streken ontdekt hebben. Wanneer zij er zich eerst gevestigd hebben, doet niets ter zake en is ook onbekend; maar zeker is het, dat wij op Java en elders in den Ind. Archipel reeds de Chinezen onder de Javanen gevestigd vonden. Zij hadden er zich echter gevestigd als particulieren, niet van staatswege uitgezonden of ondersteund, en zoo leverden zij geen belangrijk bezwaar op voor de nederzetting der Nederlanders, enkele gevallen - men denke aan coxenga, die echter ook slechts als particulier optrad - uitgezonderd. Integendeel wisten zij zich de overheersching der Nederlanders ten nutte te maken. Al spoedig werd de Chinees, wat hij nog is, eene soort van noodig, maar gevaarlijk tusschenpersoon tusschen den inlander en den Europeaan. Niemand beter dan hij geschikt, om pachten en tollen te innen en te doen valeren - natuurlijk juist omdat hij zoo goed de kunst verstaat, die men uitzuigen noemt, - om als administrateur of planter van het grondbezit voordeel te trekken, om door kleinhandel een vermogentje bijeen te brengen, om handwerken uit te oefenen, om zich, terwijl hij ten koste van den inlander leeft, bij hem onmisbaar te maken en zich in zijne gunst in te dringen. De Chinees is een hoogst onaangenaam en lastig wezen. Gevaarlijk voor ons gouvernement omdat hij, hoeveel voordeel hij ook bij de overheersching des Nederlanders heeft, hem toch nooit goed gezind is. Herhaalde malen hebben wij opstanden der Chinezen ook op Java te onderdrukken gehad - zoo, om van vroegeren te zwijgen, in 1800 in Cheribon, 1832 in Krawang en 1832 te Batavia zelf -; bij opstand of oorlog met den inlander heeft de Chinees nooit vrijwillig onze zijde gekozen, maar wel, hetzij in het geheim hetzij enkele malen zelfs openbaar, zich bij hem tegen ons gevoegd. En toch zijn het vooral juist hunne knevelarijen die den inlander dikwijls | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
verbitteren en als eene der redenen van den grooten opstand van 1825-30 beschouwd moeten worden. In den oorlog is hij een niet te verachten vijand. Zijne constitutie is voor het climaat geschikt even goed als die des inlanders, maar hij overtreft dezen ver in spierkracht en sterkte. Dat het hem niet geheel aan moed ontbreekt, is op Borneo gebleken, en daarbij maakt zijne verbazende laagheid en trouweloosheid, dat men voortdurend tegen hem op zijne hoede moet zijn. - In de kunsten en bedrijven des vredes is hij een magtig mededinger. De Chinees weet wat hij wil: hij wil geld verdienen en rijk worden; hij weet hoe hij daartoe geraken moet: door onverdroten vlijt, door zich alles te getroosten, door geen list of laagheid te ontzien. Meestal komen zij zonder iets uit China over en werken als ezels; zij getroosten zich alle ontberingen en schikken zich in alle omstandigheden met eene gelatenheid, die tot laagheid wordt. Die kunst, om zich in alles te schikken, daarin ligt de grootste kracht van den Chinees. Hij weet zich klein te maken en te kruipen als een worm, zoo hij, gelijk in Australië en Californië of aanvankelijk op Borneo, onder volkeren komt die hem niet lijden mogen of nog te magtig zijn. Dat het echter geene natuurlijke gedweeheid is, blijkt uit zijne uitdagende houding, zoodra hij begrijpt dat hij de overmagt heeft. Hij verlaat zijn geboorteland zonder vrouw en stelt zich op Java met eene Javaansche, op Borneo met eene leelijke Dayaksche tevreden; neemt er twee en meer zoo hij geld genoeg heeft, geene zoo hij het niet betalen kan, of gelijk de Heer van rees verhaalt, twee arme Chinezen onderhouden zamen ééne vrouw, baten en schaden eerlijk zamen deelende. Zijne list en oneerlijkheid in den handel is spreekwoordelijk. Wat mensch ter wereld zal tegen zulk een wezen concurreren? Zoo ziet men dan ook op Java Chinezen met ontzaggelijke vermogens, zooals zelden een Europeaan bijeen kan vergaderen; en zij geven voor landbezit geldsommen, die een Europeaan er moeijelijk voor geven kan. Ook hierin is eene der redenen gelegen dat men ze meent te moeten dulden: zonder hen zou landverkoop en landverhuring veel minder aan het gouvernement opbrengen. Als handwerksman en daglooner heeft hij zich ook in onze O.-Indiën onmisbaar weten te maken. Wegens zijne uiterst | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
geringe behoeften, kan hij zich met zeer weinig loon tevreden stellen, terwijl hij in handigheid en arbeidzaamheid ver boven den inlander uitmunt. Het is eene eigenaardige, afgezonderde maatschappij, die de Chinezen in onze Indiën vormen. Ofschoon naar de verschillende plaatsen en hulpbronnen van bestaan weder gewijzigd - ook met mijnarbeid en landbouw houdt de Chinees zich bezig, hoewel kleinhandel en administratie zijn hoofdvak is - is het Chinesche karakter toch overal in de hoofdtrekken hetzelfde. In onze O.-Indiën hebben wij het bewijs, dat de Chinees van alle volkeren der aarde den meesten aanleg heeft om een coloniserend volk te worden. Hoofdzakelijk ligt de verklaring reeds hierin, dat hij zich altijd vermengt met den volkstam, waaronder hij zijn verblijf kiest. Zijne onbehagelijke vrouwen schijnt het Chinesche rijk nog niet te willen missen. Maar daardoor ontstaat een gemengd ras, dat volkomen de geschiktheid heeft, om te wonen en te bloeijen in het land waar het geboren wordt, en toch het Chinesche element krachtig genoeg bewaart, dat zij niet met de inlanders versmelten, maar altijd eene scherp afgebakende zelfstandigheid daartegenover bewaren. In hunne afzonderlijke Chinesche kampongs, waar zij vrij en ongehinderd aan hunnen lust tot opium en smerigheid kunnen botvieren en ongestoord hunne godsdienstplegtigheden en godsdienstfeesten kunnen vieren, doen zij denken aan de Joden in hunne afzonderlijke wijken in sommige Europesche streken. Gelijk wij zagen, menig Chinees komt tot vermogen en zet belangrijke ondernemingen op touw, en dan zijn zij genoeg aan elkander gehecht, dat hij altijd liefst met Chinesche arbeiders wil werken. Van daar komt er steeds nieuwe toevloed uit China, die als nietsbezittende arbeiders, hetzij men ze koelies wil noemen of niet, in het land komen, en het zeker niet verlaten voor dat zij een vermogentje verworven hebben, maar meestal hun nieuwe vaderland tot vaste verblijfplaats maken. Om deze en vele andere redenen is het dan ook niet te verwonderen dat velen met ernst hunne waarschuwende stem hebben doen hooren, om de vermeerdering en de overmagt dezer indringers zooveel mogelijk te keer te gaan. Reeds van imhoff, polanen en engelhardt drongen op maatregelen van voorzorg aan, en ook de Engelschman raffles, gelijk ook de beroemde | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
van hogendorp, verklaarden zich sterk tegen deze kwalijkgezinde parasiten. Maar tot nog toe heeft het niet of weinig mogen baten. Wel zijn door verschillende Resolutiën, van 1827 en nog drie keeren later, beperkingen gesteld op het invoeren der Chinesche nieuwelingen; maar krachtige maatregelen zijn niet genomen. Hoewel algemeen geklaagd wordt over de toenemende onbeschoftheid en zelfvertrouwende houding, die de Chinezen meer en meer beginnen aan te nemen; hoewel menigeen er een zeer dreigend gevaar in ziet, men laat de zaken drijven zooals ze gaan. Of het toe te schrijven zij aan vrees voor eene bevolking, die nu eenmaal zoo magtig is geworden, dat zij bijna tienmaal sterker is dan de EuropescheGa naar voetnoot(*), of dat men werkelijk gelooft, dat men ze niet missen kan, zoodat het nut dat men van hen heeft grooter zou zijn dan het gevaar, is moeijelijk te bepalen. Maar zeker is het, dat men tot nog toe niet dan halve maatregelen genomen heeft, om hun overmoed en overmagt te keer te gaanGa naar voetnoot(†). Op Borneo is men in de gelegenheid geweest te leeren wat de Chinezen zijn en wat men van hen te wachten heeft, zoo zij tot magt komen. Voor omtrent eene eeuw kwamen daar de eerste Chinesche emigranten op de reede van Sambas aan en smeekten met kromme ruggen en grijnzenden lach van een inlandschen Sultan, oemar ala moedin, die toen nog iets te zeggen had, de vergunning af om in zijn land te mogen wonen. Toen stelden zij zich tevreden met in stilte de goudgronden te exploiteren; maar hoe beter zij hierin slaagden des te meer nieuwelingen kwamen er gaandeweg van China aanzeilen. Een tijdlang ging alles goed en de inlandsche vorst kon zich niet anders dan verheugen over de aanwinst van nijvere, uiterst onderdanige onderdanen, die, met zijne eigene Dayakkers door huwelijken verbonden, beloofden weldra inheemsch te zullen zijn. Totdat de Chinezen, begrijpende dat zij nu magtig genoeg waren, op een groot feest al wat zij konden van Dayakkers | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
en Maleijers verraderlijk vermoordden, en sedert van kruipende onderdanen, meêdoogenlooze heerschers werden. De Maleische vorsten waren niet opgewassen tegen de steeds vermeerderende Chinesche volkplanters, wier juk in de laatste helft der vorige eeuw zwaar op de Dayaksche en Maleische bevolking drukte. Eindelijk werd door Sultan aboe-bakartadjoedin in 1818 de hulp van het Nederlandsche gouvernement ingeroepen, en van dien tijd dagteekenen onze worstelingen met de Borneosche Chinezen. Èn de weinige veerkracht, waarmede het Indische gouvernement toen vooral in de zoogenaamde Buitenbezittingen optrad, èn de herhaalde trouweloosheid der Chinezen, èn andere omstandigheden, zooals de oorlog van 1825-30 op Java zelf, waren oorzaak, dat zij langen tijd den spot dreven met de Hollandsche magt en van 1825-30 een onafhankelijken staat uitmaakten. In kleine republieken, Tongsies, verdeeld, die alleen van eigen verdeeldheid te lijden hadden, bleven zij in het ongestoorde bezit der goudmijnen en verrijkten zich ten koste der zwaar gedrukte Dayakkers. Eindelijk werd de groote expeditie onder luit.-kolonel a.j. andresen naar Montrado (het door de Chinezen bezette deel van Borneo) afgezonden (in 1854), die na een uiterst zwaren oorlog de volkomen onderwerping der Chinezen ten gevolge had. En zoo is het onnatuurlijke gezag dier Chinesche vreemdelingen, die den dwingeland speelden over den inlander, gefnuikt. Men verzekert ons dat Borneo's westkust, in den korten tijd dat het weder onder ons bestuur is, ganschelijk onkenbaar is geworden. Nu de onbeschaafde maar goede Dayakker, onder bescherming van ons bestuur, zich vrijelijk begint te ontwikkelen; nu de Chinees, in band en toom gehouden, alleen zijne arbeidzaamheid en nijverheid ten toon kan spreiden; nu orde en regt voor onrust en dwingelandij in de plaats zijn getreden, - nu begint Borneo's rijke bodem schoone vruchten voor de toekomst te beloven. En wie nù de Chinezen aldaar ziet, en zich niet ergert aan hunne vuilheid, aan hunne voorliefde en gemeenzaamheid met zwijnen, aan hunne walgelijke communiteitsbegrippen over huwelijk en echtelijke trouw, aan hunne oneerbiedige en materialistische godsdienst, aan hunne Chinezerij en afzetterij in den handel, aan hun dierlijk en zinnelijk leven in een woord, - | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
die zou al geneigd zijn, om het Nederlandsche gouvernement geluk te wenschen met deze nijvere en ach! zoo gedweeë onderdanen. Maar te vertrouwen zijn zij nooit, en het is te hopen, dat het Indische gouvernement, dat nu proef genoeg van China's kinderen gehad heeft, het beste middel zal aanwenden om hen lief en deugdzaam te houden, - eene genoegzame militaire magt, òf in de nabijheid, òf gereed om hen dadelijk te komen bezoeken. Doch het wordt tijd, dat wij de Chinezen hun debut zien doen ook in andere streken en werelddeelen. Het nieuws van de goudontdekkingen in Californië woei even spoedig over den Stillen Oceaan als over den Atlanticus. De Chinezen die naar de Europesche havensteden van China bijeengestroomd waren, hetzij om een engagement als koelies te krijgen, hetzij om eene gelegenheid te vinden om naar Borneo over te steken, rigtten thans hunne blikken naar die streken waar zich zulk een schoon veld voor hunne werkzaamheid opende. Reeds in 1850, een jaar na de ontdekking der mijnen, was er een genoegzaam aantal in Californië aanwezig, dat zij en corps konden deelnemen aan de begrafenis van den president taylor en een adres indienden om het aandeel, door hen aan deze openbare rouwbetooning genomen, te verklaren. In de volgende jaren nam deze emigratie verbazend toe; ook voor een deel waren het koelies, op wier aanvoering enkele compagnieën zich toelegden, doch niet velen, daar de Americanen altijd grooten afkeer voor deze soort van arbeiders hadden, - dat wil zeggen, om ze zelf te gebruiken, niet om ze met groote winst voor rekening van anderen te transporteren. Trouwens, weldra begon men den vrijen Chinees even ongaarne te zien. De aankomelingen onderscheidden zich van den aanvang af, door een bewonderenswaardigen geest van orde en gehechtheid aan hunne nationaliteit. Te midden van het nieuwe Babel, waar menschen van alle einden der aarde hunne begeerten en gewoonten kwamen vermengen, bleven de Chinezen altijd zonen van het Hemelsche rijk, en behielden hun bijzonder karakter. Zij trachtten volstrekt niet de afgezonderde positie te veranderen, waarin zij van zelf door hunne taal en zeden geplaatst waren; zij organiseerden hun arbeid onder elkander en bleven ook bij hunne uitspanningen afgezonderd. Overigens | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
deden zij zich kennen als matig, geduldig, spaarzaam, arbeidzaam, tevreden met de geringste winst en voor geene bezwaren en moeiten terugdeinzende. In de mijnen verhuurden diegenen, die niets hadden om eene eigen exploitatie te ondernemen, zich voor het geringste loon: vier of vijf dollars per maand. Ondanks, ja juist ten gevolge van die eigenschappen kregen de Americanen al spoedig een hartelijken afkeer tegen de Chinezen. ‘Men kon,’ zoo lieten zich de Californische dagbladen hooren, ‘John Chinaman, Jan Saffraankleur niet zien, nog minder dagelijks met hem in aanraking komen, zonder afkeer en walging.’ Hij is smerig en laf; zijne kleeding, kleur, gelaat en manieren - alles in hem is terugstootend. En toch was de arme john van alle vreemdelingen de eenige, die angstvallig het hoofdgeld betaalde aan de mijnwerkers opgelegd; hij was gemakkelijk en vredelievend van humeur; hij liet zich, als het de blanken in het hoofd kwam, uit de plaatsen die hij gekozen had gedwee weêr wegjagen, en verstoutte zich nooit, om naar de rijke beddingen die de anderen zich toeeigenden de hand uit te strekken. De Americanen moesten erkennen, dat hij over het algemeen rustig, ijverig, liefderijk en liefdadig jegens zijne landgenooten was; dat hij zich nooit aan dronkenschap overgaf, aan zijne nabestaanden gehecht en vol eerbied voor den ouderdom was, die, zegt hij, de wijsheid zelve is. Al wat hij vroeg was eene plaats, hoe klein en gering ook, om te werken en te leven en dan naar het land zijner vaderen weder te keeren. Aardig, dat hier en op Borneo en in Australië datzelfde bij de mijnwerkende Chinezen plaats vindt, terwijl in andere streken diegenen, die zich aan den handel wijden, eerder hun geboorteland schijnen te vergeten. Maar waar zij zich ook vestigen behouden zij hunne gewoonten en hunne taal, en brengen als 't ware China met zich mede. Zoo echter al enkele Chinezen, na hun fortuintje gemaakt te hebben, weêr vertrokken, kwam er daartegen zulk een groot aantal nieuwen toestroomen, dat de Americanen bang begonnen te worden voor dien toevloed. In ééne maand van 1852 kwamen er tien-duizend aan en men vernam dat nog een gelijk aantal onderweg was, Als het zoo voortging, dan zou gansch Californië nog een Chineesch land worden. Men begon ongerust te worden en riep om maatregelen om paal en perk | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
te stellen aan die Chinesche invasie. De president bigler stelde aan de wetgevende magt eene wet voor, om verdere emigratie te verbieden; maar zijn voorstel werd verworpen. Nu waren dan ook die Chinezen, hoe zorgwekkend misschien voor de toekomst, zeer bruikbaar voor het oogenblik: het was zoo gemakkelijk, om die menschen bij de hand te hebben, die voor nietig loon het geringste en vuilste werk deden! Men vergenoegde zich dus met ze te verachten, terwijl men er dienst van trok. De Chinesche colonie mogt leven en zich ontwikkelen in Californië naar haar eigen smaak. Tegenwoordig is zij vijftig- tot zestig-duizend zielen sterk en zij zou zeker nog veel talrijker wezen, zoo er geene afleiding gekomen was in Australië. In San-Francisco zelf wonen eenige duizend Chinezen, voor zoo ver hunne verschillende beroepen het vereischen over de geheele stad verdeeld, maar anders meer bepaald in ééne wijk bijeenwonende, die Klein-China wordt genoemd. Daar woont een groot aantal rijke Chinezen, die de verschillende voortbrengselen van hun land in hunne winkels uitstallen. Over het algemeen zijn zij vriendelijk en slim en somtijds vrij beschaafd en niet al te kleingeestig. Velen spreken vlot Engelsch, de anderen hebben tolken. In 1854 hebben zij eene soort van beurs gebouwd, natuurlijk speciaal voor hunne landgenooten, en den 29sten April van dat jaar verscheen het eerste Nommer van een Chineesch dagblad, The Gold Hills News, een klein blad van 4 bladzijden. Gold Hills (de gouden heuvelen) is de naam, dien de Chinezen aan San-Francisco geven. De rijke kooplieden van Klein-China gaan zwierig gekleed; zij hebben maîtresses die zij onderhouden, hebben clubs, waar hunne landgenooten van minderen stand niet toegelaten worden, en zij veroorloven zich meer geraffineerde en intellectuële genoegens dan de massa. In de stad zijn de arme Chinezen - verreweg het grootste getal - kruijers, bleekers of kleêrmakers; men ziet ze in menigte bij de putten en vijvers het linnen wasschen, of het met hunne kleine strijkijzers strijken. Dit publiek vindt zijne uitspanningen in de straten Dupont en Sacramento, in een aantal speelhuizen, die dag en nacht vol zijn. De kamers bevatten drie of vier tafels met banken; achter in elke kamer is een orkest van vijf of zes musicanten, die met hunne | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
vreemdsoortige instrumenten de onwelluidendste toonen (voor niet Chinesche ooren) voortbrengen. Somtijds accompagneert een zanger met zijne schorre of schelle toonen. Men staat verbaasd, als men deze plaatsen van uitspanning binnentreedt, over het deftige en melancholieke voorkomen van deze Chinesche doordraaijers, en over hunne zonderlinge manier om zich te amuseren. Eene groote menigte koperen speelpenningen zijn over de tafel verstrooid, waarboven lantarens van gekleurd papier hangen te bungelen; de bankier met een lang, dun stokje gewapend roert en telt de penningen af, terwijl de spelers met begeerige oplettendheid al zijne bewegingen volgen, en van tijd tot tijd hunne schorre keelgeluiden doen hooren. De weinige Chinesche vrouwen, die naar Californië verhuisd zijn, hebben voor haar deel de prostitutie als beroep gekozen. Tot 1851 kwamen er maar zeer weinige, want de wetten die de emigratie verbieden zijn met betrekking tot de vrouwen zeer streng. Langzamerhand, daar de voordeelen te groot waren, nam dit aantal echter belangrijk toe, ondanks de Chinezen zelf, die al hun best doen om ze in China te houden. Zij maken, schijnt wel, het gemeenste en meest schaamtelooze gedeelte der geheele bevolking van San-Francisco uit. Behalve hunne speelhuizen hebben de Chinezen ook hunne schouwburgen; in 1852 kwam er een geregeld tooneelgezelschap uit Canton en vertoonde zuiver Chinesche stukken; reeds het volgende jaar werd er een tweede theater geopend. Ook hebben zij nog eene andere soort van uitspanning, die een zeker godsdienstig karakter heeft, en die twee malen in het jaar wederkeert, bij de lente en den herfst. Dan vormen zij processies en trekken in afzonderlijke lange treinen naar hun kerkhof, met banieren en muziek voorop. Op hunne groote vaandels ziet men vergulde draken, en zij dragen mede varkens- en gebraden geitenvleesch, wier geur, zeggen zij, aangenaam is aan hunne afgestorvenen. Zij steken dan klein vuurwerk af en branden cabalistische papierstrookjes, voeren vreemdsoortige dansen uit, en keeren in processie naar de stad terug, even als zij gekomen zijn, om te eten en zich te vermaken. Allen nemen aan deze nationale feesten deel. Er zijn echter vele Christenen onder hen en reeds is te San-Francisco zelf een zendelingspost georganiseerd. Anders zijn zij | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
hardnekkig aan hunne vaderlandsche gebruiken gehecht, zooals onder anderen uit de volgende omstandigheid blijkt. - Den 26sten Mei 1856 kwam er in de haven van Hong-kong een schip binnen van Californië, met eene lading van - 300 lijken. De nabestaanden en vrienden van gestorven Chinezen hadden die laten opgraven en van Sis-kyiou en Mariposa naar San-Francisco transporteren, ze daar in lange kisten gepakt en vervolgens over zee laten vervoeren, opdat zij in het land hunner vaderen zouden mogen rusten. Om dezen vromen pligt te vervullen, hadden zij zich niet ontzien groote sommen uit te geven. Bij deze gelegenheid schreef de Daily California: ‘Californië is zonder weêrga in de exportatie van den Chinees; de grondstof die wij invoeren is de Chinees in onbewerkten staat, levend; en wij voeren hem gefabriceerd en gepakt, als lijk, weder uit.’ De heeren Chinezen hebben ook een eigenaardig eergevoel. Men ziet niet zelden, dat hij die zijne schulden niet betalen kan, zich om 't leven brengt; dan vereffent de dood zijne rekening. Zelfs bij vrouwen, die hare engagementen niet kunnen vervullen, schijnt het wel voor te komen, dat zij zich met opium vergiftigen. Er schijnen ook zekere geheime genootschappen en wetten onder hen te bestaan, die hen besturen en de schuldigen straffen. Als de Californische policie die dan zag mishandelen door hunne landgenooten, wilde zij tusschen beiden komen, maar meestal te vergeefs; de gestraften weigerden, hetzij uit vrees, hetzij uit gehoorzaamheid aan onderlinge overeenkomst, om van die tusschenkomst gebruik te maken. Men kan niet te weten komen, ten gevolge van welke wetten en regelen zij zoo handelen: de Chinezen hebben nooit anders dan leugens ten antwoord gegeven op hetgeen hen hieromtrent gevraagd werd. Ook moet men niet vergeten, dat zij zich bovendien geheel onderwerpen aan de wetten van den staat en de plaatselijke verordeningen, en zoo zij daar somtijds tegen zondigen, is het alleen uit onwetendheid. Ten gevolge der vele en groote branden, die San-Francisco geteisterd hebben, zijn de houten huizen door steenen vervangen, en deze steenen zijn van China gehouwen en gereed over den Oceaan aangevoerd. De Chinesche wijk is echter geheel van hout gebouwd en vele huizen zelfs uit bouwstoffen, die afgewerkt uit China zijn aangevoerd en hier alleen in elkaâr | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
gezet. De huizen zijn klein en slecht ingerigt, maar het is ongeloofelijk welk een aantal personen er in opeengepakt worden. Er zijn slechts zeer weinige Chinezen die de Europesche kleederdragt hebben aangenomen, de anderen behouden hun nationale costuum en langen staart. Aan dit zonderlinge uiterlijk en aan de groote bedrijvigheid, die er altijd heerscht, gelijk ook aan de gekleurd papieren lantarens heeft de Chische wijk zijne eigenaardige physionomie te danken. In Australië hebben de dertig- of veertig-duizend Chinezen, in de verschillende gouddistricten verdeeld, insgelijks niets verloren van hun nationaal karakter. Melbourne heeft even als San-Francisco zijne Chinesche wijk. Sedert 1854 begon de emigratie, zonder Californië geheel te laten liggen, zich bij voorkeur naar Australië te rigten; zeker alleen omdat het digter bij is, want bij de Engelschen vonden zij niet beter onthaal dan bij de Americanen. Toen men ze ook hier in zoo groote massa's zag aankomen, nam de wetgevende magt maatregelen, om hen zoo mogelijk tegen te houden. Zij stelde een hoofdgeld van tien £ per Chinees, en bepaalde, dat geen schip meer dan één Chinees op elke vijf ton van zijn scheepslast mogt aanvoeren. Maar die bepaling was ligt te ontduiken. De schepen zetten hunne Chinezen aan andere havens of kustplaatsen af, die zich dan over land naar de colonie begaven. Daarbij leed tevens de handel van Melbourne, en zoo werd deze maatregel weêr opgeheven en alleen de eerste behouden. Maar de Chinezen betaalden het hoofdgeld en de emigratie ging er haren gang om, maandelijks duizende arbeiders aanbrengende, zoodat men op nieuw ongerust begon te worden. De dagbladen voeren uit tegen die overstrooming, die de blanken tusschen de Mongolen en Chinezen dreigde te doen wegzinken ‘als naalden tusschen het hooi.’ De kamer van koophandel hield eene buitengewone vergadering, om het Chinesche vraagstuk te behandelen en over de volgende punten te beraadslagen: - Geven de verdragen tusschen Engeland en China de vrijheid aan eene Engelsche colonie om de onderdanen van het Chinesche rijk uit te sluiten? - Heeft het gouvernement van Victoria het regt, om het verkeer tusschen zijne en de Chinesche havens te beperken? - Welke gevolgen zou eene uitsluiting der Chinezen kunnen hebben voor het leven en den eigendom der Engelsche onderdanen in China | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
gevestigd? - en welke gevolgen voor den handel van Engeland en de Australische colonieën met China? - Welke maatregelen zonden genomen kunnen worden, om vrede en eendragt te stichten tusschen de Chinezen en de blanke colonisten? Bij deze nieuwe gevaren begonnen ook de Chinezen ernstig ongerust te worden. Zij beraadslaagden onder elkander en droegen eindelijk aan een oud man op, om eene verdediging van hen op te stellen, die het volgende stuk te berde bragt. ‘Quang-chew, een nieuwe aankomeling, een man gezond van hoofd en hart, vijfde neef van den Mandarijn ta-quang-tsing-loo, die vele tuinen bij Macao bezit.’ ‘Deugdzaam volk van het aanlokkelijke goudland! ik, eenige jaren ouder dan de meeste Chinezen, die op het gastvrije strand van uwe gele velden ontscheept zijn, en al dadelijk met allen eerbied de dankbaarheid en onderdanigheid willende betuigen, die ik in mijn hart heb, gelijk ook al mijne reisgenooten, zonder hen te vergeten die bescheidenlijk onderweg zijn; - ik, man van bezadigdheid en voorzigtigheid, bekwaam, om volgens het wijze voorschrift van cung-foo-t'see en lao-shang, eene zaak van beide zijden te bezien eer ik uitspraak doe, - ik kan geene woorden vinden, om mijne verwondering uit te drukken over de knoestige en ruwe bamboezen, die, volgens rapport van onzen tolk atchaï, de ruggen der emigranten uit het Hemelsche rijk, ons verre vaderland, bedreigen.’ ‘De mensch staat bloot aan vele dwalingen en is omringd door vele donkerheden; hij moet zich gelaten onderwerpen. Hij moet geduldig en onderdanig zijn; alle goede wetten leeren dit, en de Chinezen eeren en gehoorzamen de wetten, omdat zij de schoonste bloemen en de schoonste vruchten zijn, die de hemel uit de wortelen der wijsheid getrokken heeft. Ook moet de mensch zich krommen als een boog voor gouverneuren en superieuren (!), want dezen zijn de wortelen zelf der wijsheid. Daarom wenschen wij met alle gebruikelijke ceremonieën te naderen en ons neêr te buiden voor den gouverneur van deze stad.’ ‘Waarin toch hebben wij Chinezen, bescheidenlijk aangeland aan uwe overheerlijke kusten, gegronde reden tot uwen | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
toorn gegeven? Dat wenschen wij allen te weten. Altijd heeft de mensch onderrigting noodig, en vooral wanneer hij in vreemd land komt. Onze tolk atchaï heeft ons teleurstelling willen sparen; atchaï is een braaf jong mensch, vroeger agent van houqua en mowqua, kooplieden in thee; maar hij kan uwe beraadslagingen verkeerd hebben verstaan en overgebragt. Dat is mijne opinie, en die van andere eerbiedwaardige mannen.’ ‘Ik weet door de getuigenis van vele aanzienlijke personen van ons land, en heb ook de verzekering van anderen, die in Australië hebben geleefd en naar het Hemelsche rijk zijn wedergekeerd, dat niet alleen het Engelsche volk hier komt, maar ook dat van Indië, van Japan, van America en zelfs van Frankrijk en van elders; dat geen volk van eenig beschaafd land, waar de kunsten en nuttige werken beoefend worden volgens de wijsste en oudste voorschriften, uitgesloten wordt; maar dat zij integendeel allen van harte met beide handen worden opgenomen en met het spel van triangels en tam-tams worden ingehaald. Dus en dat in aanmerking genomen, kan ik, steller dezes, quang-chew, zeer nederig persoon, maar met eenig verstand, niet denken dat de gouverneur, die de weegschaal der wijsheid in de hand houdt, en zijne hooge en wijze raadslieden (zijne Mandarijnen van de oranjeschil) voor zouden stellen, dat alle natieën welkom zouden zijn, uitgezonderd de Chinesche. Ik beroep mij op u allen, verschillende volken van het aanlokkelijke goudland; zou dat geene handelwijze zijn tegen billijkheid en regt? De gedachte, dat wij op jammerlijke wijze teruggestuurd zouden worden, zonder kwaad gedaan te hebben, ofschoon onschuldig, ofschoon zuiver van eenige misdaad, vervult ons met angst.’ Verder treedt de Chinees in eene uitvoerige optelling van de verschillende soorten van handwerkslieden, die zich onder hen bevinden, en wijst eindelijk op het voordeel dat ook de landbouw van den arbeid der Chinezen trekken kan, en eindigt: ‘Indien deze rede eenigzins aannemelijk is, weet ik dat zij met een oplettend oor, het hoofd naar den eenen schouder geneigd, zal worden aangehoord. Ik wensch vurig, dat de gouverneur van deze Stad en van alle omringende steden een weinig zal gelieven na te denken over mijne woorden, in welke | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
hoop wij, met diepe onderdanigheid des harten en met het gebruikelijke ceremoniëel, in stilte een gunstig “vermillioenkleurig” antwoord afwachten.’ Vervelend maar curieus is dit uitgewerkte stuk van dezen Chineschen cicero; het is Jan Saffraan op en top, in zijne kruipende laagheid en sluwe voorzigtigheid. Maar het trof doel: de Chinees won zijne zaak. De kamer van koophandel verklaarde, dat het haar voorkwam tegen den geest onzer eeuw te zijn, en ook strijdig met de belangen der colonie en de verdragen met China, om eenige wet aan te nemen, die den Chinezen den toegang tot Australië zou verbieden. De goudstreken bleven dus geopend voor de werkzaamheid en de vlijt van die menigte menschen, die, door gebrek uit hun vaderland gedreven, aan de overige deelen der aarde arbeid en een weinig brood kwamen vragen. Maar even als in Californië, waren de Chinezen ook in Victoria het voorwerp van haat en afkeer. Zij mogten zich nog zoo nederig en klein houden, men bleef vooroordeel tegen hen koesteren. Vooral waren zij zeer lastig in de mijnen, waar men hen altijd uit den weg moest gaan, want zij gebruikten ontzettend veel water bij hunne goudwasschingen, en bovendien, het was in hunne nabijheid niet uit te houden van de morsigheid en den stank. Wel is waar veroorloofden zij zich niet eens, om nieuwe placers te exploiteren en vergenoegden zich met die welke door anderen verlaten waren; maar zoo doende sneden zij ook aan de colonisten de gelegenheid af, om zelf later naar zulk eene mijn terug te keeren. En bovendien, hoe spijtig was het, om den Chinees zijn fortuintje te zien maken en dikwijls eene rijke vondst te zien doen op eene plaats, die de blanke eerst had uitgegraven en als niets opleverende weêr verlaten had. De vijandelijke gezindheid der beide rassen had veelvuldige twisten ten gevolge. Herhaaldelijk werden voor het gerigt zaken behandeld als b.v. de volgende. Een Engelschman en een Chinees komen beiden eene klagte indienen, en door hun driftig gekijf heeft de regter moeite om den draad van de zaak te vatten. John bull getuigt, dat hij, des avonds door de Chinesche wijk komende met een kameraad die een extratje geproefd had, is aangevallen door a'hin, door achin en nog een twaalftal anderen en dat zij met scheldwoorden en slagen zijn overladen, zoodat hun leven in gevaar was. Gelukkig | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
had het extratje de vuisten van john bull niet van hare kracht beroofd, zoodat hij zijne tegenpartij op de vlugt heeft kunnen jagen. Toen de beurt aan John Chinaman komt om te getuigen, is het er eerst om te doen om hem den eed af te nemen, en dat is geene gemakkelijke zaak. Somtijds verzekert hij dat hij Christen is, maar als dat niet behoorlijk bewezen is, dan gaat men over tot de plegtige proef der gebroken vaas. Daar de Chinees verbazend zuinig is en de wet zegt, dat de mystische vaas door de pleitende partij geleverd moet worden, heeft John Chinaman zich voorzien van eene gebarsten vaas, een fragment of soms enkel een handvatsel, om de waarachtigheid van zijne getuigenis te waarborgen. Hij van zijne zijde verklaart, dat hij zonder reden is aangevallen terwijl hij stil voor zijne deur neêrgehurkt zat, en ruw is toegetakeld. De zaak is echter deze, dat de Chinees altijd op den dronken Europeaan zit te loeren, om, zoo hij hem in een afgelegen hoek kan lokken waar hij geene hulp kan krijgen, hem behoorlijk te slaan en te mishandelen. Op deze wijze wreekt hij zich over de beleedigingen en verachting, die hij altijd moet verduren. Even als de Californische Chinezen hebben de Australische in gewoonten, feesten en maatschappelijke inrigtingen, geheel hun nationaal karakter bewaard. In Mei 1856 hebben zij even als gene een dagblad opgerigt, de Chinese Advertiser. In September daarop is het zoogenaamde Joss-House ingewijd; dit is een houten gebouw van twee verdiepingen, 70 voet lang en 35 breed, voor de uitoefening van hunne godsdienst bestemd. Dergelijke ondernemingen komen tot stand door middel van inschrijvingen en dan komt er altijd geld genoeg in. Pogingen door de protestantsche zendelingen gedaan, om zendingen op te rigten te Melbourne en Castlemaine zijn niet gelukt, zelfs die Chinezen die Christenen heeten behouden hunne grove bijgeloovigheden. Zoo b.v. zag men hen, bij de zon-eclips van 1856 in Australië, allen op koperen pannen en ketels slaan en trommelen, om den boozen geest weg te jagen, die de zon wilde opslikken. In de mijnen wordt op zondag niet gewerkt, en de Chinezen schikken zich hiernaar, hoe zeer het hun ook aan het hart gaat, om een dag te verliezen. Maar, zooals de zendelingen hoopten, naar de kerk gaan, al ware het maar uit verveling, dat doen zij niet; zij blijven in hunne | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
tenten, brengen hunne huishoudelijke zaakjes in orde, scheren hun hoofd en vlechten hunne staarten. Zij hebben bijna in het geheel geene vrouwen mede naar Australië gebragt. Volgens w. westgarthGa naar voetnoot(*) is het uit geloofwaardige opgaven gebleken, dat er op dertig-duizend Chinezen maar 4 vrouwen waren. De gansche Chinesche bevolking wordt ook van de grootste onzedelijkheid beschuldigd. Slechts een klein aantal hebben andere vrouwen getrouwd. Overigens is de toestand van den Chinees hier in vele opzigten dezelfde als in onze O.-Indiën. Behalve den mijnarbeid waarmede een groot deel zich bezig houdt, hebben de Chinezen zich den kleinhandel toegeëigend en leenen zich verder voor alle soort van zwaar en geminacht werk, waardoor zij aan de colonie groote diensten bewijzen. Daarom hebben zij dan ook, behalve het mindere volk en de matrozen, die hen als uit instinct mishandelen en verachten, onder de meer ontwikkelden, zoowel voorstanders als tegenstanders. De eersten willen ze toegelaten zien zonder eenige beperking, in naam der menschelijkheid en beschaving; de anderen vreezen hun al te grooten toevloed, zij zijn beducht voor hunne geduldige en volhardende vlijt, en men moet ook inderdaad erkennen, dat de concurrentie van de Chinezen eene der groote vraagstukken van de toekomst is. Wat andere deelen der aarde betreft, reeds vóór de bovengenoemde meer belangrijke verhuizingen vond men de Chinezen zoo wat overal op het vasteland en op de eilanden van Azië. In Japan hebben zij nog iets grooter voorregten dan de Nederlanders; in Nagasaki hebben zij ook hunne afzonderlijke wijk, die ongeveer twee-honderd huizen of pakhuizen bevat en met een muur omsloten is. Echter hebben zij de vrijheid om overal door de stad rond te loopen, hoewel altijd onder begeleiding van policiebeambten en eene menigte spionnen. Ook betalen zij aan den gouverneur van Nagasaki eene vrij hooge schatting, onder de poëtische benaming van zilverbloem. Even als Batavia heeft ook Singapore zijne Chinezen. Ook daar hebben zij dezelfde bedrijvigheid, en zij zijn in den korten tijd dat Singapore bestaat tot eene rijke en gewigtige | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
colonie aangewassen. Zij bewonen de geheele linkerzijde van de haven en bovendien zijn de onderste verdiepingen der meeste huizen door Chinezen bewoond. Hunne woningen zijn meestal donkere en benaauwde krotten, waar een ongeloofelijk aantal levende wezens, mannen, vrouwen en kinderen door elkander krioelt - mierennesten gelijk, maar die er smerig en walgelijk uitzien. In het koningrijk van Siam zijn, volgens de getuigenis van pallegoix, een zendeling, op eene bevolking van omtrent vijf millioen zielen, niet minder dan anderhalf millioen Chinezen. Wederom zijn het hier de nijverste bewoners des lands, alleen schijnen zij zich hier genoeg te huis te voelen om ook hunne dames mede te brengen, die even vlijtig zijn, en zich met het maken van fijne gebakken, het opkweeken van zijdewormen, mattenvlechten, weven, enz. bezig houden. Op de Philippijnsche eilanden zijn de Spanjaarden niet meer dan wij in onze Oost-Indië vrij gebleven van de Chinesche invasie. Zij bloeijen en groeijen hier weinig minder dan op Java. Eene wijk van Manilla is vol van hunne kleine winkels, waar zij met zeer veel tact hunne veelsoortige koopwaren weten uit te stallen. De winkel van den Chinees is tevens zijne woning; daar wordt eene gansche familie opeengepakt, en des morgens, als om vijf ure de straatdeur van die nesten opengaat, stroomt er u een verpestende stank uit tegen. Velen hebben kantoren op al de verschillende eilanden, en de rijkste kooplieden hebben, alleen in de stad Manilla, een twaalftal winkels naast elkander liggen, waar zij tegen een gering loon een hunner arme landgenooten als bediende in plaatsen. Dit heeft het voordeel, dat als de kooper die den eenen winkel verlaat omdat de prijs hem te hoog is, in den anderen en overal dezelfde prijzen vindt, hij dan eindelijk maar besluit om te koopen. Sommige Chinezen doen belangrijke zaken met de voornaamste Engelsche kooplieden; er zijn er die voor 10 à 15000 dollars per maand inkoopen; zij hebben crediet, maar betalen ook stipt, op weinige uitzonderingen na. Als koelies zijn zij meestal aangekomen en keeren dikwijls rijk weêr naar China terug. Blijven doen zij dan nooit, daar het Spaansche gouvernement hen niet, zooals het onze, volle vrijheid laat. In Chili, Peru, Brazilië en Nicaragua, overal vindt men | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
ze weder, de langgestaarte zonen des Hemelschen rijks. Maar waartoe hen verder op hunne omzwervingen over de geheele aarde gevolgd? Overal zijn zij dezelfde: arbeidzaam, vlijtig volhardend, niets meer vragende dan te leven en geld te winnen en daartoe zich met alles vergenoegende en geene moeite ontziende. Het zijn menschelijke mieren, millioenen Joden, die over den aardbol worden uitgegoten en er dagelijks meer ruimte van innemen.
Zoo is dan China geopend, men kan zijne bewoneren niet meer verwijten, dat zij zich in een hoek der wereld terugtrekken; tusschen hen en ons is nu veelvuldige aanraking en de handeldrijvende volkeren hebben eindelijk het doel bereikt, waarnaar zoo lang gestreefd is. Maar nu mag de nijverheid van Birmingham en Manchester, van de geheele wereld, wel dubbel actief zijn. Al wordt ook het verdrag van Peï-ho niet in allen deele ten uitvoer gelegd, China komt tot ons; zijne bewoners storen zich niet meer aan hunne eeuwenheugende wetten van afzondering; te vergeefs zou hun versleten gouvernement ze terug willen houden. Zij treden in gemeenschap met de westersche volken, en de markt die zij voor ons openstellen is van drie- (of vier-) honderd-millioen menschen. Al is het ook waar, dat de emigranten de armste kinderen van het Hemelsche rijk zijn, zal men niet waarschijnlijk dat handelsinstinct en dien geest van spaarzaamheid bij alle Chinezen vinden? Dit ras is tot op zekere hoogte zeer inventief en heeft bovendien in hooge mate de gave des gedulds. De reden van hunne minderheid in vergelijking met ons ligt voornamelijk hierin, dat het hun nog aan die dingen ontbreekt, die voor ons hulpmiddelen van volmaking zijn; maar het is te voorzien, dat, eenmaal met ons in aanraking, zij niet achter zullen blijven om van ons te leeren. Zal de Chinees, van nature een navolger, langen tijd noodig hebben, om het gebruik van den stoom te leeren en zich in handwerken te bekwamen? Het is niet waarschijnlijk. Dan zal die concurrentie, die zich tegenwoordig bijna alleen tot den mijnarbeid en den kleinhandel bepaalt, op grooter schaal werken, en misschien een belangrijk nadeel zijn voor de fabrieken, die het leven en de rijkdom der handeldrijvende volkeren zijn. | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
De Chinezen schijnen door hun instinct gedreven te worden om den handel in te nemen, en geneigd om de makelaars en de werklieden van de geheele wereld te worden. Zoo zij eens tot in de steden van Europa kwamen, om de kleine industrieën uit te oefenen, zou men ze weren? En zoo men het evenmin, of nog minder, wil en kan doen als in Californië en in Australië, zullen ze dan niet onze mindere classen van hunne reeds zoo geringe hulpbronnen berooven? Dan zal de quaestie van het pauperismus nog zooveel te drukkender en gecompliceerder worden. Gelukkig, dat zij op Borneo, Celebes, Nieuw-Guinea, enz. nog ruime velden open vinden, alvorens ze genoodzaakt worden Europa zelf met hunne lastige tegenwoordigheid te vereeren! Zeker, men behoeft geene groote vrees te koesteren dat de gemeenschap van het Caucasische ras met het Mongoolsche vooreerst in vermenging zal overgaan. Maar wat het zedelijke betreft, millioenen menschen komen niet dagelijks met elkander in aanraking zonder een zekeren ruilhandel van denkbeelden en gevoelens. En wat hebben dan de Chinezen, die veel van ons kunnen overnemen, ons daartegen te geven? Zij zijn volhardend, matig en arbeidzaam, hunne eenige aristocratie is die der kennis, ook is hunne godsdienst in theorie hoogst moreel. Maar hoogere en edele begrippen ontbreken hun ten eenenmale. Zij zijn in hart en nieren materialistisch, en nergens ter wereld is de onzedelijkheid zoo groot als bij Chinezen en Japanezen. Hetgeen men dus vreezen moet is de opname in ons midden van die millioenen menschen, die geen anderen god kennen dan de menschelijke zaken, vooral in een tijdperk, dat ook in onze maatschappijen zoovelen, door hunne begeerlijkheden en onvatbaarheid voor geestelijke genietingen, reeds bij voorbaat de helpers schijnen te zullen worden van die materialistische rigting, waarmede zij de wereld bedreigen. Maar hier is het punt waar wij op moeten houden met ons in bespiegelingen over de onzekere toekomst te verdiepen. Voor negen eeuwen, zegt men, riepen onze voorvaderen, ingesloten in den engen horizon die voor hen de wereld begrensde, toen zij het jaar duizend zagen naderen, vol angst uit: ‘de wereld zal vergaan!’ Wij willen niet hetzelfde doen. Tegen de nadering van het jaar twee-duizend, waarvan wij | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
nog maar weinige geslachten gescheiden zijn, zien wij dat er groote dingen komen zullen; maar het werk der Voorzienigheid is niet afgeloopen, en evenmin als de physische wereld, zal de intellectuële vergaan. |
|